Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/5.7
5.7 Verdere ontvankelijkheidskwesties
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS449998:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 8 september 2000 (Pietersz/Groenenberg), NJ 2000, 629 (C), rov. 4.
HR 26 januari 2007 (Staat der Nederlanden/Kock), NJ 2007, 73 (A), impliciet, zie ook de conclusie van A-G Strikwerda onder 10-12; HR 5 september 2008 (Staat der Nederlanden/Harris), NJ 2008, 477 (C), impliciet.
HR 26 oktober 1973 (SteijnisfHaas), NJ 1974, 81 (C).
HR 6 mei 1977 (Antillean Drugstore/Verwater), NJ 1978, 1, m.nt. PZ (C), overweging omtrent de ontvankelijkheid.
HR 24 december 1982 (LuidensfKadir-Ally), NJ 1983, 356 (C), rov. 3.
Tillema/Tjittes 1993, p. 92-93.
HR 10 oktober 1986 (APP/Valks I), NJ 1987, 120 (C), rov. 3; HR 6 maart 1987 (APP/Valks II), NJ 1987, 904, m.nt. WHH (C), rov. 2; HR 29 juni 1990 (Van der Heijden/Van der Linden), NJ 1990, 718 (NL), rov. 3.2.
HR 10 juni 1983 (Tridon/Island GEM), NJ 1984, 294, m.nt. WMK (M), rov. 3.2.
Conclusie A-G Spier van 21 april 2000 onder 3-7 voor HR 6 april 2001 (Chanrek/Hodge), LiN AB0907 (M).
Bijvoorbeeld: HR 8 november 1974 (VoogdijraadfLourensz), NJ 1975, 331 (C).
Conclusie A-G Huydecoper onder 11-13 voor HR 28 juni 2002 (Ambtenaar/Munon), LiN AE1548 (A).
Bijvoorbeeld: HR 12 januari 2001 (Meijer-Venema/Sint Eustatius), LJN ZC3407 (E). In deze zaak had niet-ontvankelijkverklaring kunnen volgen op de grond dat het cassatiemiddel niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Zie ook: Hammerstein 2008, p. 24. Vergelijk: HR 25 september 2009 (Vereniging tot behoud van de HESJHvA), LJN BJ1248 (NL), rov. 3.
Bijvoorbeeld: HR 8 mei 1981 (Harbour Works/Aruba), nr. 5441, niet gepubliceerd (A).
Bijvoorbeeld: HR 11 mei 2001 (Saladin/Bradshaw), LJN AB1564 (A), zie conclusie A-G Wesselingvan Gent onder 3.1 en 3.24-3.27. Ter vergelijking: HR 9 juli 2004 (Rock/Isenia), LJN A07727 (C), rov. 4.1.
Art. 2 Cassatieregeling bepaalt dat (afgezien van cassatie in het belang der wet) alleen partijen beroep in cassatie kunnen instellen.1
Moet men daarnaast in feitelijke instanties verschenen zijn? Art. 401b en 401c RvNL zijn niet van toepassing op Antilliaanse/Arubaanse vonnissen in hoger beroep, omdat in hoger beroep geen verstekvonnissen worden gewezen (art. 284). Een partij die in hoger beroep niet is verschenen en tegen wie bij vonnis in hoger beroep een vordering is toegewezen, kan dus in cassatie komen. Hetzelfde geldt voor zijn wederpartij. Cassatie tegen een verstekvonnis van het GEA (hetzij ingesteld door de niet-verschenen partij, hetzij ingesteld door de verschenen partij) is tot op heden niet voorgekomen.
Voor cassatieberoep tegen beschikkingen geldt m.i. echter ingevolge art. 426 lid 1 RvNL jo. art. 1 lid 1 Cassatieregeling dat men in een van de feitelijke instanties verschenen moet zijn. Een uitzondering geldt voor de Staat der Nederlanden in zaken betreffende het Nederlanderschap. De Staat wordt in cassatie ook ontvangen indien hij niet is verschenen bij het Hof.2Art. 18 lid 2 Rijkswet op het Nederlanderschap moet aldus worden opgevat dat voor alle belanghebbenden cassatieberoep openstaat. De bepaling heeft voorrang op art. 426 lid 1 RvNL jo. art. 1 lid 1 Cassatieregeling.
Wie niet aan de vereisten voldoet, wordt niet-ontvankelijk verklaard.
De volgende door de Hoge Raad in Antilliaanse en Arubaanse zaken besliste ontvankelijkheidskwesties verdienen vermelding, ook al hebben zij niet specifiek betrekking op Antilliaans/Arubaans procesrecht.
Incidenteel cassatieberoep is ook mogelijk tegen een gedeelte van de uitspraak waartegen het beroep ten principale niet is gericht.3
Een cassatieberoep van een werkgever was gericht tegen de werkneemster, maar werd mede ingesteld tegen haar echtgenoot 'voor zover nodig tot bijstand en machtiging'. In zoverre werd de werkgever niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep, omdat een gehuwde vrouw in rechte geen bijstand of machtiging behoeft van haar echtgenoot.4
Lucky Store stelde tegen Kadir-Ally een vordering in tot schadevergoeding. Het GEA wees de vordering af. In hoger beroep vermeerderde Lucky Store haar eis met ontbinding van een overeenkomst en terugbetaling. Het Hof stond de eisvermeerdering niet toe en bekrachtigde het afwijzende vonnis.
Luidens stelde cassatieberoep in onder betekening van een akte van cessie waarbij Lucky Store de vordering aan Luidens overdroeg. Het eerste cassatiemiddel richtte Luidens tegen de beslissing van het Hof om de eisvermeerdering niet toe te staan. De Hoge Raad verklaarde Luidens in zoverre niet-ontvankelijk in het cassatieberoep, omdat Luidens de vordering tot ontbinding en terugbetaling alsnog kon instellen en hij in zoverre niet kon worden aangemerkt als partij bij het bestreden vonnis.5 M.i. terecht, want de processuele bevoegdheid tot eisvermeerdering is geen voor cessie vatbaar recht. Over de toewijsbaarheid van de vordering tot ontbinding en terugbetaling heeft de Hoge Raad zich niet uitgelaten. De situatie dat het Hof die vordering had afgewezen, deed zich niet voor. Tillema/Tjittes acht het arrest onjuist, maar, gelet op het voorgaande, berust die kritiek m.i. op een verkeerde lezing 6
Indien partijen na een uitspraak tot een vaststellingsovereenkomst (vroeger: dading) zijn gekomen van zodanige inhoud dat geen belang meer bestaat bij het instellen of handhaven van een rechtsmiddel tegen die uitspraak, leidt dat tot niet-ontvankelijkverklaring in het rechtsmiddel. De Hoge Raad kan feitenonderzoek hiernaar doen (art. 418a RvNL is ook van toepassing op Antilliaanse/Arubaanse zaken).7
Indien een verzoeker in cassatie zich presenteert als erfgenaam van een partij bij de bestreden uitspraak, kan de wederpartij het erfgenaamschap betwisten. Indien dan geen bewijs van het erfgenaamschap wordt geleverd (art. 418a RvNL), volgt nietontvankelijkverklaring.8 Indien de wederpartij van verzoeker in cassatie is overleden, mag van verzoeker in cassatie worden verwacht dat hij stelt wie de erfgenamen zijn en kan hij niet volstaan met te stellen wie dat vermoedelijk zijn.9
In alle gevallen dat niet-ontvankelijkverklaring aangewezen zou zijn, kan de Hoge Raad ervoor kiezen het cassatieberoep te verwerpen.10 Indien bijvoorbeeld de cassatiemiddelen gegrond zijn, maar de uitkomst van de bestreden uitspraak toch juist is, kan niet-ontvankelijkverklaring wegens gebrek aan belang volgen,11 maar ook verwerping.
De Hoge Raad gaat in gevallen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden geacht en dat geen toelichting behoeft, ook regelmatig over tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.12 Zoals 'afwijzing' van een vordering niet alleen ontzegging, maar ook niet-ontvankelijkverklaring omvat, zo omvat verwerping van een cassatieberoep ook niet-ontvankelijkverklaring daarin. In gevallen waarin het cassatieberoep strikt genomen gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, maar die constatering geen praktisch belang heeft, spreekt de Hoge Raad die gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring soms uit,13 maar hij ziet daar ook wel eens van af.14