Grensoverschrijdende juridische splitsing van kapitaalvennootschappen
Einde inhoudsopgave
Grensoverschrijdende juridische splitsing van kapitaalvennootschappen (VDHI nr. 122) 2014/3.9.7.2:3.9.7.2 Vorderingen waarvoor het verzetrecht geldt
Grensoverschrijdende juridische splitsing van kapitaalvennootschappen (VDHI nr. 122) 2014/3.9.7.2
3.9.7.2 Vorderingen waarvoor het verzetrecht geldt
Documentgegevens:
mr. E.R. Roelofs, datum 01-04-2014
- Datum
01-04-2014
- Auteur
mr. E.R. Roelofs
- JCDI
JCDI:ADS435809:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Europees ondernemingsrecht
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II, 1980-1981, 16 453, nr. 3 (Memorie van toelichting), p. 11.
Ten Voorde 2006, p. 109.
Verbrugh 2007, p. 66.
Rb. Arnhem 1 juni 1999, JOR 1999/173, Hof Amsterdam (OK) 18 november 1999, JOR 1999/254.
Verbrugh 2007, p. 115, p. 67.
Buijn 2001, p. 389.
Koster 2009, p. 373.
HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615.
Koster 2009, p. 376, aanbeveling 34.
Zie: Ten Voorde 2006, p. 109 en de daar aangehaalde rechtspraak.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Op basis van artikel 2:334k BW kan iedere schuldeiser van een partij bij de splitsing vragen om een waarborg ter voldoening van zijn vordering. Het bestaan van de vordering voor of op het moment van publicatie van de neerlegging bij het handelsregister en het moment van het van kracht worden van de splitsing lijkt hierbij cruciaal te zijn. In artikel 2:334l lid 1 BW wordt echter een iets andere terminologie gebezigd: op basis van dat artikellid kan iedere wederpartij bij een rechtsverhouding van een partij bij de splitsing in verzet komen. Het bestaan van een vordering op het moment van de aankondiging van de neerlegging is niet vereist op basis van artikel 2:334l BW om tegen de splitsing verzet aan te tekenen.
De Zesde richtlijn schrijft voor dat de lidstaten een passende bescherming moeten bieden van de belangen van de schuldeisers van de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen, wier vorderingen vóór de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel zijn ontstaan en ten tijde van die openbaarmaking nog niet opeisbaar zijn (artikel 12 Zesde richtlijn, zie tevens paragraaf 2.7.8.1., 2.7.8.2.). De voldoening van die vorderingen kan in gevaar komen ten gevolge van de splitsing: de vorderingen zijn reeds ontstaan, maar nog niet opeisbaar. Artikel 12 Zesde richtlijn is een artikel dat minimumharmonisatie voorschrijft. Lidstaten mogen een meer omvattende bescherming toepassen bij splitsing. De Nederlandse wetgever heeft van die mogelijkheid bewust gebruik gemaakt. In het kader van de bescherming van schuldeisers bij kapitaalvermindering heeft de wetgever opgemerkt dat de verzetsmogelijkheid bij kapitaalbescherming niet beperkt is tot schuldeisers van wie de vordering opeisbaar is.1 Ten Voorde neemt aan dat dit mutatis mutandis ook geldt voor de verzetprocedure bij juridische fusie en juridische splitsing2 en trekt de conclusie dat zowel schuldeisers met een opeisbare vordering als schuldeisers met een niet-opeisbare vordering verzet kunnen aantekenen tegen een splitsing.
Verbrugh is eenzelfde mening toegedaan. Hij is van mening dat het verzetrecht geldt voor schuldeisers in het algemeen, zowel voor opeisbare vorderingen als niet-opeisbare vorderingen.3 Hij baseert zich daarbij onder meer op een uitspraak van de Rechtbank Arnhem inzake de splitsing van SER4 Daarin oordeelde de rechtbank, en in dezelfde zin de Ondernemingskamer in hoger beroep, dat het verzetrecht ook geldt voor schuldeisers met niet-opeisbare vorderingen. Naar de mening van Verbrugh behoren toekomstige vorderingen uit bestaande rechtsverhoudingen een rol te spelen bij het recht van verzet. Hij acht dat gerechtvaardigd in het licht van de beschermingsgedachte van het verzetrecht.5
Buijn is echter een andere mening toegedaan. Naar zijn mening is het voor het kunnen aantekenen van verzet essentieel dat een toekomstige verplichting heeft geleid tot een schuld of een voorziening op de balans van de verkrijgende of afsplitsende vennootschap.6
Koster lijkt veel belang te hechten aan het bestaan van een vordering ten tijde van het aantekenen van verzet.7 Hij verwijst daarbij naar het Visserijfondsarrest uit 1982.8 Uit dat arrest blijkt dat een toekomstige vordering (nog) niet bestaat en dat men daarvan ook geen schuldeiser kan zijn. Buijn is dezelfde mening toegedaan. Koster meent echter wel dat het wenselijk is dat ook toekomstige schuldeisers in verzet zouden kunnen komen, maar meent – mijn inziens terecht – dat daarvoor aanpassing van artikel 2:334k BW noodzakelijk is.9
Naar mijn mening kunnen uit de beschikking van de rechtbank Arnhem en de Ondernemingskamer en het Visserijfondsarrest een aantal belangrijke conclusies worden getrokken ten aanzien van de vorderingen waarvoor het verzetrecht geldt.
Het verzetrecht geldt in de eerste plaats voor de vorderingen die niet toekomstig zijn. Dat is af te leiden uit het Visserijfondsarrest. De vordering moet reeds bestaan. Uit de beschikking van de rechtbank Arnhem en de Ondernemingskamer valt af te leiden dat het verzetrecht geldt voor niet-opeisbare vorderingen. Ook uit het Visserijfondsarrest is af te leiden dat toekomstige vorderingen die voortvloeien uit duurovereenkomsten, kunnen niet worden geacht reeds te hebben bestaan ten tijde van het ontstaan van de betreffende rechtsverhouding op grond van het enkele feit dat die vordering daarin haar onmiddellijke grondslag vind. Het verzetrecht geldt dus niet voor toekomstige vorderingen die voortvloeien uit ten tijde van de splitsing reeds bestaande duurovereenkomsten, maar wel voor reeds bestaande, maar nog niet opeisbare vorderingen. Overigens kunnen ook schuldeisers met een betwiste vordering verzet aantekenen.10