Procestaal: Engels.
HvJ EU, 02-09-2021, nr. C-570/19
ECLI:EU:C:2021:664
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
02-09-2021
- Magistraten
M. Vilaras, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-570/19
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Irish Ferries
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:664, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑09‑2021
ECLI:EU:C:2021:177, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑03‑2021
Uitspraak 02‑09‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Zeevervoer — Rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen — Verordening (EU) nr. 1177/2010 — Artikelen 18 en 19, artikel 20, lid 4, en artikelen 24 en 25 — Annulering van passagiersdiensten — Vertraging in de oplevering van een schip aan de vervoerder — Kennisgeving vóór de oorspronkelijk geplande vertrekdatum — Gevolgen — Recht op vervoer langs een andere route — Modaliteiten — Tenlasteneming van de extra kosten — Recht op schadevergoeding — Berekening — Begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ — Nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening (EU) nr. 1177/2010 — Bevoegdheid — Begrip ‘klacht’ — Geldigheidstoetsing — Artikelen 16, 17, 20 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling’
M. Vilaras, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-570/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 22 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 26 juli 2019, in de procedure
Irish Ferries Ltd
tegen
National Transport Authority,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby (rapporteur), S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 september 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Irish Ferries Ltd, vertegenwoordigd door V. Power, T. O'Donnell, B. McGrath en E. Roberts, solicitors, en C. Donnelly en P. Sreenan, SC,
- —
de National Transport Authority, vertegenwoordigd door M. Collins en D. McGrath, SC, S. Murray, BL, en M. Doyle, K. Quigley en E. O'Hanrahan, solicitors,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, G. Hodge, J. Quaney en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door P. McGarry, SC, en M. Finan, BL,
- —
het Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. G. Knudsen en A. Tamás als gemachtigden,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door O. Segnana en R. Meyer als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Yerrell, L. Armati en S. L. Kalėda als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 maart 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18 en 19, artikel 20, lid 4, en de artikelen 24 en 25 van verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB 2010, L 334, blz. 1), alsmede de geldigheid van die verordening.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Irish Ferries Ltd en de National Transport Authority (nationale vervoersautoriteit, Ierland; hierna: ‘Ierse vervoersautoriteit’) over de voorwaarden voor schadeloosstelling van passagiers wier overtocht tussen Dublin (Ierland) en Cherbourg (Frankrijk) is geannuleerd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 1177/2010
3
De overwegingen 1, 2, 3, 12 tot en met 15, 17 en 19 van verordening nr. 1177/2010 luiden:
- ‘(1)
Het optreden van de Unie op het vlak van zeevervoer en vervoer over binnenwateren moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers dat met andere vervoerswijzen vergelijkbaar is. Voorts moeten de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen volledig in acht worden genomen.
- (2)
Omdat passagiers die over zee en binnenwateren reizen de zwakste partij zijn bij de vervoersovereenkomst, dient hun allen een minimumniveau van bescherming te worden geboden. Niets mag de vervoerders ervan weerhouden contractuele voorwaarden aan te bieden die voor de passagier gunstiger zijn dan de in deze verordening neergelegde voorwaarden. Deze verordening heeft echter niet ten doel zich te mengen in de zakelijke relaties tussen bedrijven onderling in de goederenvervoerssector. Met name mogen overeenkomsten tussen wegtransporteurs en vervoerders niet worden opgevat als vervoersovereenkomsten in de zin van deze verordening en mogen derhalve wegtransporteurs of hun werknemers geen recht op schadevergoeding uit hoofde van deze verordening geven in geval van een vertraging.
- (3)
De bescherming van passagiers dient niet enkel te gelden voor passagiersdiensten tussen havens op het grondgebied van de lidstaten, maar ook voor passagiersdiensten tussen dergelijke havens en havens buiten het grondgebied van de lidstaten, rekening houdend met het risico van concurrentieverstoring op de markt voor passagiersvervoer. Derhalve moet de term ‘[Unievervoerder]’ voor de toepassing van deze verordening zo ruim mogelijk worden opgevat, zonder echter afbreuk te doen aan de overeenkomstige termen in andere rechtshandelingen van de Unie, zoals verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer [(PB 1986, L 378, blz. 4)] en verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) [(PB 1992, L 364, blz. 7)].
[…]
- (12)
Passagiers moeten voldoende worden ingelicht in geval van annulering of vertraging van een passagiersdienst of een cruise. Die informatie moet passagiers helpen de nodige maatregelen te treffen en indien nodig informatie te verkrijgen over alternatieve aansluitingen.
- (13)
Het ongemak dat passagiers door de annulering of lange vertraging van hun reis ondervinden, moet worden beperkt. Daartoe moeten passagiers voldoende worden verzorgd, en moeten zij hun reis kunnen annuleren en hun vervoerbewijzen terugbetaald krijgen of onder bevredigende voorwaarden vervangend vervoer krijgen. Adequate accommodatie voor passagiers hoeft niet noodzakelijkerwijs te bestaan uit hotelkamers, maar kan ook de vorm aannemen van andere geschikte accommodatie die naargelang van de omstandigheden in de desbetreffende specifieke situatie, van de passagiersvoertuigen en de kenmerken van het schip beschikbaar is. In dergelijke situaties en wanneer er aantoonbaar sprake is van buitengewone en dringende omstandigheden, moeten vervoerders — in samenwerking met de civiele autoriteiten — ten volle gebruik kunnen maken van de daartoe beschikbare voorzieningen.
- (14)
Vervoerders dienen ervoor te zorgen dat passagiers een schadeloosstelling ontvangen in geval van een annulering of vertraging van een passagiersdienst, op basis van een percentage van de prijs van het vervoerbewijs, tenzij de annulering of vertraging het gevolg is van weersomstandigheden die de veilige bedrijfsvoering van het schip in gevaar brengen, of van uitzonderlijke omstandigheden die zelfs als alle redelijke maatregelen waren genomen, niet voorkomen hadden kunnen worden.
- (15)
Het is aan de vervoerders om overeenkomstig algemeen aanvaarde beginselen te bewijzen dat de annulering of de vertraging het gevolg was van dergelijke weerscondities of buitengewone omstandigheden.
[…]
- (17)
Uitzonderlijke omstandigheden zijn onder meer natuurrampen zoals branden en aardbevingen, terroristische aanslagen, oorlogen en militaire of civiele gewapende conflicten, opstanden, militaire of illegale confiscaties, arbeidsconflicten, het aan land brengen van zieken, gewonden of overledenen, zoek- en reddingsoperaties op zee of op binnenwateren, maatregelen ter bescherming van het milieu, besluiten van de verkeersleiding of de havenautoriteiten of besluiten van de bevoegde instanties inzake de openbare orde en veiligheid, alsmede inzake dringende vervoersbehoeften.
[…]
- (19)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft reeds bepaald dat problemen die leiden tot annuleringen of vertragingen slechts onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ vallen voor zover zij voortvloeien uit gebeurtenissen die geen deel uitmaken van de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken vervoerder en waarover hij geen daadwerkelijke controle heeft. Daarbij zij opgemerkt dat weersomstandigheden waardoor de veilige bedrijfsvoering van het schip in gevaar komt, zich daadwerkelijk aan de feitelijke controle van de vervoerder onttrekken.’
4
Artikel 2 van verordening nr. 1177/2010, met het opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing op passagiers die reizen:
- a)
met een passagiersdienst waarvan de haven van inscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat;
- b)
met een passagiersdienst waarvan de haven van inscheping gelegen is buiten het grondgebied van een lidstaat en de haven van ontscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat, mits de dienst door een Unievervoerder als omschreven in artikel 3, onder e), wordt verricht;
- c)
met een cruise waarvan de haven van inscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat. Artikel 16, lid 2, artikel 18, artikel 19 en artikel 20, leden 1 en 4, zijn echter niet van toepassing op deze passagiers.
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op passagiers die reizen:
- a)
met schepen met een vergunning om tot 12 passagiers te vervoeren;
- b)
met schepen waarvan de voor de bedrijfsvoering van het schip verantwoordelijke bemanning uit ten hoogste drie leden bestaat of die voor een passagiersdienst in totaal een afstand van minder dan 500 m enkele reis afleggen;
- c)
op andere excursies en toeristische trips dan cruises; of
- d)
met schepen die niet mechanisch worden voortgestuwd, evenals originele en individuele replica's van historische passagiersschepen die vóór 1965 zijn ontworpen, voornamelijk zijn gebouwd met de originele materialen en zijn gecertificeerd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers.
- 3.
De lidstaten mogen gedurende een periode van twee jaar te rekenen vanaf 18 december 2012 zeegaande vaartuigen van minder dan 300 brutoton die voor binnenlands vervoer worden gebruikt, vrijstellen van de toepassing van deze verordening, op voorwaarde dat de rechten van de passagiers krachtens deze verordening op afdoende wijze in de nationale wetgeving worden gegarandeerd.
- 4.
De lidstaten kunnen passagiersdiensten die vallen onder openbaredienstverplichtingen, openbaredienstcontracten of geïntegreerde diensten, vrijstellen van de toepassing van deze verordening indien de passagiersrechten die uit deze verordening voortvloeien, in de nationale wetgeving op vergelijkbare wijze worden gegarandeerd.
[…]’
5
Artikel 3 van deze verordening, met het opschrift ‘Definities’, bepaalt:
‘[…]
- f)
‘passagiersdienst’: een commerciële dienst voor het vervoer van passagiers over zee of over binnenwateren volgens een gepubliceerde dienstregeling;
[…]
- m)
‘vervoersovereenkomst’: een overeenkomst tussen een vervoerder en een passagier voor de verstrekking van een of meer passagiersdiensten of cruises;
- n)
‘vervoerbewijs’: een geldig document of een ander bewijs van een vervoersovereenkomst;
[…]
- r)
‘boeking’: een boeking van een specifiek vertrek van een passagiersdienst of een cruise;
[…]’
6
Artikel 4 van deze verordening, met het opschrift ‘Vervoerbewijzen en niet-discriminerende voorwaarden van de overeenkomst’, bepaalt in lid 2:
‘De door vervoerders of verkopers van vervoerbewijzen toegepaste overeenkomstvoorwaarden en tarieven zullen, onverminderd sociale tarieven, aan het grote publiek worden aangeboden zonder rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie op grond van de nationaliteit van de eindgebruiker of de plaats van vestiging van de vervoerders of de verkopers van vervoerbewijzen in de Unie.’
7
In hoofdstuk II van deze verordening, met het opschrift ‘Rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit’, wordt in artikel 7, met het opschrift ‘Recht op vervoer’, lid 2, het volgende bepaald:
‘Boekingen en vervoerbewijzen worden zonder extra kosten aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit aangeboden, onder dezelfde voorwaarden die voor alle andere passagiers gelden.’
8
In hoofdstuk III van verordening nr. 1177/2010, met het opschrift ‘Verplichtingen van vervoerders en terminalexploitanten in geval van een onderbroken reis’, bepaalt artikel 18, met het opschrift ‘Vervangend vervoer en terugbetaling in geval van annulering of vertraging van het vertrek’:
- ‘1.
Indien een vervoerder redelijkerwijs verwacht dat een passagiersdienst zal worden geannuleerd of bij het vertrek uit een haventerminal meer dan 90 minuten vertraging zal oplopen, wordt de passagiers onmiddellijk de keuze geboden tussen:
- a)
vervoer langs een andere route naar de eindbestemming, onder vergelijkbare voorwaarden, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid en zonder extra kosten;
- b)
terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs en, eventueel, een gratis terugreis naar het eerste vertrekpunt, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid.
- 2.
Indien een passagiersdienst wordt geannuleerd [of] bij het vertrek uit een haven meer dan 90 minuten vertraging oploopt, hebben de passagiers recht op dergelijk vervoer langs een andere route of dergelijke terugbetaling van het vervoerbewijs door de vervoerder.
- 3.
De in lid 1, onder b), en in lid 2 bedoelde terugbetaling gebeurt binnen zeven dagen, in contant geld, door middel van een elektronische overmaking per bank, per bankoverschrijving of bankcheque tegen de volledige prijs waarvoor het vervoerbewijs gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt, en voor het gedeelte of de gedeelten die reeds zijn gemaakt indien verder reizen in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de passagier geen zin meer heeft. Met instemming van de passagier kan de volledige vergoeding van het vervoerbewijs ook gebeuren in de vorm van waardebonnen en/of andere diensten voor een gelijkwaardig bedrag als de prijs waarvoor het vervoerbewijs was gekocht, mits de voorwaarden flexibel zijn, met name wat de geldigheidsduur en de bestemming betreft.’
9
Artikel 19 van deze verordening, met het opschrift ‘Vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval van vertraging bij aankomst’, luidt:
- ‘1.
Zonder het recht op vervoer te verliezen, kunnen passagiers de vervoerder om schadevergoeding verzoeken indien zij bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming vertraging oplopen. Het minimumbedrag van de vergoeding is 25 % van de prijs van het vervoerbewijs voor een vertraging van minstens:
- a)
één uur in geval van een geregelde dienst met een duur van hooguit vier uur;
- b)
twee uur in geval van een geregelde dienst van meer dan vier, maar minder dan acht uur;
- c)
drie uur in geval van een geregelde dienst van meer dan acht, maar ten hoogste vierentwintig uur; of
- d)
zes uur in geval van een geregelde dienst van meer dan vierentwintig uur.
Indien de vertraging dubbel zo lang duurt als aangegeven onder a) tot en met d), bedraagt de vergoeding 50 % van de prijs van het vervoerbewijs.
- 2.
Passagiers die in het bezit zijn van een reispasje of een abonnement en die gedurende de geldigheidsperiode daarvan herhaaldelijk geconfronteerd worden met vertragingen bij aankomst, kunnen om passende schadevergoeding verzoeken overeenkomstig de regelingen inzake schadevergoedingen van de vervoerder. In deze regelingen worden de criteria voor de vaststelling van vertragingen bij aankomst en voor de berekening van de schadevergoeding vastgesteld.
- 3.
De schadevergoeding wordt berekend in verhouding tot de prijs die de passagier daadwerkelijk voor de vertraagde passagiersdienst heeft betaald.
- 4.
Indien het gaat om een heen- en terugreis wordt de schadevergoeding voor vertraging bij aankomst tijdens de heen- of terugreis berekend op basis van de helft van de prijs die voor vervoer door die passagiersdienst is betaald.
- 5.
De vergoeding wordt betaald binnen een maand na de indiening van het verzoek om schadevergoeding. De schadevergoeding kan in de vorm van bonnen en/of andere diensten worden uitbetaald, mits de voorwaarden soepel zijn, met name wat betreft de geldigheidsduur en de bestemming. Indien de passagier daarom verzoekt, wordt de schadevergoeding uitbetaald in geld.
- 6.
De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt niet verminderd met financiële transactiekosten zoals vergoedingen, telefoonkosten of zegels. Vervoerders kunnen een minimumdrempel invoeren waaronder geen schadevergoeding wordt uitbetaald. Deze drempel bedraagt niet meer dan 6 EUR.’
10
Artikel 20 van deze verordening, met het opschrift ‘Ontheffingen’, luidt als volgt:
- ‘1.
Zolang het tijdstip van vertrek niet is aangegeven, gelden de artikelen 17, 18 en 19 niet voor passagiers met een open vervoerbewijs, met uitzondering van passagiers met een reispasje of een abonnement.
- 2.
Artikel 17 en artikel 19 zijn niet van toepassing indien de passagier nog vóór de aankoop van het vervoerbewijs op de hoogte is gesteld van de annulering of de vertraging, of indien de annulering of de vertraging aan de passagier te wijten is.
- 3.
Artikel 17, lid 2, is niet van toepassing indien de vervoerder bewijst dat de annulering of vertraging het gevolg is van weersomstandigheden die de veilige bedrijfsvoering van het schip in het gedrang brengen.
- 4.
Artikel 19 is niet van toepassing indien de vervoerder bewijst dat de annulering of vertraging het gevolg is van weersomstandigheden die de veilige bedrijfsvoering van het schip in het gedrang brengen of van buitengewone omstandigheden die de uitvoering van de passagiersdienst belemmeren en die, zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden.’
11
In hoofdstuk IV van deze verordening, met het opschrift ‘Algemene voorschriften inzake informatievoorziening en klachten’, bepaalt artikel 24, met het opschrift ‘Klachten’, het volgende:
- ‘1.
Vervoerders en terminalexploitanten zetten — voor zover dit nog niet beschikbaar is — een toegankelijk klachtenbehandelingsmechanisme op voor de onder deze verordening vallende rechten en verplichtingen.
- 2.
Indien een onder deze verordening vallende passagier bij de vervoerder of terminalexploitant een klacht wil indienen, doet hij dat binnen twee maanden vanaf de datum waarop een dienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd. Binnen een maand na ontvangst van de klacht deelt de vervoerder of terminalexploitant de passagier mee of zijn klacht is bevestigd, is verworpen of nog in behandeling is. De definitieve antwoordtermijn mag niet langer zijn dan twee maanden vanaf de ontvangst van een klacht.’
12
In artikel 25 van deze verordening, met het opschrift ‘Nationale handhavingsinstanties’, dat is opgenomen in hoofdstuk V, ‘Handhaving en nationale handhavingsinstanties’, staat het volgende te lezen:
- ‘1.
Elke lidstaat wijst (een) nieuwe of bestaande instantie(s) aan die verantwoordelijk is/zijn voor de handhaving van de verordening met betrekking tot passagiersdiensten en cruises vanuit de havens op het grondgebied van de lidstaat en met betrekking tot passagiersdiensten vanuit een derde land naar deze havens. Elke instantie neemt de nodige maatregelen om de naleving van deze verordening te garanderen.
Elke instantie is in haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsstructuur en besluitvorming onafhankelijk van commerciële belangen.
- 2.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in overeenstemming met dit artikel aangewezen instantie(s).
- 3.
Elke passagier kan overeenkomstig de nationale wet bij de krachtens lid 1 aangewezen bevoegde instantie of bij enige andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie een klacht indienen over vermeende inbreuken op deze verordening. De bevoegde instantie verstrekt de passagiers binnen een redelijke termijn een met redenen omkleed antwoord op hun klacht.
Een lidstaat kan besluiten:
- a)
dat de passagier de onder deze verordening vallende klacht in eerste instantie moet indienen bij de vervoerder of terminalexploitant; en/of
- b)
dat de nationale handhavingsinstantie of enig andere door de lidstaat aangewezen bevoegde instantie optreedt als beroepsinstantie voor klachten die niet met toepassing van artikel 24 konden worden opgelost.
- 4.
Lidstaten die ervoor kiezen om een vrijstelling toe te kennen voor bepaalde diensten overeenkomstig artikel 2, lid 4, moeten voor een vergelijkbaar mechanisme voor de handhaving van passagiersrechten zorgen.’
Verordening nr. 261/2004
13
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1), bevat een artikel 5, met het opschrift ‘Annulering’, waarvan lid 1 bepaalt:
‘In geval van annulering van een vlucht:
[…]
- c)
hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij
- i)
de annulering hun ten minste twee weken vóór de geplande vertrektijd wordt meegedeeld, of
- ii)
de annulering hun tussen twee weken en zeven dagen vóór de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan twee uur vóór de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan vier uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt, of
- iii)
de annulering hun minder dan zeven dagen vóór de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan één uur vóór de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt.’
Iers recht
14
In regulation 3 van de European Union (Rights of Passengers when Travelling by Sea and Inland Waterway) Regulations 2012 (wetsinstrument van 2012 inzake Europese voorschriften betreffende rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen; hierna: ‘wetsinstrument van 2012’), dat is vastgesteld op 10 oktober 2012, wordt de Ierse vervoersautoriteit aangewezen als instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010, als bedoeld in artikel 25 ervan.
15
Ingevolge regulation 4, lid 1, van het wetsinstrument van 2012 kan de Ierse vervoersautoriteit, indien zij van mening is dat een dienstverlener verzuimt te voldoen aan of inbreuk maakt op verordening nr. 1177/2010, op eigen initiatief of na een door een passagier bij haar ingediende klacht de dienstverlener ‘een kennisgeving met een specificatie van het verzuim of de inbreuk in kwestie [doen toekomen] waarin de dienstverlener wordt gelast binnen de gespecificeerde termijn de in de kennisgeving genoemde maatregelen te treffen om die kennisgeving na te komen’.
16
Regulation 4, lid 2, van het wetsinstrument van 2012 bepaalt dat wanneer een kennisgeving overeenkomstig lid 1 van regulation 4 wordt gedaan, een dienstverlener binnen 21 dagen zijn opmerkingen kan indienen bij de Ierse vervoersautoriteit. Die autoriteit onderzoekt die opmerkingen en bevestigt of wijzigt deze kennisgeving of trekt deze in.
17
Ten slotte bepaalt regulation 4, lid 3, van het wetsinstrument van 2012 dat een dienstverlener die de kennisgeving die hem op grond van dat wetsinstrument is gedaan niet nakomt, zich schuldig maakt aan een strafbaar feit, dat aanleiding geeft tot, bij een versnelde procedure, een geldboete van 5 000 EUR of, bij veroordeling na dagvaarding, een geldboete van maximaal 250 000 EUR.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
In 2016 sloot de moedermaatschappij van Irish Ferries, Irish Continental Group plc, een overeenkomst met een vennootschap naar Duits recht, Flensburger Schiffbau-Gesellschaft (hierna: ‘scheepswerf’), voor de bouw van een schip dat voorzien van alle benodigde certificaten voor de vaart uiterlijk op 26 mei 2018 zou worden opgeleverd.
19
De bedoeling was dat dit schip in bedrijf zou worden genomen in het zomerseizoen van 2018 om te worden ingezet op verschillende routes, waaronder een nieuwe route, namelijk een continue heen-en-weerdienst tussen Dublin en Cherbourg (hierna: ‘Dublin-Cherbourg-route’).
20
Rekening houdend met de duur van de overtocht, ongeveer 18 uur, had Irish Ferries gepland om dat schip om de andere dag op de Dublin-Cherbourg-route in te zetten, afwisselend met een ander schip dat zij tijdens het seizoen 2018 inzette op de routes tussen Rosslare (Ierland) en Cherbourg en tussen Rosslare en Roscoff (Frankrijk), teneinde op die manier een dagelijkse service aan te bieden tussen Ierland en Frankrijk, zij het van en naar verschillende havens.
21
In januari 2017 heeft de scheepswerf aan Irish Ferries mondeling meegedeeld dat het betrokken schip naar haar verwachting ten laatste op 22 juni 2018 zou worden opgeleverd.
22
Op 27 oktober 2017 begon Irish Ferries met het aannemen van boekingen voor het seizoen 2018, aangezien de meeste passagiers de overtochten vooraf boeken. Op 1 november 2017 bevestigde de scheepswerf de geplande datum van 22 juni 2018 voor de oplevering van het betrokken schip, zodat het klaar zou zijn voor de eerste overtocht op 12 juli 2018.
23
Op 18 april 2018 liet de scheepswerf Irish Ferries evenwel weten dat het betrokken schip niet vóór 13 juli 2018 zou worden opgeleverd, gelet op vertragingen bij externe accommodatieleveranciers die door de scheepswerf waren gecontracteerd. Bijgevolg konden de overtochten niet, zoals gepland, op 12 juli 2018 beginnen, en zouden ook bepaalde andere overtochten worden getroffen.
24
Nadat Irish Ferries op 20 april 2018 tot de vaststelling was gekomen dat zij dat schip niet kon vervangen door een ander schip uit haar vloot, en evenmin een alternatief schip kon charteren via een scheepsmakelaar, annuleerde zij dus de geplande overtochten met het betrokken schip tot aan de nieuwe opleveringsdatum, met daarbij nog een veiligheidsmarge. Aldus heeft Irish Ferries de overtochten van 12 tot en met 29 juli 2018 geannuleerd.
25
In het kader van die annulering heeft Irish Ferries verschillende maatregelen genomen. Ten eerste heeft zij alle getroffen passagiers twaalf weken van tevoren over de annulering van de overtochten geïnformeerd. Ten tweede heeft zij die passagiers een onmiddellijke en volledige terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs of de mogelijkheid tot omboeking naar andere overtochten van hun keuze (hierna: ‘alternatieve overtochten’) aangeboden. Aangezien er geen andere, identieke vervoersdienst op de Dublin-Cherbourg-route werd geëxploiteerd, heeft Irish Ferries ter vervanging aan de getroffen passagiers een hele reeks rechtstreekse overtochten tussen Ierland en Frankrijk met verschillende vertrek- en aankomsthavens aangeboden en ook indirecte overtochten, namelijk via Groot-Brittannië (Verenigd Koninkrijk). De Ierse vervoersautoriteit betwist voor de verwijzende rechter evenwel dat Irish Ferries het vervangend vervoer via de landbrug aan alle passagiers heeft aangeboden.
26
In het geval passagiers vervangend vervoer naar en van Rosslare, in plaats van Dublin, en/of naar en van Roscoff, in plaats van Cherbourg, kregen, bood Irish Ferries geen vergoeding aan van eventuele door die passagiers gemaakte extra kosten. Volgens Irish Ferries maakten immers niet alle passagiers extra kosten, aangezien sommige passagiers zich dichter bij Roscoff dan bij Cherbourg bevonden.
27
Op 9 mei 2018 stelde de Ierse vervoersautoriteit Irish Ferries ervan in kennis dat zij de omstandigheden van de annulering van de overtochten van 12 tot en met 29 juli 2018 onderzocht ‘om vast te stellen hoe [verordening nr. 1177/2010] in dat geval was toegepast’ en heeft zij die vervoerder verzocht uit te leggen waarom die annulering naar zijn mening toe te schrijven was aan buitengewone omstandigheden die hij niet kon beïnvloeden.
28
Op 1 juni 2018 heeft de Ierse vervoersautoriteit Irish Ferries verzocht om meer informatie over de nakoming door die vennootschap van artikel 18 van verordening nr. 1177/2010.
29
Op 11 juni 2018 heeft de scheepswerf aan Irish Ferries meegedeeld dat de oplevering van het betrokken schip nogmaals zou worden uitgesteld, tot een niet nader genoemde datum in september 2018, wegens vertraging van een onderaannemer bij werkzaamheden aan de elektrische bedrading en de installatie van het elektrisch systeem van de romp en de bovenbouw, en wegens achterstand bij de levering van interieurelementen voor de openbare ruimten. Uiteindelijk werd dat schip opgeleverd op 12 december 2018, dus ongeveer 200 dagen te laat.
30
Aangezien Irish Ferries het betrokken schip niet kon exploiteren en geen alternatief schip had kunnen charteren, besloot zij alle na 30 juli 2018 geplande overtochten te annuleren.
31
In het kader van die annulering heeft Irish Ferries verschillende maatregelen genomen. Ten eerste heeft zij alle getroffen passagiers zeven tot twaalf weken van tevoren, zodra zij de bevestiging had dat het niet mogelijk was een alternatief schip te charteren, in kennis gesteld van die annulering. Ten tweede heeft zij die passagiers de mogelijkheid geboden om hun overtocht af te zeggen en een onmiddellijke en volledige terugbetaling te krijgen van de prijs van het vervoerbewijs. Ten derde heeft zij die passagiers de mogelijkheid voorgesteld om gebruik te maken van alternatieve overtochten naar Frankrijk zonder vergoeding van eventuele extra kosten. Ook heeft zij de passagiers vervangend vervoer voorgesteld via een door hen uit haar aanbod gekozen landbrug vanuit om het even welke Ierse ferryhaven naar Franse havens zoals Cherbourg, Roscoff, Calais en Caen. De brandstofkosten voor het doorkruisen van Groot-Brittannië werden dan aan de passagier vergoed.
32
Het resultaat van die maatregelen was dat van de 20 000 door die annuleringen getroffen passagiers 82 % koos voor alternatieve overtochten bij Irish Ferries of andere vervoerders, 3 % voor de landbrug en de overige 15 % voor volledige terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs.
33
Indien werd gekozen voor de alternatieve overtochten werden eventuele extra kosten niet aan de passagiers in rekening gebracht maar door Irish Ferries betaald. Bovendien werd een eventueel verschil in de kosten aan boord door Irish Ferries vergoed.
34
Voor passagiers die kozen voor de landbrug, werden door Irish Ferries de brandstofkosten voor het doorkruisen van Groot-Brittannië terugbetaald.
35
Irish Ferries heeft echter geen schadevergoeding betaald voor de vertraging bij aankomst op de eindbestemming aan passagiers die om die schadevergoeding hadden verzocht uit hoofde van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010, aangezien zij, vanuit haar perspectief, vervangend vervoer en terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs had aangeboden overeenkomstig artikel 18 van die verordening. Irish Ferries heeft namelijk het standpunt ingenomen dat de artikelen 18 en 19 van die verordening niet tegelijk van toepassing zijn.
36
Op 1 augustus 2018 heeft de Ierse vervoersautoriteit aan Irish Ferries een ‘preliminaire kennisgeving’ gestuurd aangaande de toepassing van verordening nr. 1177/2010 op de geannuleerde overtochten, waarover deze laatste op 15 augustus 2018 opmerkingen heeft ingediend.
37
Op 19 oktober 2018 heeft de Ierse vervoersautoriteit een besluit vastgesteld waarin zij zich op het standpunt stelde dat, ten eerste, verordening nr. 1177/2010 van toepassing was op de annuleringen van overtochten tussen Dublin en Cherbourg in de zomer van 2018, ten tweede, Irish Ferries niet had voldaan aan de vereisten van artikel 18 van die verordening en, ten derde, die vervoerder artikel 19 van die verordening niet in acht had genomen. Overeenkomstig regulation 4, lid 1, van het wetsinstrument van 2012 is dat besluit ten uitvoer gebracht door twee kennisgevingen uit hoofde van respectievelijk artikel 18 en artikel 19 van verordening nr. 1177/2010.
38
Irish Ferries heeft haar opmerkingen over dat besluit ingediend in november 2018 overeenkomstig regulation 4, lid 2, van het wetsinstrument van 2012.
39
Bij besluit van 25 januari 2019 heeft de Ierse vervoersautoriteit na een procedure op tegenspraak de kennisgevingen uit hoofde van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 bevestigd. Aldus heeft zij zich ten eerste op het standpunt gesteld dat Irish Ferries de verplichting inzake vervangend vervoer van artikel 18 van die verordening niet was nagekomen en heeft zij haar verzocht de eventuele extra kosten te vergoeden die waren gemaakt door de door de annuleringen van overtochten getroffen passagiers die hadden gekozen voor vervangend vervoer naar of van Rosslare, in plaats van Dublin, en/of naar of van Roscoff, in plaats van Cherbourg.
40
Ten tweede was zij van mening dat Irish Ferries artikel 19 van die verordening had geschonden en verzocht zij haar schadevergoeding te betalen aan de passagiers die waren getroffen door vertraging bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming.
41
Irish Ferries komt tegen het besluit van 25 januari 2019 en de kennisgevingen uit hoofde van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 op bij de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland), waarbij zij in de eerste plaats betoogt dat die verordening niet van toepassing is wanneer de passagiersdienst weken vóór de geplande vertrekdatum wordt geannuleerd. In de tweede plaats betwist Irish Ferries de uitlegging die de Ierse vervoersautoriteit geeft aan, en de toepassing die deze instantie maakt van de artikelen 18 tot en met 20 van verordening nr. 1177/2010. Irish Ferries voert met name aan dat de vertraging in de oplevering van het betrokken schip een buitengewone omstandigheid uitmaakt die haar vrijstelt van betaling van de in artikel 19 van die verordening bedoelde schadevergoeding. In de derde plaats verwijt Irish Ferries de Ierse vervoersautoriteit artikel 25 van die verordening te hebben geschonden door haar bevoegdheden te overschrijden. Zij stelt dat die autoriteit haar bevoegdheid immers heeft uitgeoefend ten aanzien van vervoersdiensten van Frankrijk naar Ierland, terwijl die diensten onder de uitsluitende bevoegdheid van de Franse autoriteiten vallen. In de vierde plaats voert Irish Ferries aan dat de Ierse vervoersautoriteit artikel 24 van verordening nr. 1177/2010 heeft geschonden door de gevolgen van haar besluit niet te beperken tot passagiers die een klacht hadden ingediend in de vorm en binnen de termijnen als vastgesteld in dat artikel 24. In de vijfde plaats betwist Irish Ferries de geldigheid van die verordening gelet op de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling, alsook op de artikelen 16, 17 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
42
Daarop heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘[…]
- 1)
Is [verordening nr. 1177/2010] (met name de artikelen 18 en/of 19) van toepassing in omstandigheden waarin passagiers vooraf hebben geboekt en vervoersovereenkomsten zijn aangegaan, en de passagiersdiensten wegens een vertraging in de oplevering van een nieuw schip aan de veerbootexploitant worden geannuleerd, waarover de passagiers ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek zijn geïnformeerd? Zijn in dit opzicht sommige (of alle) van de volgende punten relevant voor de toepasselijkheid van [die] verordening:
- a)
de oplevering vond uiteindelijk 200 dagen te laat plaats;
- b)
de veerbootexploitant moest een volledig seizoen aan overtochten annuleren;
- c)
er kon geen geschikt alternatief schip worden bemachtigd;
- d)
meer dan 20 000 passagiers werden door de veerbootexploitant omgeboekt naar andere overtochten of kregen de prijs van hun vervoerbewijs terugbetaald;
- e)
de overtochten betroffen een nieuwe, door de veerbootexploitant geopende route en er bestond geen soortgelijke alternatieve dienst op de route?
[…]
- 2)
Indien een passagier overeenkomstig artikel 18 [van verordening nr. 1177/2010] langs een andere route wordt vervoerd, komt er dan een nieuwe vervoersovereenkomst tot stand, zodat het recht op schadevergoeding krachtens artikel 19 [van die verordening] moet worden vastgesteld overeenkomstig die nieuwe vervoersovereenkomst en niet overeenkomstig de oorspronkelijke vervoersovereenkomst?
- 3)
- a)
Indien [dat] artikel 18 van toepassing is en een overtocht wordt geannuleerd terwijl er op de betrokken route geen alternatieve diensten worden verricht (dat wil zeggen dat er geen rechtstreekse dienst tussen de twee havens bestaat), wordt het aanbieden van een alternatieve overtocht op om het even welke andere beschikbare route(s) naar keuze van de passagier, met inbegrip van routes met een ‘landbrug’ (bijvoorbeeld per veerboot van Ierland naar het Verenigd Koninkrijk en dan over de weg — met vergoeding van de brandstofkosten aan de passagier door de veerbootexploitant — naar een haven in het Verenigd Koninkrijk die een verbinding heeft met Frankrijk en van daaruit naar Frankrijk, waarbij de overtochten door de passagier worden gekozen), dan beschouwd als ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ in de zin van [dat] artikel 18? Zo niet, welke criteria moeten worden gehanteerd voor de vaststelling of vervoer langs een andere route ‘onder vergelijkbare voorwaarden’ plaatsvindt?
- b)
Indien er geen alternatieve overtocht op de geannuleerde route bestaat, zodat de betrokken passagier niet kan worden ondergebracht op een rechtstreekse overtocht van de oorspronkelijke haven van inscheping naar de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming, dient de vervoerder dan de extra kosten te betalen die een langs een andere route vervoerde passagier maakt voor het reizen naar en van de nieuwe haven van inscheping en/of naar en van de nieuwe haven van bestemming?
[…]
- 4)
- a)
Kan artikel 19 [van verordening nr. 1177/2010] worden toegepast wanneer de reis in feite al ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek is geannuleerd? Indien [dat] artikel 19 van toepassing is, is het dan van toepassing wanneer artikel 18 [van die verordening] is toegepast en de passagier zonder extra kosten langs een andere route is vervoerd en/of is terugbetaald, en/of een latere overtocht heeft gekozen?
- b)
Indien artikel 19 [van verordening nr. 1177/2010] van toepassing is, wat is dan de ‘eindbestemming’ in de zin van [dat artikel]?
- 5)
Indien artikel 19 [van verordening nr. 1177/2010] kan worden toegepast:
- a)
Hoe moet de vertragingsduur in deze omstandigheden worden gemeten?
- b)
Hoe moet de prijs in de zin van [dat] artikel 19 worden berekend bij het vaststellen van de te betalen schadevergoeding en, meer specifiek, zijn de kosten voor extra's (zoals hutten, kennels en premiumlounges) in die prijs inbegrepen?
[…]
- 6)
Indien [verordening nr. 1177/2010] van toepassing is, worden de in de eerste vraag genoemde omstandigheden en overwegingen dan beschouwd als ‘buitengewone omstandigheden die zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden’ in de zin van artikel 20, lid 4, van [die] verordening?
[…]
- 7)
Heeft artikel 24 [van verordening nr. 1177/2010] tot gevolg dat elke passagier die wil gebruikmaken van de schadevergoeding krachtens artikel 19 van [die] verordening verplicht is binnen twee maanden vanaf de datum waarop de dienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd een klacht in te dienen?
[…]
- 8)
Is de bevoegdheid van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van [verordening nr. 1177/2010] beperkt tot overtochten vanuit de in artikel 25 van [die] verordening bedoelde havens of kan deze zich ook uitstrekken tot retourvaarten vanuit de haven van een andere lidstaat dan die van de nationale bevoegde instantie naar de lidstaat van die bevoegde instantie?
[…]
- 9)
- a)
Welke beginselen en regels van het Unierecht moet de verwijzende rechter toepassen bij de beoordeling van de geldigheid van het besluit en/of de kennisgevingen van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van [verordening nr. 1177/2010] in het licht van de artikelen 16, 17, 20 en/of 47 van het Handvest en/of de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling?
- b)
Moet de door de nationale rechter uit te voeren onredelijkheidstoets uitgaan van het criterium van een kennelijke fout?
[…]
- 10)
Is verordening nr. 1177/2010 naar Unierecht geldig, gelet op met name:
- a)
de artikelen 16, 17 en 20 van het Handvest;
- b)
het feit dat luchtvaartmaatschappijen niet verplicht zijn compensatie te betalen indien zij de passagiers ten minste twee weken vóór de geplande vertrektijd over de annulering informeren [artikel 5, lid 1, onder c), i), van verordening nr. 261/2004];
- c)
de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
43
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert omdat de oplevering van het voor die dienst bestemde schip vertraging heeft opgelopen en er geen vervangend schip kon worden gevonden, en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek over die annulering zijn geïnformeerd.
44
Om te beginnen zij opgemerkt dat zowel uit de bewoordingen van die vraag als uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter refereert aan een geheel van omstandigheden die volgens hem relevant kunnen zijn voor het antwoord op die vraag, zoals de onmogelijkheid voor de vervoerder om een ander schip te vinden, het ontbreken van een soortgelijke alternatieve vervoersdienst op de betrokken route omdat het een nieuw geopende route betreft of het aanzienlijke aantal passagiers dat is getroffen door de annulering van de overtochten als gevolg van de te late oplevering van het betrokken schip en dat is vergoed of is vervoerd door andere schepen op andere overtochten of via andere vervoerswijzen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de verwijzende rechter zich in werkelijkheid in het licht van de argumenten die Irish Ferries voor hem heeft aangevoerd, afvraagt of verordening nr. 1177/2010 van toepassing is wanneer de vervoerder de passagiers verschillende weken vooraf heeft geïnformeerd over de annulering van de vervoersdienst. Volgens Irish Ferries is die verordening immers slechts van toepassing op twee categorieën passagiers, namelijk passagiers wier aanstaande overtocht is geannuleerd of vertraging heeft opgelopen en die fysiek in de haven aanwezig zijn, en daarnaast passagiers die zich aan boord van het schip bevinden en die onderweg zijn.
45
Na die precisering moet worden opgemerkt dat de werkingssfeer van verordening nr. 1177/2010 wordt afgebakend in artikel 2 ervan. In lid 1 van dat artikel is het beginsel neergelegd dat die verordening van toepassing is op drie categorieën passagiers, te weten, ten eerste, zij die reizen met een passagiersdienst waarvan de haven van inscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat, ten tweede, zij die reizen met een passagiersdienst waarvan de haven van inscheping gelegen is buiten het grondgebied van een lidstaat en de haven van ontscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat, mits de dienst door een Unievervoerder wordt verricht en, ten derde, zij die reizen met een cruise waarvan de haven van inscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat. In de leden 2 tot en met 4 van dat artikel worden de gevallen vermeld waarin deze verordening niet van toepassing is.
46
Uit een lezing in zijn geheel van artikel 2 van verordening nr. 1177/2010 blijkt dat de Uniewetgever de werkingssfeer van die verordening wilde afbakenen aan de hand van twee criteria waarmee cumulatief rekening moet worden gehouden, namelijk, ten eerste, de plaats van inscheping of ontscheping voor de betrokken vervoersdienst en, ten tweede, het ‘reizen’ door passagiers met een passagiersdienst of een cruise.
47
In casu vereist het antwoord op de eerste vraag de uitlegging van het begrip ‘reizen met een zeevervoersdienst voor passagiers’. Opgemerkt zij dat dit begrip noch in artikel 2 van verordening nr. 1177/2010, noch in enige andere bepaling van die verordening wordt omschreven. Er moet echter worden vastgesteld dat dit begrip in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan zowel eng kan worden uitgelegd, namelijk dat alleen passagiers wier vervoer aan boord van een schip aan de gang is met een dergelijke dienst reizen, als ruimer kan worden gelezen, in de zin dat het ook de passagiers omvat die voornemens zijn met een zeevervoersdienst te reizen en daartoe reeds de nodige stappen hebben ondernomen, zoals een boeking of de aankoop van een vervoerbewijs.
48
Derhalve moet volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van het begrip ‘reizen’ niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Kamin und Grill Shop, C-289/16, EU:C:2017:758, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
In dit verband pleit de algemene opzet van verordening nr. 1177/2010 voor een ruime uitlegging van het begrip ‘reizen met een zeevervoersdienst’. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat die verordening immers bepalingen die van toepassing zijn op situaties in een stadium dat de passagiersdienst voorafgaat. Aldus verbiedt artikel 4, lid 2, van die verordening de vervoerder van passagiers in wezen om aan het publiek overeenkomst- en tariefvoorwaarden aan te bieden die discrimineren op grond van de nationaliteit van de passagier. Zo ook bepaalt artikel 7, lid 2, ervan dat boekingen en vervoerbewijzen zonder extra kosten aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit worden aangeboden, onder de voorwaarden die voor alle andere passagiers gelden.
50
Voorts zouden de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 grotendeels worden uitgehold indien het begrip passagiers ‘die reizen […] met een passagiersdienst’ in de zin van artikel 2, lid 1, van die verordening, alleen passagiers zou omvatten die zich reeds aan boord van een schip bevinden.
51
De uitlegging van dat begrip in die zin dat het ook ziet op passagiers die een zeevervoersdienst hebben geboekt of een vervoerbewijs voor een dergelijke dienst hebben gekocht, wordt ook bevestigd door de doelstellingen van verordening nr. 1177/2010. Zoals in de overwegingen 1, 2 en 13 van die verordening staat te lezen, heeft die verordening tot doel een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, met inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen, door hun een minimumniveau van bescherming te bieden omdat zij de zwakste partij zijn bij de vervoersovereenkomst. De Uniewetgever beoogde aldus de rechten van die passagiers te versterken in een aantal situaties die ernstige ongemakken meebrengen en die ongemakken op gestandaardiseerde en onmiddellijke wijze te verhelpen.
52
Dergelijke doelstellingen zijn voor personen die een zeevervoersdienst voor passagiers hebben geboekt of er een vervoerbewijs voor hebben gekocht, ten minste even belangrijk als voor passagiers die zich reeds aan boord bevinden van een schip dat dergelijk vervoer verzorgt.
53
In die context kan niet worden aangenomen dat de Uniewetgever, zonder in artikel 2 van verordening nr. 1177/2010 dienaangaande een specifieke bepaling op te nemen, de werkingssfeer van die verordening heeft willen onderwerpen aan bijkomende voorwaarden zoals die welke in de eerste vraag worden bedoeld, die zien op de inachtneming van een minimale termijn om de passagier vooraf te informeren over de annulering van een vervoersdienst, de fysieke aanwezigheid van de passagier in de haven of aan boord van het schip waarmee het vervoer plaatsvindt, of de beschikbaarheid van dat schip.
54
Voorts is in de voorbereidende werkzaamheden die tot de vaststelling van verordening nr. 1177/2010 hebben geleid niets te vinden ter ondersteuning van het betoog van Irish Ferries dat de Uniewetgever de werkingssfeer van die verordening heeft willen beperken door de in het vorige punt bedoelde aanvullende voorwaarden.
55
Wat meer in het bijzonder de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 betreft, blijkt niet uit de bewoordingen ervan dat hun toepasselijkheid wordt beperkt door een van de in punt 53 van het onderhavige arrest genoemde aanvullende voorwaarden.
56
De omstandigheid dat de artikelen 18 en 19 zijn opgenomen in hoofdstuk III van die verordening, met het opschrift ‘Verplichtingen van vervoerders en terminalexploitanten in geval van een onderbroken reis’, biedt geen steun voor een restrictieve uitlegging volgens welke die artikelen slechts van toepassing zijn indien vóór de onderbreking van de reis reeds een deel van de reis is afgelegd, en de passagiers dus fysiek aanwezig zijn in de haven of aan boord van het schip. Afgezien van het feit dat een dergelijke beperking niet blijkt uit de overwegingen 13 en 14 van die verordening, volstaat het immers op te merken, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft gedaan, dat het begrip ‘reis’ niet is omschreven in verordening nr. 1177/2010 en dus geen basis kan vormen om de werkingssfeer van die verordening te beperken.
57
Tot slot zij opgemerkt dat artikel 2, lid 1, onder c), van verordening nr. 1177/2010 weliswaar bepaalt dat de artikelen 18 en 19 ervan niet van toepassing zijn op passagiers die reizen met een cruise, maar dat artikel 2, lid 1, onder a) en b), van die verordening niet voorziet in een soortgelijke afwijking voor passagiersdiensten. Aldus worden alleen in artikel 20 van die verordening, met het opschrift ‘Ontheffingen’, de situaties genoemd waarin de artikelen 18 en 19 van die verordening niet gelden voor dergelijke diensten. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, behoort de onderbreking van de reis niet tot die situaties waarin de toepassing van die artikelen is uitgesloten.
58
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert omdat de oplevering van het voor die dienst bestemde schip vertraging heeft opgelopen en er geen vervangend schip kon worden gevonden, en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek over die annulering zijn geïnformeerd.
Derde vraag
59
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een passagiersdienst wordt geannuleerd en er geen enkele alternatieve vervoersdienst langs dezelfde route bestaat, de vervoerder verplicht is om de passagier op basis van zijn in die bepaling neergelegd recht op vervoer langs een andere route naar de eindbestemming onder vergelijkbare voorwaarden, een alternatieve vervoersdienst aan te bieden langs een andere route dan die van de geannuleerde dienst of een zeevervoersdienst in combinatie met andere vervoerswijzen, zoals weg- of spoorvervoer, en, zo ja, of de vervoerder de eventuele extra kosten moet vergoeden die de passagier in verband met dat vervoer langs een andere route naar de eindbestemming heeft gemaakt.
60
In de eerste plaats zij opgemerkt dat het begrip ‘eindbestemming’ noch in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010, noch in enige andere bepaling van die verordening wordt omschreven. Uit artikel 18, lid 1, onder a), van die verordening blijkt echter dat de eindbestemming in de vervoersovereenkomst wordt genoemd en, zoals de advocaat-generaal in de punten 79 en 81 van zijn conclusie heeft uiteengezet, overeenkomt met de bij het sluiten van de vervoersovereenkomst tussen de vervoerder en de passagier overeengekomen plaats waarheen de passagier met de vervoersdienst moet worden vervoerd, te weten de in die overeenkomst genoemde haven van ontscheping.
61
In dit verband moet worden opgemerkt dat de passagiersdienst, zoals is aangegeven in artikel 3, onder f), van verordening nr. 1177/2010, een commerciële dienst voor het vervoer van passagiers over zee of over binnenwateren volgens een gepubliceerde dienstregeling is. De vervoersovereenkomst wordt omschreven in artikel 3, onder m), van die verordening als een overeenkomst tussen een vervoerder en een passagier voor de verstrekking van een of meer passagiersdiensten of cruises. Overeenkomstig artikel 3, onder r), van die verordening wordt de vervoersovereenkomst gesloten door het feit dat een passagier een specifiek vertrek boekt van een passagiersdienst die wordt uitgevoerd door de vervoerder, die een vervoerbewijs afgeeft dat volgens artikel 3, onder n), van die verordening een bewijs vormt van de vervoersovereenkomst.
62
Uit het voorgaande punt volgt dat de passagier door het sluiten van een vervoersovereenkomst, wat een wederkerige handeling is, als tegenprestatie voor de door hem betaalde prijs het recht krijgt om door de vervoerder te worden vervoerd, van welk recht de essentiële bestanddelen zijn vastgelegd, te weten met name de plaats van vertrek en de plaats van aankomst op de eindbestemming, de dagen en de dienstregeling van die vervoersdienst en de duur ervan.
63
In de tweede plaats moet, aangezien het begrip ‘vervoer langs een andere route’ noch in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010, noch in enige andere bepaling van die verordening is omschreven, worden opgemerkt dat dit begrip in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan verwijst naar het feit dat de passagier naar de eindbestemming wordt vervoerd in andere dan de oorspronkelijk geplande omstandigheden, zonder dat evenwel wordt verlangd dat de gevolgde route en de wijze van vervoer dezelfde zijn als die welke aanvankelijk waren gepland.
64
Daaruit volgt dat het begrip ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ in de zin van artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 betekent dat de passagier naar de in de overeenkomst bepaalde plaats wordt vervoerd, zonder dat de gevolgde route en de wijze van vervoer noodzakelijkerwijs dezelfde zijn als die welke oorspronkelijk waren overeengekomen. Daaruit vloeit voort dat de vervoerder in beginsel over een zekere vrijheid beschikt wanneer hij de passagier wiens vervoersdienst is geannuleerd vervoer langs een andere route naar de eindbestemming aanbiedt. Het staat de vervoerder dus vrij om vervangend vervoer aan te bieden door middel van, ten eerste, een alternatieve passagiersdienst vanuit een haven van inscheping en/of naar een haven van ontscheping, waarbij een andere route wordt gevolgd dan die waarin oorspronkelijk in de vervoersovereenkomst was voorzien of, ten tweede, een dergelijke vervoersdienst met overstappen of, ten derde, een zeevervoersdienst voor passagiers in combinatie met andere vervoerswijzen, zoals weg- of spoorvervoer.
65
In de derde plaats wordt die aan de vervoerder geboden vrijheid evenwel begrensd door de voorwaarden van artikel 18 van verordening nr. 1177/2010, te weten dat dit vervangend vervoer onder vergelijkbare voorwaarden, bij de eerste gelegenheid en zonder extra kosten moet worden uitgevoerd.
66
Wat allereerst het vereiste betreft dat het vervangend vervoer wordt uitgevoerd ‘zonder extra kosten’ in de zin van artikel 18, zij erop gewezen dat de Uniewetgever heeft gewild dat de passagier door het vervangend vervoer geen hogere kosten heeft dan de kosten die hij noodzakelijkerwijs in het kader van de geannuleerde vervoersdienst had moeten maken om zich met name naar de aanvankelijk overeengekomen haven van inscheping te begeven. De vervoerder moet dus de eventuele extra kosten vergoeden, zoals brandstofkosten of tolgeld, die de passagier heeft gemaakt om zich naar de alternatieve haven van inscheping te begeven of om de alternatieve haven van ontscheping te verlaten en zich naar de oorspronkelijk geplande haven van ontscheping te begeven, of de kosten die de passagier tijdens het weg- of spoorvervoer heeft gedragen in het geval van een route met een landbrug. Daarbij zij opgemerkt dat vervangend vervoer weliswaar niet ten koste van de passagier mag gaan, maar er ook niet toe mag leiden dat deze terechtkomt in een situatie die in vergelijking met die van de vervoersovereenkomst gunstiger is, zodat het aan de passagier staat om de extra kosten te bewijzen die hij wegens het vervangend vervoer heeft moeten maken.
67
Uit het voorgaande volgt dat het vereiste van vervangend vervoer ‘zonder extra kosten’ aldus moet worden uitgelegd dat de vervoerder alle eventuele extra kosten moet vergoeden die de passagier moet dragen voor zijn vervoer langs een andere route naar de eindbestemming.
68
Vervolgens bepaalt artikel 18, lid 1, onder a), van verordening nr. 1177/2010 dat de vervoerder vervangend vervoer moet aanbieden onder vergelijkbare voorwaarden. Dienaangaande staat in overweging 13 van die verordening te lezen dat de vervoerder de passagier vervangend vervoer moet aanbieden onder bevredigende voorwaarden.
69
Uit een gezamenlijke lezing van die bepalingen blijkt dat de Uniewetgever de vervoerder heeft verplicht de passagier vervangend vervoer aan te bieden, niet onder identieke voorwaarden, maar onder vergelijkbare en bevredigende voorwaarden, hetgeen inhoudt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de voorwaarden van het vervangend vervoersaanbod worden vergeleken met die welke oorspronkelijk in de vervoersovereenkomst waren overeengekomen. In dit verband moet het onderzoek naar de vergelijkbaarheid van de vervoersvoorwaarden betrekking hebben op de essentiële bestanddelen van de vervoersovereenkomst, zoals de plaats van vertrek en de plaats van aankomst op de eindbestemming, de dagen en de dienstregeling van de vervoersdienst alsook de duur ervan, het aantal eventuele overstappen, de klasse van vervoerbewijs en het door de passagier geboekte soort hut. Het staat aan de verwijzende rechter om dat onderzoek te verrichten, en wel uit het oogpunt van de passagier, aangezien deze overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 1177/2010, gelezen in het licht van de overwegingen 12 en 13 ervan, op basis van de informatie die de vervoerder hem bezorgt, kan beslissen of hij kiest voor vervangend vervoer dan wel voor terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs.
70
Ten slotte verlangt artikel 18, lid 1, onder a), van verordening nr. 1177/2010, met de verwijzing naar vervangend vervoer ‘bij de eerste gelegenheid’, dat de vervoerder de passagier vervangend vervoer aanbiedt waarmee deze zijn eindbestemming bij de eerste gelegenheid kan bereiken, en beoogt het aldus te voorkomen dat de vervoerder gewoon vervangend vervoer aanbiedt met een latere zeevervoersdienst die dezelfde route volgt, hoewel er andere wijzen van vervangend vervoer bestaan waarmee de passagier zijn eindbestemming sneller kan bereiken.
71
De in punt 64 van het onderhavige arrest voorgestane uitlegging van het begrip ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ in de zin van artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 vindt steun in de doelstellingen van die verordening.
72
Zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is die verordening er blijkens de overwegingen 1, 2 en 13 ervan immers op gericht een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen door hun rechten te versterken in een aantal situaties die ernstige ongemakken meebrengen, en die ongemakken op gestandaardiseerde en onmiddellijke wijze te verhelpen.
73
Een restrictieve uitlegging van het begrip ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’, waarbij dat begrip wordt beperkt tot het uitsluitend aanbieden van vervangend vervoer langs dezelfde route als die van de geannuleerde vervoersdienst, doet af aan die doelstelling, aangezien zo elk nuttig effect zou worden ontnomen aan het in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 bedoelde recht van de passagier op vervangend vervoer wanneer er op de betrokken route geen alternatieve vervoersdienst bestaat.
74
Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een passagiersdienst wordt geannuleerd en er geen enkele alternatieve vervoersdienst langs dezelfde route bestaat, de vervoerder verplicht is om de passagier, op grond van zijn in die bepaling neergelegde recht om, onder vergelijkbare voorwaarden en bij de eerste gelegenheid, langs een andere route naar de eindbestemming te worden vervoerd, een alternatieve vervoersdienst langs een andere route dan die van de geannuleerde dienst of een zeevervoersdienst in combinatie met andere vervoerswijzen, zoals weg- of spoorvervoer, aan te bieden en om de eventuele extra kosten te vergoeden die de passagier in verband met dat vervoer langs een andere route naar de eindbestemming heeft gedragen.
Tweede en vierde vraag, en vijfde vraag, onder a)
75
Met zijn tweede en vierde vraag, en met zijn vijfde vraag, onder a), die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek daarover informeert, de passagiers die overeenkomstig artikel 18 van die verordening kiezen voor terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs of voor vervoer langs een andere route naar de eindbestemming, zoals die is vastgelegd in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid of op een latere datum, ook aanspraak kunnen maken op schadevergoeding op grond van artikel 19 van die verordening.
76
Wat in de eerste plaats de toepasselijkheid van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 betreft in het geval van een passagier wiens vervoersdienst is geannuleerd, moet worden vastgesteld dat niets in de bewoordingen van die bepaling erop wijst dat zij in een dergelijke situatie niet van toepassing is. Voorts blijkt uit overweging 14 van verordening nr. 1177/2010 dat de Uniewetgever de vervoerders heeft willen verplichten om passagiers niet alleen bij vertraging van een passagiersdienst, maar ook bij annulering van een dergelijke dienst schadevergoeding te betalen.
77
Daaruit volgt dat een passagier wiens vervoersdienst wordt geannuleerd, in beginsel aanspraak kan maken op schadevergoeding uit hoofde van dat artikel.
78
Die uitlegging vindt steun in de context van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010. Artikel 20 daarvan, dat de gevallen vermeldt waarin artikel 19 niet van toepassing is, bepaalt immers in lid 2 dat artikel 19 niet van toepassing is indien de passagier nog vóór de aankoop van het vervoerbewijs op de hoogte is gesteld van de annulering of indien de annulering aan de passagier te wijten is, en bepaalt in lid 4 dat de vervoerder zich kan bevrijden van betaling van de in artikel 19 bedoelde schadevergoeding indien hij bewijst dat de annulering van de vervoersdienst het gevolg is van weersomstandigheden die de veilige bedrijfsvoering van het schip in het gedrang brengen of van buitengewone omstandigheden.
79
Die uitlegging strookt ook met het door verordening nr. 1177/2010 nagestreefde doel, zoals dat in punt 51 van dit arrest is aangegeven, namelijk een hoog niveau van bescherming van de passagiers waarborgen.
80
In de tweede plaats moet worden nagegaan onder welke voorwaarden een passagier aanspraak kan maken op de in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 bedoelde schadevergoeding nadat een vervoersdienst is geannuleerd.
81
In dit verband blijkt ten eerste uit artikel 18, leden 1 en 2, van verordening nr. 1177/2010 dat, wanneer een vervoersdienst wordt geannuleerd of de vervoerder redelijkerwijs kan verwachten dat dit het geval zal zijn, de passagiers recht hebben op vervoer langs een andere route of terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs door de vervoerder.
82
Zoals in overweging 13 van die verordening staat te lezen, moeten passagiers, ter beperking van het ongemak dat zij door de annulering van hun reis ondervinden, hun reis kunnen annuleren en hun vervoerbewijzen terugbetaald krijgen, of onder bevredigende voorwaarden vervangend vervoer krijgen.
83
Uit artikel 18 en overweging 13, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de Uniewetgever van mening was dat de annulering van een passagiersdienst door de vervoerder er niet toe leidt dat de vervoersovereenkomst eenzijdig wordt beëindigd, maar dat de passagier ervoor kan kiezen om de contractuele relatie voort te zetten in de vorm van vervangend vervoer of te beëindigen door om terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs te vragen.
84
Anders dan Irish Ferries in haar schriftelijke opmerkingen stelt, kan de keuze van de passagier voor vervangend vervoer wanneer hij wordt geïnformeerd over de annulering van de vervoersdienst, niet worden gelijkgesteld met het sluiten van een nieuwe vervoersovereenkomst, aangezien de passagier met die keuze gewoon het hem bij artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 toegekende recht uitoefent.
85
Ten tweede bepaalt artikel 19, lid 1, van die verordening in wezen dat de passagier, zonder zijn recht op vervoer te verliezen, de vervoerder om schadevergoeding kan verzoeken indien hij zijn eindbestemming met vertraging bereikt.
86
Door in artikel 19, lid 1, te vermelden dat een dergelijke passagier de vervoerder om schadevergoeding kan verzoeken zonder het recht op vervoer te verliezen, heeft de Uniewetgever de betaling van de in die bepaling bedoelde schadevergoeding afhankelijk willen stellen van de voorwaarde dat de passagier een recht op vervoer heeft. Wanneer de passagier geen of niet langer recht op vervoer heeft, kan hij dus geen aanspraak maken op de betaling van schadevergoeding op grond van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010.
87
Daaruit volgt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de situatie van een passagier die om terugbetaling van zijn vervoerbewijs heeft verzocht en de situatie van een passagier die heeft verzocht om bij de eerste gelegenheid of op een latere datum langs een andere route naar de in de vervoersovereenkomst aangegeven eindbestemming te worden vervoerd.
88
Met betrekking tot de passagier die op grond van artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 verzoekt om terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs moet immers worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 108 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de passagier in een dergelijke situatie door dit verzoek blijk geeft van zijn wens om te worden ontheven van zijn verplichting om de prijs van het vervoerbewijs te betalen, en bijgevolg zijn recht op vervoer naar de eindbestemming verliest. Die passagier kan dus geen aanspraak maken op betaling van schadevergoeding op grond van artikel 19 van die verordening.
89
Indien een passagier niet kiest voor terugbetaling, maar voor vervoer langs een andere route naar de eindbestemming bij de eerste gelegenheid of op een latere datum, moet hij echter worden geacht zijn wens om te worden vervoerd te herhalen en dus geen afstand te doen van zijn recht op vervoer naar de eindbestemming waarvoor hij heeft betaald. Die passagier kan dus aanspraak maken op betaling van schadevergoeding op grond van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 indien de in dat artikel vastgestelde drempels zijn overschreden. Wanneer de passagier de eindbestemming, zoals die is opgenomen in de vervoersovereenkomst — dat wil zeggen de in die overeenkomst genoemde haven van ontscheping, zoals blijkt uit punt 60 van het onderhavige arrest —, heeft bereikt met een langere vertraging dan die welke in dat artikel is aangegeven, kan hij dus aanspraak maken op schadevergoeding uit hoofde van datzelfde artikel, gelet op de ernstige ongemakken die hij ondervindt.
90
Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de vierde vraag, en op de vijfde vraag, onder a), te worden geantwoord dat de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek daarover informeert, de passagier die overeenkomstig artikel 18 van die verordening ervoor kiest om bij de eerste gelegenheid gebruik te maken van vervangend vervoer of om zijn reis naar een latere datum uit te stellen, en zijn oorspronkelijk vastgestelde eindbestemming bereikt met een vertraging die de in artikel 19 van die verordening vastgestelde drempels overschrijdt, op grond van dit laatste artikel recht heeft op schadevergoeding. Wanneer een passagier ervoor kiest om de prijs van het vervoerbewijs terugbetaald te krijgen, beschikt hij daarentegen niet over dat recht op schadevergoeding uit hoofde van dat artikel.
Vijfde vraag, onder b)
91
Met zijn vijfde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat het in dat artikel bedoelde begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ de kosten van door de passagier gekozen extra's, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges, omvat.
92
Vooraf zij opgemerkt dat artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 weliswaar voorziet in de methode voor de berekening van de minimumvergoeding waarop een passagier die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden recht heeft en waarvan het bedrag gelijk is aan een bepaald percentage van de prijs van het vervoerbewijs, maar dat noch die bepaling noch enige andere bepaling van die verordening aangeeft wat onder ‘prijs van het vervoerbewijs’ moet worden verstaan.
93
Niettemin volgt, ten eerste, uit artikel 3, onder n), van die verordening, zoals in punt 61 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dat het vervoerbewijs een document is waaruit blijkt dat er een vervoersovereenkomst is aangegaan tussen een vervoerder en een passagier voor de verstrekking van een of meer passagiersdiensten.
94
Ten tweede bepaalt artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 dat de schadevergoeding wordt berekend in verhouding tot de prijs die de passagier daadwerkelijk voor de passagiersdienst heeft betaald.
95
Uit de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van het begrip ‘daadwerkelijk […] heeft betaald’ blijkt dat de Uniewetgever, zoals de advocaat-generaal in punt 124 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft gedoeld op het totaalbedrag dat de passagier heeft betaald als tegenprestatie voor de passagiersdienst die de vervoerder heeft toegezegd te verrichten volgens de voorwaarden van de overeenkomst. Bijgevolg ziet het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ op alles waartoe de vervoerder zich jegens de passagier heeft verbonden als tegenprestatie voor de betaalde prijs, dus niet alleen op de vervoersdienst als zodanig, maar ook op alle extra's, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges. Dat begrip omvat daarentegen niet de duidelijk bepaalbare bedragen die betrekking hebben op diensten die geen deel uitmaken van de passagiersdienst, zoals commissies die reisagenten bij de boeking ontvangen.
96
Die uitlegging vindt steun in de doelstelling die in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de passagiers. Zij stelt de betrokken passagier immers in staat om het bedrag van de schadevergoeding waarop hij in geval van annulering van de vervoersdienst recht heeft, zonder veel moeite te achterhalen.
97
Die uitlegging vindt ook steun in de voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot verordening nr. 1177/2010, waaruit blijkt dat het Parlement weliswaar had voorgesteld om het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ te beperken tot de kosten die voor het vervoer en de accommodatie aan boord worden betaald, met uitsluiting van de kosten van maaltijden, andere activiteiten en eventuele aankopen aan boord, maar dat de Uniewetgever bewust heeft geweigerd om het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ op te splitsen in verschillende bestanddelen. Aldus heeft de Uniewetgever zich op het standpunt gesteld dat de schadevergoeding moet worden berekend aan de hand van de prijs die de passagier heeft betaald als tegenprestatie voor een vervoersdienst die niet overeenkomstig de vervoersovereenkomst is verricht.
98
Ten slotte kan aan die uitlegging niet worden afgedaan door het argument van Irish Ferries dat het niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel dat bij de berekening van de schadevergoeding waarop een passagier recht heeft, de kosten van de door deze laatste gekozen extra's in aanmerking worden genomen, op grond dat dit voor de vervoerders aanzienlijke financiële gevolgen heeft die, gelet op de doelstelling van bescherming van de passagiers, buitensporig zijn. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt immers dat de doelstelling van bescherming van consumenten, waaronder zeereizigers, de voor sommige marktdeelnemers — zelfs aanzienlijke — negatieve economische gevolgen kan rechtvaardigen (zie naar analogie arrest van 23 oktober 2012, Nelson e.a., C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punt 81).
99
Gelet op het voorgaande moet op de vijfde vraag, onder b), worden geantwoord dat artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat het in dat artikel bedoelde begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ de kosten van door de passagier gekozen extra's, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges, omvat.
Zesde vraag
100
Vastgesteld moet worden dat de verwijzende rechter in de bewoordingen van de zesde vraag weliswaar refereert aan een geheel van omstandigheden, — zoals de onmogelijkheid voor de vervoerder om een ander schip te vinden, het ontbreken van een soortgelijke alternatieve vervoersdienst op de betrokken route omdat het een nieuw geopende route betreft of het aanzienlijke aantal passagiers dat is getroffen door de annulering van de overtochten als gevolg van de te late oplevering van het betrokken schip en dat is terugbetaald dan wel is vervoerd door andere schepen op andere overtochten of via andere vervoerswijzen —, maar uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat al die omstandigheden hun oorsprong vinden in één gemeenschappelijke gebeurtenis, namelijk de te late oplevering van het betrokken schip, zodat de zesde vraag aldus moet worden begrepen dat zij alleen de kwestie betreft of de te late oplevering van een schip onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 kan vallen.
101
Bijgevolg wenst de verwijzende rechter met zijn zesde vraag in wezen te vernemen of artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat de te late oplevering van een passagiersschip, waardoor alle met dat schip geplande overtochten op een nieuwe zeeroute moesten worden geannuleerd, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt.
102
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 19 van verordening nr. 1177/2010, zoals blijkt uit punt 90 van het onderhavige arrest, van toepassing is op de passagier die er bij annulering van een vervoersdienst overeenkomstig artikel 18 van die verordening voor kiest om bij de eerste gelegenheid gebruik te maken van vervangend vervoer of om zijn reis naar een latere datum uit te stellen.
103
Artikel 20, lid 4, van die verordening bepaalt echter dat artikel 19 niet van toepassing is indien de vervoerder bewijst dat de annulering of vertraging het gevolg is van weersomstandigheden die de veilige bedrijfsvoering van het schip in het gedrang brengen of van buitengewone omstandigheden die de uitvoering van de passagiersdienst belemmeren en die, zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden.
104
Opgemerkt zij dat het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ weliswaar niet wordt omschreven in artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010, noch in artikel 3 ervan, waarin een aantal begrippen voor de toepassing van de verordening wordt omschreven, maar dat de inhoud van dat begrip kan worden verduidelijkt door de considerans van die verordening.
105
Zoals blijkt uit overweging 17 van verordening nr. 1177/2010, heeft de Uniewetgever immers een aantal gebeurtenissen opgesomd die onder meer onder dergelijke omstandigheden kunnen vallen, zonder in dat verband evenwel de te late oplevering van een schip te vermelden. Uit die opsomming in de considerans van de verordening blijkt dat de Uniewetgever niet heeft bedoeld dat die gebeurtenissen, waarvan de lijst slechts indicatief is, zelf buitengewone omstandigheden vormen, maar enkel dat zij dergelijke omstandigheden kunnen doen ontstaan.
106
In overweging 19 van verordening nr. 1177/2010 heeft de Uniewetgever verwezen naar de rechtspraak van het Hof waarin het heeft geoordeeld dat gebeurtenissen die geen deel uitmaken van de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken vervoerder en waarover hij geen daadwerkelijke controle heeft, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ kunnen vallen. Met die verwijzing naar de rechtspraak over dat begrip, die is ontwikkeld in de context van het luchtvervoer van passagiers, wilde de Uniewetgever een uniforme benadering van het begrip buitengewone omstandigheden volgen.
107
In navolging van vaste rechtspraak van het Hof inzake de rechten van passagiers op het gebied van luchtvervoer moet worden geoordeeld dat het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 betrekking heeft op gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken vervoerder en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, waarbij per geval moet worden beoordeeld of aan deze twee cumulatieve voorwaarden is voldaan (zie naar analogie arrest van 23 maart 2021, Airhelp, C-28/20, EU:C:2021:226, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
108
Gelet op het doel van verordening nr. 1177/2010, namelijk een hoog niveau van bescherming van de passagiers waarborgen, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, en op het feit dat artikel 20, lid 4, van die verordening afwijkt van het beginsel dat passagiers in geval van annulering of vertraging recht hebben op schadevergoeding, moet het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling bovendien strikt worden uitgelegd.
109
In die context moet worden beoordeeld of de te late oplevering van een schip, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, kan vallen.
110
Hoewel de bouw van een schip in beginsel niet valt onder de activiteit van een zeevervoerder van passagiers, maar onder die van een scheepswerf, neemt dit niet weg dat de bestelling en de inontvangstneming van een passagiersschip ontegenzeglijk inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van een zeevervoerder van passagiers, ook al zijn het dan zeldzame gebeurtenissen. In het kader van zijn vervoersactiviteit moet laatstgenoemde immers als een van de gewone beheersmaatregelen die verband houden met de organisatie en het onderhoud van zijn vloot, schepen bestellen.
111
Die uitlegging vindt steun in de omstandigheid dat de overeenkomst betreffende de bestelling en de oplevering van een schip een schadevergoedingsmechanisme kan omvatten dat het risico van vertraging bij de oplevering dekt, zoals in casu het geval was, hetgeen door Irish Ferries ter terechtzitting is bevestigd. De invoering van zo'n mechanisme bevestigt dat een dergelijke vertraging een gebruikelijk risico vormt waaraan een vervoerder bij de uitoefening van zijn activiteiten op het gebied van passagiersvervoer is blootgesteld.
112
De vertraging bij de oplevering van een schip moet dus worden beschouwd als een gebeurtenis die inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van een zeevervoerder van passagiers. Aangezien niet is voldaan aan een van de twee in punt 107 van het onderhavige arrest genoemde cumulatieve voorwaarden, moet derhalve worden geoordeeld dat een dergelijke vertraging niet onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 kan vallen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de vervoerder geen daadwerkelijke invloed op die gebeurtenis kon uitoefenen.
113
Gelet op het voorgaande moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat de te late oplevering van een passagiersschip, waardoor alle met dat schip geplande overtochten op een nieuwe zeeroute moesten worden geannuleerd, niet onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt.
Zevende vraag
114
Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat de passagier die verzoekt om schadevergoeding krachtens artikel 19 van die verordening, zijn verzoek in de vorm van een klacht bij de vervoerder moet indienen binnen twee maanden vanaf de datum waarop de vervoersdienst is of had moeten worden uitgevoerd.
115
In dit verband verplicht artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 de vervoerder om een toegankelijk klachtenbehandelingsmechanisme op te zetten voor de onder die verordening vallende rechten en verplichtingen, en voorziet artikel 24, lid 2, in een summiere procedure voor de behandeling van klachten en in bepaalde termijnen. Zo moet een passagier die bij de vervoerder een klacht wil indienen, dit doen binnen twee maanden vanaf de datum waarop een vervoersdienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd. De vervoerder beschikt van zijn kant over een termijn van een maand om die passagier mee te delen of zijn klacht is aanvaard, is verworpen of verder wordt onderzocht en moet hem in elk geval zijn definitieve antwoord meedelen binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de ontvangst van een klacht.
116
Uit de verwijzing naar de ‘onder deze verordening vallende rechten en verplichtingen’ blijkt dat een klacht betrekking kan hebben op de rechten en de verplichtingen die zijn neergelegd in hoofdstuk II van die verordening, met het opschrift ‘Rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit’, en in hoofdstuk III daarvan, met het opschrift ‘Verplichtingen van vervoerders en terminalexploitanten in geval van een onderbroken reis’, waarin artikel 19 betreffende de vergoeding van passagiers in geval van vertraging bij aankomst is opgenomen.
117
Een verzoek van een passagier om in aanmerking te komen voor de in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 bedoelde schadevergoeding kan echter niet worden gelijkgesteld met een klacht in de zin van artikel 24 van die verordening en bijgevolg evenmin worden onderworpen aan de inachtneming van de in die laatste bepaling gestelde termijnen.
118
Terwijl een klacht in de zin van artikel 24 van verordening nr. 1177/2010 erin bestaat dat aan de vervoerder een vermeende niet-nakoming van een van zijn uit die verordening voortvloeiende verplichtingen wordt gemeld, waarbij hij over een zekere beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot het gevolg dat aan die melding moet worden gegeven, kent artikel 19, lid 1, van die verordening, zoals de advocaat-generaal in punt 164 van zijn conclusie heeft aangegeven, immers een geldvordering toe aan de passagier, waarvoor laatstgenoemde een betalingsverzoek kan indienen bij de vervoerder op de enkele grond dat aan de in dat artikel gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat de vervoerder dienaangaande over die beoordelingsmarge beschikt.
119
Voorts moet de vervoerder krachtens artikel 19, lid 5, van verordening nr. 1177/2010 de gevraagde schadevergoeding betalen binnen een maand na de indiening van een dergelijk verzoek. Het feit dat die bepaling voorziet in een kortere termijn dan de termijn van twee maanden waarover de vervoerder overeenkomstig artikel 24, lid 2, van die verordening beschikt om de passagier in kennis te stellen van zijn definitieve beslissing over het gevolg dat aan de klacht moet worden gegeven, bevestigt dat een verzoek om betaling van de in artikel 19 van die verordening bedoelde schadevergoeding niet kan worden gelijkgesteld met een klacht in de zin van artikel 24 ervan.
120
Die uitlegging vindt steun in de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling van verordening nr. 1177/2010, namelijk de passagiers een hoog niveau van bescherming waarborgen. Het opleggen van een dergelijke korte termijn van twee maanden voor de indiening van een verzoek om schadevergoeding zou niet in overeenstemming zijn met dat niveau van bescherming.
121
Daaruit volgt dat de Uniewetgever het in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 bedoelde recht op schadevergoeding niet afhankelijk heeft willen stellen van de inachtneming van de in artikel 24 daarvan gestelde termijn van twee maanden voor de indiening van een klacht.
122
Gelet op het voorgaande moet op de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 24 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat het de passagier die verzoekt om schadevergoeding krachtens artikel 19 van die verordening, niet verplicht om zijn verzoek in de vorm van een klacht bij de vervoerder in te dienen binnen twee maanden vanaf de datum waarop de vervoersdienst is of had moeten worden uitgevoerd.
Achtste vraag
123
Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat een door een lidstaat aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, niet alleen bevoegd is voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van die lidstaat gelegen haven, maar ook voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen haven naar een op het grondgebied van de eerste lidstaat gelegen haven, wanneer die laatste vervoersdienst onderdeel is van een heen- en terugreis die in haar geheel wordt geannuleerd.
124
In dit verband bepaalt artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 dat elke lidstaat (een) instantie(s) aanwijst die verantwoordelijk is/zijn voor de handhaving van die verordening met betrekking tot passagiersdiensten en cruises vanuit de havens op het grondgebied van de lidstaat en met betrekking tot passagiersdiensten vanuit een derde land naar deze havens.
125
Daaruit volgt dat die bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 169 van zijn conclusie heeft opgemerkt, weliswaar de indruk kan wekken dat de nationale instantie die bevoegd is voor een passagiersdienst tussen lidstaten, in beginsel die is van de lidstaat op het grondgebied waarvan de haven van inscheping is gelegen, maar de Uniewetgever is er niettemin van uitgegaan dat de band tussen de lidstaat waar de haven van ontscheping is gelegen en passagiersdiensten vanuit een derde land voldoende was om de nationale instantie van deze laatste lidstaat de bevoegdheid te verlenen om haar taak van toezicht op de handhaving van verordening nr. 1177/2010 uit te oefenen.
126
Zoals de advocaat-generaal in punt 199 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de Uniewetgever aldus beoogd de algemene toezichtsbevoegdheid toe te kennen aan de nationale instantie volgens een criterium dat verband houdt met de nauwe band tussen de lidstaat op het grondgebied waarvan de haven van inscheping of ontscheping zich bevindt en de betrokken passagiersdienst.
127
Daaruit vloeit voort dat, ingeval een passagiersdienst wordt geannuleerd, de bevoegde nationale instantie in beginsel die van de lidstaat is op het grondgebied waarvan de haven van inscheping is gelegen.
128
In het geval van een heen- en terugreis die een passagiersdienst op de heenvaart en een passagiersdienst op de retourvaart omvat en die in haar geheel wordt geannuleerd, is de band tussen de retourvervoersdienst en de lidstaat op het grondgebied waarvan zich de haven van inscheping van die dienst bevindt, daarentegen niet nauwer dan die tussen de lidstaat op het grondgebied waarvan zich de haven van ontscheping bevindt, en die dienst. Zoals de advocaat-generaal in punt 200 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is die laatste haven immers in beginsel ook de haven van inscheping voor de heenvaart en is zij het best in staat om erop toe te zien dat verordening nr. 1177/2010 naar behoren op de geannuleerde passagiersdiensten wordt toegepast.
129
Een dergelijke uitlegging vindt steun in de doelstelling om een hoog niveau van passagiersbescherming te waarborgen, zoals is uiteengezet in punt 51 van het onderhavige arrest, aangezien daarmee kan worden voorkomen dat de passagier meerdere procedures bij afzonderlijke nationale instanties moet instellen wanneer het feit dat aanleiding geeft tot annulering van de passagiersdiensten voor de heenvaart en voor de terugvaart hetzelfde is.
130
Gelet op het voorgaande moet op de achtste vraag worden geantwoord dat artikel 25 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat een door een lidstaat aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, niet alleen bevoegd is voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van die lidstaat gelegen haven, maar ook voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen haven naar een op het grondgebied van de eerste lidstaat gelegen haven, wanneer die laatste vervoersdienst onderdeel is van een heen- en terugreis die in haar geheel wordt geannuleerd.
Negende vraag
131
Met zijn negende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de nationale rechter bij de beoordeling van de geldigheid van het besluit van een nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010, de artikelen 16, 17, 20 en 47 van het Handvest en de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling moet toepassen, en of hij zijn toetsing moet beperken tot de vraag of er kennelijk een fout is gemaakt.
132
In dit verband is het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter nauwgezet de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing naleeft zoals die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C-152/17, EU:C:2018:264, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
133
Zo is het met name onontbeerlijk dat, zoals is bepaald in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering, de verwijzingsbeslissing de uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (zie in die zin arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C-152/17, EU:C:2018:264, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
134
Ook moet worden benadrukt dat de in een verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden de mogelijkheid te bieden om overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen in te dienen. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (arrest van 13 juli 2017, Szoja, C-89/16, EU:C:2017:538, punt 49).
135
In casu moet worden vastgesteld dat kennelijk geen van de twee onderdelen van de negende vraag, waarvan het eerste betrekking heeft op de door de nationale rechter toe te passen bepalingen en beginselen van het Unierecht, en het tweede op de omvang van de door hem te verrichten rechterlijke toetsing, aan die vereisten voldoet.
136
Wat het eerste onderdeel betreft, zet de verwijzende rechter immers niet de specifieke redenen uiteen die hem ertoe hebben gebracht die vraag te stellen in het licht van de andere gestelde vragen, zodat het Hof niet in staat is om een bruikbaar antwoord op dat onderdeel te geven.
137
Ook wat het tweede onderdeel betreft, maakt de verwijzende rechter het niet mogelijk voor het Hof om hem een bruikbaar antwoord te geven doordat hij niet uiteenzet waarin de redelijkheidstoets bestaat die hij wil hanteren bij de beoordeling van de geldigheid van het besluit van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010.
138
Gelet op het voorgaande is het Hof niet in staat een bruikbaar antwoord op de negende vraag te geven. Deze vraag is dus niet-ontvankelijk.
Tiende vraag
139
Met zijn tiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 ongeldig zijn aangezien zij noch met de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en rechtszekerheid, noch met de artikelen 16, 17 en 20 van het Handvest in overeenstemming zijn.
140
In de eerste plaats wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 ongeldig zijn in het licht van het beginsel van gelijke behandeling en artikel 20 van het Handvest.
141
Irish Ferries stelt in het algemeen dat die verordening het beginsel van gelijke behandeling en artikel 20 van het Handvest schendt door aan zeevervoerders een reeks verplichtingen op te leggen waaraan vervoerders van passagiers per vliegtuig en per spoor niet zijn onderworpen, hoewel al die vervoerders zich in een vergelijkbare situatie bevinden. In dit verband benadrukt Irish Ferries met name dat, terwijl een luchtvaartmaatschappij op grond van artikel 5, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 kan ontkomen aan de betaling van schadevergoeding wanneer zij de passagier ten minste twee weken vóór de geplande vertrektijd in kennis stelt van de annulering van de vlucht, de zeevervoerder niet over een dergelijke mogelijkheid beschikt op grond van verordening nr. 1177/2010.
142
Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dat objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, EU:C:2006:10, punt 95, en 19 november 2009, Sturgeon e.a., C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716, punt 48).
143
Allereerst blijkt uit vaste rechtspraak dat de situatie van in andere vervoerssectoren actieve ondernemingen niet vergelijkbaar is, daar die andere vervoerswijzen, gelet op de wijze van hun werking, toegankelijkheid en netwerk, uit het oogpunt van hun gebruiksvoorwaarden niet onderling verwisselbaar zijn. In die omstandigheden heeft de Uniewetgever regels kunnen invoeren die naargelang de betrokken vervoerssector in een verschillend niveau van consumentenbescherming voorzien (zie in die zin arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, EU:C:2006:10, punt 96, en 26 september 2013, ÖBB-Personenverkehr, C-509/11, EU:C:2013:613, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
144
Vervolgens zij vastgesteld dat passagiers die in de context van zeevervoer te kampen hebben met annulering of langdurige vertraging in een situatie verkeren die verschilt van die van passagiers van andere vervoersmiddelen. Wegens de ligging van de havens en het beperkte aantal verzorgde routes, waarvan de frequentie ook naargelang van de seizoenen kan variëren, zijn de ongemakken die de passagiers bij dergelijke incidenten ondervinden immers niet vergelijkbaar.
145
Ten slotte verwijst overweging 1 van verordening nr. 1177/2010 weliswaar naar het doel om een niveau van bescherming van zeereizigers te waarborgen dat vergelijkbaar is met dat van passagiers van andere vervoerswijzen, maar is de Uniewetgever, anders dan Irish Ferries stelt, er niet van uitgegaan dat de verschillende vervoerswijzen zelf vergelijkbaar zijn en heeft hij evenmin een en hetzelfde niveau van bescherming voor elk van de vervoerswijzen willen waarborgen.
146
Bijgevolg kan in het kader van het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situaties geen rekening worden gehouden met de gronden voor vrijstelling van aansprakelijkheid waarin de Unieregeling die van toepassing is op andere wijzen van passagiersvervoer dan zeevervoer voorziet, zoals de vrijstellingsgrond van artikel 5, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 voor het luchtvervoer van passagiers.
147
Daaruit volgt dat de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 noch het beginsel van gelijke behandeling noch artikel 20 van het Handvest schenden.
148
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, in essentie te vernemen of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.
149
Dienaangaande stelt Irish Ferries in wezen dat de verplichtingen die krachtens de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 op de vervoerders van passagiers over zee rusten in geval van annulering van een vervoersdienst, voor die vervoerders aanzienlijke financiële lasten meebrengen die volstrekt onevenredig zijn aan het doel van die verordening. Met name is het volgens haar ten eerste onevenredig dat de vervoerder wordt verplicht schadevergoeding te betalen overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 wanneer hij de passagier verschillende weken van tevoren heeft geïnformeerd over de annulering van een vervoersdienst. Ten tweede meent zij dat het ook onevenredig is om een passagier wiens vervoersdienst is geannuleerd, in staat te stellen om vervoer langs een andere route naar de eindbestemming op grond van artikel 18 van die verordening te cumuleren met een schadevergoeding op grond van artikel 19 van die verordening.
150
Allereerst zij eraan herinnerd dat op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, de middelen waarmee een Unierechtelijke bepaling het gestelde doel beoogt te bereiken, passend dienen te zijn en niet verder mogen gaan dan daartoe noodzakelijk is (arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, EU:C:2006:10, punt 79).
151
Wat het rechterlijke toezicht op de in het voorgaande punt vermelde voorwaarden betreft, heeft het Hof erkend dat de Uniewetgever over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt op gebieden waarop van hem politieke, economische en sociale keuzen worden verlangd en waarop hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Derhalve is een op deze gebieden vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig wanneer hij kennelijk ongeschikt is om het door de bevoegde instelling nagestreefde doel te bereiken. Dit geldt in het bijzonder op het gebied van het gemeenschappelijk vervoerbeleid (zie in die zin arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, EU:C:2006:10, punt 80).
152
Zoals in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, beoogde de Uniewetgever, overeenkomstig de overwegingen 1, 2, 13 en 14 van verordening nr. 1177/2010, een hoog niveau van bescherming te waarborgen van passagiers die ernstig ongemak ondervinden wegens annulering of langdurige vertraging van hun vervoersdienst. Daartoe heeft de Uniewetgever in de artikelen 18 en 19 van die verordening voorzien in een gestandaardiseerde en onmiddellijke oplossing voor bepaalde ongemakken voor passagiers die in dergelijke situaties verkeren.
153
Het staat aan het Hof om te beoordelen of de door de Uniewetgever vastgestelde maatregelen kennelijk ongeschikt zijn in het licht van het doel van verordening nr. 1177/2010, namelijk de bescherming van passagiers verbeteren, waarvan de legitimiteit op zich niet wordt betwist.
154
Dienaangaande dient meteen te worden opgemerkt dat de maatregelen van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 zelf een deel van de ongemakken die passagiers in geval van annulering van een vervoersdienst ondervinden, onmiddellijk kunnen verhelpen, en het aldus mogelijk maken om een hoog niveau van passagiersbescherming te waarborgen, overeenkomstig het doel van die verordening.
155
De in artikel 18 van die verordening bedoelde maatregelen beogen de reiziger immers de keuze te geven om naar de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming te reizen door middel van vervoer langs een andere route onder vergelijkbare voorwaarden, bij de eerste gelegenheid en zonder extra kosten, ofwel af te zien van zijn vervoer met het verzoek om terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs, eventueel samen met een gratis terugreis, bij de eerste gelegenheid, naar het eerste vertrekpunt, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst.
156
Met betrekking tot de in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 bedoelde schadevergoeding moet worden opgemerkt dat het beginsel en het bedrag ervan variëren naargelang van de duur van de vertraging bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming in verhouding tot de duur van de vervoersdienst. Wanneer een passagier na de annulering van zijn vervoersdienst kiest voor vervoer langs een andere route naar zijn eindbestemming, waardoor hij, gelet op de specifieke kenmerken van de sector van het zeevervoer, de eindbestemming mogelijkerwijs met aanzienlijke vertraging bereikt omdat hij moet wachten op de alternatieve vervoersdienst of omdat hij in andere dan de oorspronkelijk geplande havens moet in- of ontschepen, lijken de criteria die worden gehanteerd om het recht van de passagiers op die schadevergoeding vast te stellen dus niet in strijd te zijn met het evenredigheidsvereiste.
157
Voorts impliceert het feit dat de berekening van de in artikel 19 van die verordening bedoelde schadevergoeding is gebaseerd op de prijs van het vervoerbewijs die de passagier daadwerkelijk heeft betaald, op zich al dat de Uniewetgever heeft gekozen voor een evenredige benadering, die is gericht op het herstel van de nadelige gevolgen van de vertraging of annulering, welke gevolgen die verordening beoogt te verhelpen.
158
Irish Ferries betoogt weliswaar dat de in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 bedoelde maatregelen tot vergoeding van de schade aanzienlijke financiële gevolgen voor de vervoerders dreigen mee te brengen en niet geschikt zijn, maar er moet worden vastgesteld dat het Hof op het gebied van het luchtvervoer van passagiers reeds heeft geoordeeld dat dergelijke gevolgen, gelet op de doelstelling om een hoog niveau van passagiersbescherming te waarborgen, niet kunnen worden geacht buitensporig te zijn. Het belang van de doelstelling van bescherming van de consumenten, waaronder zeereizigers, rechtvaardigt immers de voor sommige marktdeelnemers — zelfs aanzienlijke — negatieve economische gevolgen (zie naar analogie arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, EU:C:2013:43, punten 47 en 48).
159
Verder zij opgemerkt dat het feit dat de verplichtingen krachtens verordening nr. 1177/2010 worden nagekomen, onverlet laat dat de zeevervoerders van eenieder, ook van derden, volgens het nationale recht terugbetaling kunnen vorderen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Die terugbetaling kan de financiële lasten die deze vervoerders als gevolg van deze verplichtingen dragen, dus geheel of gedeeltelijk compenseren. Voorts lijkt het niet onredelijk dat die lasten, onder voorbehoud van bovengenoemd recht op terugbetaling, in de eerste plaats worden gedragen door de zeevervoerders waaraan de betrokken passagiers zijn gebonden door een vervoersovereenkomst die hun recht geeft op een vervoersdienst die niet geannuleerd of vertraagd zou mogen zijn.
160
Wat ten slotte de in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 bedoelde schadevergoeding betreft, moet worden opgemerkt dat zeevervoerders, overeenkomstig artikel 20, lid 4, van die verordening, van de verplichting tot betaling van die schadevergoeding kunnen worden bevrijd indien zij aantonen dat de annulering of de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die, zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden. Gelet op het bestaan van een dergelijke vrijstellingsgrond en de restrictieve voorwaarden voor de naleving van de verplichting tot betaling van schadevergoeding die de zeevervoerders moeten nakomen, lijkt die verplichting in verhouding tot het nagestreefde doel niet kennelijk ongeschikt.
161
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 niet ongeldig zijn wegens schending van het evenredigheidsbeginsel.
162
In de derde plaats wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 in overeenstemming zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
163
In dit verband heeft de verwijzende rechter twijfels bij het door Irish Ferries voor hem gevoerde betoog dat, ten eerste, de artikelen 18 en 19 van die verordening in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel doordat aan vervoerders zware verplichtingen worden opgelegd zonder duidelijke rechtsgrondslag en, ten tweede, artikel 19, lid 1, van die verordening meer in het bijzonder in strijd is met dit beginsel doordat vervoerders worden verplicht een schadevergoeding te betalen ten belope van een percentage van de prijs van het vervoerbewijs, zonder dat dit laatste begrip wordt omschreven.
164
Er zij meteen aan herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel een fundamenteel beginsel van het Unierecht is, dat onder meer verlangt dat een regeling duidelijk en nauwkeurig omschreven is, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, EU:C:2006:10, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
165
In de onderhavige zaak moet ten eerste de algemene bewering van Irish Ferries dat verordening nr. 1177/2010 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel doordat aan vervoerders te zware verplichtingen worden opgelegd zonder dat daar in die verordening een duidelijke rechtsgrondslag voor te vinden is, worden afgewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 223 van zijn conclusie heeft aangegeven, en wel overeenkomstig de in de punten 132 tot en met 134 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, aangezien zij vaag en algemeen is en het Hof derhalve niet in staat stelt daarop een bruikbaar antwoord te geven.
166
Wat ten tweede het betoog betreft dat het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 onnauwkeurig is, is het juist dat dit begrip, waarop de berekening van de in artikel 19 van die verordening bedoelde schadevergoeding is gebaseerd, noch in artikel 19, lid 1, noch in artikel 3 van die verordening wordt omschreven.
167
Er dient evenwel op te worden gewezen dat dit algemene begrip moet worden toegepast op een onbepaald aantal situaties die niet vooraf zijn te voorzien, en niet op specifieke vervoerbewijzen waarvan de bestanddelen vooraf in een normatieve handeling van Unierecht kunnen worden gespecificeerd. Tevens moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever in artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 beoogde te preciseren dat de door de vervoerder verschuldigde compensatie wordt berekend ‘in verhouding tot de prijs die de passagier daadwerkelijk voor de […] passagiersdienst heeft betaald’, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit begrip niet als onvoldoende nauwkeurig kan worden beschouwd. In dit verband volstaat het feit dat het Hof dit begrip heeft uitgelegd, zoals in de punten 95 tot en met 98 van het onderhavige arrest is uiteengezet, niet om aan te tonen dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, aangezien anders, zoals de advocaat-generaal in punt 224 van zijn conclusie heeft aangegeven, elke andere uitleggingsmethode dan de letterlijke uitlegging van een bepaling van algemene strekking wordt uitgesloten.
168
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 niet in strijd is met het algemene beginsel van rechtszekerheid doordat deze bepaling verwijst naar het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ zonder dat begrip te omschrijven.
169
In de vierde plaats wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 in overeenstemming zijn met de artikelen 16 en 17 van het Handvest, die respectievelijk de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom van de zeevervoerders waarborgen.
170
In dit opzicht dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht geen absolute gelding hebben, maar in relatie tot hun maatschappelijke functie moeten worden beschouwd (arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, EU:C:2013:43, punt 60).
171
Vervolgens is in artikel 52, lid 1, van het Handvest erkend dat aan de uitoefening van in het Handvest neergelegde rechten beperkingen kunnen worden gesteld, voor zover bij wet in deze beperkingen is voorzien, de beperkingen de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
172
Ten slotte, wanneer meerdere door de rechtsorde van de Unie beschermde rechten met elkaar in conflict komen, moeten bij een dergelijke beoordeling de vereisten inzake de bescherming van deze verschillende rechten met elkaar worden verzoend en moet een juist evenwicht tussen deze rechten worden verzekerd (arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, EU:C:2013:43, punt 62).
173
Hoewel de verwijzende rechter in casu verwijst naar de artikelen 16 en 17 van het Handvest, dient tevens rekening te worden gehouden met artikel 38 daarvan dat, zoals artikel 169 VWEU, ertoe strekt om in de beleidsdomeinen van de Unie een hoog niveau van bescherming van de consumenten, daaronder begrepen de zeereizigers, te waarborgen. Zoals in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, vormt de bescherming van de passagiers immers een van de voornaamste doelstellingen van verordening nr. 1177/2010.
174
Uit de punten 150 tot en met 161 van dit arrest, die betrekking hebben op het evenredigheidsbeginsel, volgt dat de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 moeten worden geacht in overeenstemming te zijn met het vereiste om de verschillende aan de orde zijnde grondrechten met elkaar te verzoenen en een juist evenwicht tussen die grondrechten tot stand te brengen.
175
Daaruit volgt dat genoemde bepalingen de artikelen 16 en 17 van het Handvest niet schenden.
176
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat bij het onderzoek van de tiende vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 kunnen aantasten.
Kosten
177
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 dient aldus te worden uitgelegd dat zij van toepassing is wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert omdat de oplevering van het voor die dienst bestemde schip vertraging heeft opgelopen en er geen vervangend schip kon worden gevonden, en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek over die annulering zijn geïnformeerd.
- 2)
Artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een passagiersdienst wordt geannuleerd en er geen enkele alternatieve vervoersdienst langs dezelfde route bestaat, de vervoerder verplicht is om de passagier, op grond van zijn in die bepaling neergelegde recht om, onder vergelijkbare voorwaarden en bij de eerste gelegenheid, langs een andere route naar de eindbestemming te worden vervoerd, een alternatieve vervoersdienst langs een andere route dan die van de geannuleerde dienst of een zeevervoersdienst in combinatie met andere vervoerswijzen, zoals weg- of spoorvervoer, aan te bieden en om de eventuele extra kosten te vergoeden die de passagier in verband met dat vervoer langs een andere route naar de eindbestemming heeft gedragen.
- 3)
De artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een vervoerder een passagiersdienst annuleert en de passagiers verschillende weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek daarover informeert, de passagier die overeenkomstig artikel 18 van die verordening ervoor kiest om bij de eerste gelegenheid gebruik te maken van vervangend vervoer of om zijn reis naar een latere datum uit te stellen, en zijn oorspronkelijk vastgestelde eindbestemming bereikt met een vertraging die de in artikel 19 van die verordening vastgestelde drempels overschrijdt, op grond van dit laatste artikel recht heeft op schadevergoeding. Wanneer een passagier ervoor kiest om de prijs van het vervoerbewijs terugbetaald te krijgen, beschikt hij daarentegen niet over dat recht op schadevergoeding uit hoofde van dat artikel.
- 4)
Artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat het in dat artikel bedoelde begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ de kosten van door de passagier gekozen extra's, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges, omvat.
- 5)
Artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat de te late oplevering van een passagiersschip, waardoor alle met dat schip geplande overtochten op een nieuwe zeeroute moesten worden geannuleerd, niet onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt.
- 6)
Artikel 24 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat het de passagier die verzoekt om schadevergoeding krachtens artikel 19 van die verordening, niet verplicht om zijn verzoek in de vorm van een klacht bij de vervoerder in te dienen binnen twee maanden vanaf de datum waarop de vervoersdienst is of had moeten worden uitgevoerd.
- 7)
Artikel 25 van verordening nr. 1177/2010 moet aldus worden uitgelegd dat een door een lidstaat aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, niet alleen bevoegd is voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van die lidstaat gelegen haven, maar ook voor een passagiersdienst vanuit een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen haven naar een op het grondgebied van de eerste lidstaat gelegen haven, wanneer die laatste vervoersdienst onderdeel is van een heen- en terugreis die in haar geheel wordt geannuleerd.
- 8)
Bij het onderzoek van de tiende vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 kunnen aantasten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑09‑2021
Conclusie 04‑03‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen — Verordening (EU) nr. 1177/2010 — Annulering — Kennisgeving vóór de oorspronkelijk geplande vertrekdatum na vertraging in de levering aan de vervoerder van een nieuw schip — Gevolgen’
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-570/191.
Irish Ferries Ltd
tegen
National Transport Authority
[verzoek van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Ofschoon er overvloedige rechtspraak van het Hof bestaat met betrekking tot verordening (EG) nr. 261/20042., waarbij rechten van passagiers op het gebied van luchtvervoer worden geregeld, is dat niet het geval voor Unierechtelijke instrumenten waarbij hun rechten op het gebied van spoorvervoer3., wegvervoer4. of — zoals in casu — zeevervoer5. worden geregeld. In het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing verzoekt een nationale rechter het Hof voor het eerst om uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1177/2010.
2.
Deze prejudiciële verwijzing vloeit voort uit een procedure tussen Irish Ferries Ltd, een zeevervoerder, en de National Transport Authority (Ierse vervoersautoriteit; hierna: ‘NTA’), de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010, en ziet op de annulering van alle routes tussen Ierland en Frankrijk die door een schip van die vervoerder in 2018 moesten worden verzorgd voor meer dan 20 000 passagiers.
3.
Met zijn tien prejudiciële vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof om een aantal bepalingen van verordening nr. 1177/2010 uit te leggen en zich uit te spreken over de geldigheid ervan. Met die vragen worden talrijke vraagstukken op het gebied van zeevervoer aan de orde gesteld. Gelet op het feit dat de rechtspraak zich over ongeveer vijftien jaar heeft moeten ontwikkelen om analoge vragen op het gebied van luchtvervoer te beantwoorden, zullen de antwoorden van het Hof op de onderhavige vragen in de toekomst wellicht worden gepreciseerd.
4.
In de onderhavige conclusie zal ik in het kader van mijn verwijzingen naar die ontwikkelingen in de rechtspraak onderzoeken of, en in voorkomend geval in hoeverre, deze naar analogie kunnen worden toegepast op het zeevervoer.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Artikel 1 van verordening nr. 1177/2010, met als opschrift ‘Doel’, bepaalt dat die verordening regels vaststelt voor zeevervoer of vervoer over binnenwateren met name inzake de rechten van passagiers bij annulering of vertraging en de afhandeling van klachten.
6.
In artikel 2 van die verordening, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, staat het volgende te lezen:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing op passagiers die reizen:
- a)
met een passagiersdienst waarvan de haven van inscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat;
- b)
met een passagiersdienst waarvan de haven van inscheping gelegen is buiten het grondgebied van een lidstaat en de haven van ontscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat, mits de dienst door een Unievervoerder als omschreven in artikel 3, onder e), wordt verricht;
- c)
met een cruise waarvan de haven van inscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat. Artikel 16, lid 2, artikel 18, artikel 19 en artikel 20, leden 1 en 4, zijn echter niet van toepassing op deze passagiers.
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op passagiers die reizen:
- a)
met schepen met een vergunning om tot 12 passagiers te vervoeren;
- b)
met schepen waarvan de voor de bedrijfsvoering van het schip verantwoordelijke bemanning uit ten hoogste drie leden bestaat of die voor een passagiersdienst in totaal een afstand van minder dan 500 m enkele reis afleggen;
- c)
op andere excursies en toeristische trips dan cruises; of
- d)
met schepen die niet mechanisch worden voortgestuwd, evenals originele en individuele replica's van historische passagiersschepen die vóór 1965 zijn ontworpen, voornamelijk zijn gebouwd met de originele materialen en zijn gecertificeerd voor het vervoer van maximaal 36 passagiers.
- 3.
De lidstaten mogen gedurende een periode van twee jaar te rekenen vanaf 18 december 2012 zeegaande vaartuigen van minder dan 300 brutoton die voor binnenlands vervoer worden gebruikt, vrijstellen van de toepassing van deze verordening, op voorwaarde dat de rechten van de passagiers krachtens deze verordening op afdoende wijze in de nationale wetgeving worden gegarandeerd.
- 4.
De lidstaten kunnen passagiersdiensten die vallen onder openbaredienstverplichtingen, openbaredienstcontracten of geïntegreerde diensten, vrijstellen van de toepassing van deze verordening indien de passagiersrechten die uit deze verordening voortvloeien, in de nationale wetgeving op vergelijkbare wijze worden gegarandeerd.
[…]’
7.
In artikel 3 van die verordening wordt het volgende bepaald:
‘Voor de toepassing van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:
[…]
- f)
‘passagiersdienst’: een commerciële dienst voor het vervoer van passagiers over zee of over binnenwateren volgens een gepubliceerde dienstregeling;
[…]
- m)
‘vervoersovereenkomst’: een overeenkomst tussen een vervoerder en een passagier voor de verstrekking van een of meer passagiersdiensten of cruises;
- n)
‘vervoerbewijs’: een geldig document of een ander bewijs van een vervoersovereenkomst’.
8.
Artikel 18 van die verordening, met als opschrift ‘Vervangend vervoer en terugbetaling in geval van annulering of vertraging van het vertrek’, dat is opgenomen in hoofdstuk III ‘Verplichtingen van vervoerders en terminalexploitanten in geval van een onderbroken reis’, luidt als volgt:
- ‘1.
Indien een vervoerder redelijkerwijs verwacht dat een passagiersdienst zal worden geannuleerd of bij het vertrek uit een haventerminal meer dan 90 minuten vertraging zal oplopen, wordt de passagiers onmiddellijk de keuze geboden tussen:
- a)
vervoer langs een andere route naar de eindbestemming, onder vergelijkbare voorwaarden, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid en zonder extra kosten;
- b)
terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs en, eventueel, een gratis terugreis naar het eerste vertrekpunt, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid.
- 2.
Indien een passagiersdienst wordt geannuleerd [of] bij het vertrek uit een haven meer dan 90 minuten vertraging oploopt, hebben de passagiers recht op dergelijk vervoer langs een andere route of dergelijke terugbetaling van het vervoerbewijs door de vervoerder.
- 3.
De in lid 1, onder b), en in lid 2 bedoelde terugbetaling gebeurt binnen zeven dagen, in contant geld, door middel van een elektronische overmaking per bank, per bankoverschrijving of bankcheque tegen de volledige prijs waarvoor het vervoerbewijs gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt, en voor het gedeelte of de gedeelten die reeds zijn gemaakt indien verder reizen in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de passagier geen zin meer heeft. Met instemming van de passagier kan de volledige vergoeding van het vervoerbewijs ook gebeuren in de vorm van waardebonnen en/of andere diensten voor een gelijkwaardig bedrag als de prijs waarvoor het vervoerbewijs was gekocht, mits de voorwaarden flexibel zijn, met name wat de geldigheidsduur en de bestemming betreft.’
9.
In artikel 19 van verordening nr. 1177/2010, met als opschrift ‘Vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval van vertraging bij aankomst’, staat het volgende te lezen:
- ‘1.
Zonder het recht op vervoer te verliezen, kunnen passagiers de vervoerder om schadevergoeding verzoeken indien zij bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming vertraging oplopen. Het minimumbedrag van de vergoeding is 25 % van de prijs van het vervoerbewijs voor een vertraging van minstens:
- a)
één uur in geval van een geregelde dienst met een duur van hooguit vier uur;
- b)
twee uur in geval van een geregelde dienst van meer dan vier, maar minder dan acht uur;
- c)
drie uur in geval van een geregelde dienst van meer dan acht, maar ten hoogste vierentwintig uur; of
- d)
zes uur in geval van een geregelde dienst van meer dan vierentwintig uur.
Indien de vertraging dubbel zo lang duurt als aangegeven onder a) tot en met d), bedraagt de vergoeding 50 % van de prijs van het vervoerbewijs.
- 2.
Passagiers die in het bezit zijn van een reispasje of een abonnement en die gedurende de geldigheidsperiode daarvan herhaaldelijk geconfronteerd worden met vertragingen bij aankomst, kunnen om passende schadevergoeding verzoeken overeenkomstig de regelingen inzake schadevergoedingen van de vervoerder. In deze regelingen worden de criteria voor de vaststelling van vertragingen bij aankomst en voor de berekening van de schadevergoeding vastgesteld.
- 3.
De schadevergoeding wordt berekend in verhouding tot de prijs die de passagier daadwerkelijk voor de vertraagde passagiersdienst heeft betaald.
- 4.
Indien het gaat om een heen- en terugreis wordt de schadevergoeding voor vertraging bij aankomst tijdens de heen- of terugreis berekend op basis van de helft van de prijs die voor vervoer door die passagiersdienst is betaald.
- 5.
De vergoeding wordt betaald binnen een maand na de indiening van het verzoek om schadevergoeding. De schadevergoeding kan in de vorm van bonnen en/of andere diensten worden uitbetaald, mits de voorwaarden soepel zijn, met name wat betreft de geldigheidsduur en de bestemming. Indien de passagier daarom verzoekt, wordt de schadevergoeding uitbetaald in geld.
- 6.
De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt niet verminderd met financiële transactiekosten zoals vergoedingen, telefoonkosten of zegels. Vervoerders kunnen een minimumdrempel invoeren waaronder geen schadevergoeding wordt uitbetaald. Deze drempel bedraagt niet meer dan 6 EUR.’
10.
Artikel 20 van die verordening, met als opschrift ‘Ontheffingen’, luidt als volgt:
- ‘1.
Zolang het tijdstip van vertrek niet is aangegeven, gelden de artikelen 17, 18 en 19 niet voor passagiers met een open vervoerbewijs, met uitzondering van passagiers met een reispasje of een abonnement.
- 2.
Artikel 17 en artikel 19 zijn niet van toepassing indien de passagier nog voor de aankoop van het vervoerbewijs op de hoogte is gesteld van de annulering of de vertraging, of indien de annulering of de vertraging aan de passagier te wijten is.
- 3.
Artikel 17, lid 2, is niet van toepassing indien de vervoerder bewijst dat de annulering of vertraging het gevolg is van weersomstandigheden die de veilige bedrijfsvoering van het schip in het gedrang brengen.
- 4.
Artikel 19 is niet van toepassing indien de vervoerder bewijst dat de annulering of vertraging het gevolg is van weersomstandigheden die de veilige bedrijfsvoering van het schip in het gedrang brengen of van buitengewone omstandigheden die de uitvoering van de passagiersdienst belemmeren en die, zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden.’
11.
In artikel 24 van die verordening, met als opschrift ‘Klachten’, dat is opgenomen in hoofdstuk IV ‘Algemene voorschriften inzake informatievoorziening en klachten’, wordt het volgende bepaald:
- ‘1.
Vervoerders en terminalexploitanten zetten — voor zover dit nog niet beschikbaar is — een toegankelijk klachtenbehandelingsmechanisme op voor de onder deze verordening vallende rechten en verplichtingen.
- 2.
Indien een onder deze verordening vallende passagier bij de vervoerder of terminalexploitant een klacht wil indienen, doet hij dat binnen twee maanden vanaf de datum waarop een dienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd. Binnen een maand na ontvangst van de klacht deelt de vervoerder of terminalexploitant de passagier mee of zijn klacht is bevestigd, is verworpen of nog in behandeling is. De definitieve antwoordtermijn mag niet langer zijn dan twee maanden vanaf de ontvangst van een klacht.’
12.
In artikel 25 van verordening nr. 1177/2010, met als opschrift ‘Nationale handhavingsinstanties’, dat is opgenomen in hoofdstuk V ‘Handhaving en nationale handhavingsinstanties’, staat het volgende te lezen:
- ‘1.
Elke lidstaat wijst (een) nieuwe of bestaande instantie(s) aan die verantwoordelijk is/zijn voor de handhaving van de verordening met betrekking tot passagiersdiensten en cruises vanuit de havens op het grondgebied van de lidstaat en met betrekking tot passagiersdiensten vanuit een derde land naar deze havens. Elke instantie neemt de nodige maatregelen om de naleving van deze verordening te garanderen.
Elke instantie is in haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsstructuur en besluitvorming onafhankelijk van commerciële belangen.
- 2.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in overeenstemming met dit artikel aangewezen instantie(s).
- 3.
Elke passagier kan overeenkomstig de nationale wet bij de krachtens lid 1 aangewezen bevoegde instantie of bij enige andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie een klacht indienen over vermeende inbreuken op deze verordening. De bevoegde instantie verstrekt de passagiers binnen een redelijke termijn een met redenen omkleed antwoord op hun klacht.
Een lidstaat kan besluiten:
- a)
dat de passagier de onder deze verordening vallende klacht in eerste instantie moet indienen bij de vervoerder of terminalexploitant; en/of
- b)
dat de nationale handhavingsinstantie of enig andere door de lidstaat aangewezen bevoegde instantie optreedt als beroepsinstantie voor klachten die niet met toepassing van artikel 24 konden worden opgelost.
- 4.
Lidstaten die ervoor kiezen om een vrijstelling toe te kennen voor bepaalde diensten overeenkomstig artikel 2, lid 4, moeten voor een vergelijkbaar mechanisme voor de handhaving van passagiersrechten zorgen.’
13.
Artikel 27 van die verordening, met als opschrift ‘Samenwerking tussen handhavingsinstanties’, luidt als volgt:
‘De in artikel 25, lid 1, bedoelde nationale handhavingsinstanties wisselen, voor zover dat voor de consistente toepassing van deze verordening noodzakelijk is, informatie uit over hun werkzaamheden en besluitvormingsprincipes en -praktijk. De Commissie helpt hen hierbij.’
B. Iers recht
14.
In Reulation 3 van de European Union (Rights of Passengers when Travelling by Sea and Inland Waterway) Regulations 2012 (S.I. No. 394/2012) [wetsinstrument nr. 394/2012 inzake Europese voorschriften betreffende rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen; hierna: ‘wetsinstrument van 2012’], dat is vastgesteld 10 oktober 2012, wordt de NTA aangewezen als instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010, als bedoeld in artikel 25 ervan.
15.
Ingevolge Regulation 4, lid 1, van het wetsinstrument van 2012 dient de NTA, indien zij van mening is dat een dienstverlener verzuimt te voldoen aan of inbreuk maakt op verordening nr. 1177/2010, op eigen initiatief of na een door een passagier bij haar ingediende klacht de dienstverlener een kennisgeving met een specificatie van het verzuim of de inbreuk in kwestie te doen toekomen waarin de dienstverlener wordt gelast binnen de gespecificeerde termijn de in de kennisgeving genoemde maatregelen te treffen om die kennisgeving na te komen. Niet-nakoming van die kennisgeving wordt ingevolge Regulation 4, lid 3, van het wetinstrument van 2012 gesanctioneerd met geldboeten.
III. Feiten van het hoofdgeding, procedure bij het Hof en prejudiciële vragen
16.
In 2016 sloot Irish Continental Group plc (ICG), de moedermaatschappij van Irish Ferries, een overeenkomst met de vennootschap naar Duits recht Flensburger Schiffbau-Gesellschaft (hierna: ‘scheepswerf’) voor de bouw van een roll-on/roll-off-passagiersveerboot (hierna: ‘vaartuig’) dat voorzien van alle benodigde certificaten voor de vaart uiterlijk op 26 mei 2018 aan ICG zou worden geleverd.
17.
De bedoeling was dat het vaartuig in bedrijf zou worden genomen in het zomerseizoen van 2018 om te worden ingezet op verschillende routes, waaronder een nieuwe continue heen-en-weerdienst tussen Dublin (Ierland) en Cherbourg (Frankrijk).
18.
Rekening houdend met de duur van de overtocht (ongeveer 18 uur), had Irish Ferries gepland het vaartuig om de andere dag op de route in te zetten, afwisselend met een ander schip dat zij tijdens het seizoen 2018 inzette op de routes tussen de steden Rosslare (Ierland) en Cherbourg en tussen de steden Rosslare en Roscoff (Frankrijk), om op die manier een dagelijkse service aan te bieden tussen Ierland en Frankrijk, zij het van/naar verschillende Ierse havens.
19.
In januari 2017 heeft de scheepswerf aan Irish Ferries meegedeeld dat het vaartuig naar haar verwachting ten laatste op 22 juni 2018 zou worden geleverd.
20.
Op 27 oktober 2017 begon Irish Ferries met het aannemen van boekingen voor het vaartuig voor het seizoen 2018, waarbij een eerste overtocht werd gepland voor 12 juli 2018. Op 1 november 2017 bevestigde de scheepswerf de geplande datum van 22 juni 2018 voor de levering van het vaartuig.
21.
Bij e-mail van 18 april 2018 liet de scheepswerf Irish Ferries weten dat het vaartuig wegens vertragingen bij externe accommodatieleveranciers die door haar waren gecontracteerd, niet vóór 13 juli 2018 zou worden geleverd. Daarbij maakte zij eveneens melding van ‘een mogelijke latere levering, met name wegens problemen bij de constructie van de buitenruimten’.
22.
Nadat Irish Ferries op 20 april 2018 tot de vaststelling was gekomen dat zij dit vaartuig niet kon vervangen door een ander schip uit haar vloot, en evenmin een alternatief schip kon charteren via een scheepsmakelaar, annuleerde zij de overtochten tot aan de nieuwe leveringsdatum, met daarbij nog een veiligheidsmarge om het vaartuig bedrijfsklaar te maken. Aldus heeft Irish Ferries de overtochten geannuleerd die zouden plaatsvinden tussen 12 juli en 29 juli 2018 (hierna: ‘eerste annulering’).
23.
In het kader van de eerste annulering nam Irish Ferries verschillende maatregelen. Met name werden alle getroffen passagiers twaalf weken van tevoren over de annulering van de overtochten geïnformeerd, en werd hun daarbij een onmiddellijke, onvoorwaardelijke en volledige terugbetaling of een omboeking naar andere overtochten van hun keuze (‘alternatieve overtochten’) aangeboden. Aangezien er geen andere, identieke dienst op de betrokken routes werd geëxploiteerd, zou Irish Ferries ter vervanging aan de getroffen passagiers een hele reeks rechtstreekse overtochten tussen Ierland en Frankrijk met verschillende vertrek- en aankomsthavens hebben aangeboden (bijvoorbeeld op de dag voor of na de dag van de oorspronkelijk geplande overtocht — of op om het even welke dag — naargelang de capaciteit) en ook indirecte overtochten, namelijk via Groot-Brittannië (hierna: ‘landbrug’). Dat Irish Ferries het vervangend vervoer via de landbrug aan alle getroffen passagiers heeft aangeboden, wordt door de NTA evenwel betwist voor de verwijzende rechter.
24.
In het geval getroffen passagiers vervangend vervoer naar en van Rosslare (in plaats van Dublin) en/of naar en van Roscoff (in plaats van Cherbourg) kregen, bood Irish Ferries geen vergoeding aan van eventuele extra kosten die deze passagiers ten gevolge van een andere vertrek- of aankomsthaven dienden te maken (hierna: ‘extra kosten’). Volgens Irish Ferries hadden immers niet alle passagiers extra kosten gemaakt, aangezien sommige passagiers dichter bij Rosslare woonden en hun vakantie dichter bij Roscoff dan bij Cherbourg doorbrachten.
25.
Op 9 mei 2018 wees de NTA Irish Ferries erop dat zij de omstandigheden van de eerste annulering onderzocht om vast te stellen hoe verordening nr. 1177/2010 in dat geval was toegepast en heeft zij haar verzocht mede te delen waarom die annulering naar haar mening toe te schrijven was aan buitengewone omstandigheden die zij niet kon beïnvloeden. Irish Ferries heeft een gedetailleerde verklaring met betrekking tot de annulering in kwestie ingediend bij de NTA.
26.
Op 1 juni 2018 heeft de NTA Irish Ferries verzocht om informatie over de nakoming door die vennootschap van artikel 18 van verordening nr. 1177/2010. Irish Ferries heeft op 8 juni 2018 gereageerd, waarna een briefwisseling volgde.
27.
Op 11 juni 2018 heeft de scheepswerf aan Irish Ferries meegedeeld dat de levering van het vaartuig zou worden uitgesteld tot een niet nader genoemde datum in september, wegens vertraging van een onderaannemer bij werken aan de elektrische bedrading en de installatie van het elektrisch systeem van de romp en de bovenbouw, en wegens achterstand bij de levering van interieurelementen voor de openbare ruimten. Aangezien Irish Ferries het vaartuig niet kon exploiteren, besloot zij alle overtochten die waren gepland voor de periode na 30 juli 2018, te annuleren (hierna: ‘tweede annulering’). Uiteindelijk werd het vaartuig geleverd op 12 december 2018, dus ongeveer 200 dagen te laat.
28.
In het kader van de tweede annulering heeft Irish Ferries verschillende maatregelen ten aanzien van de getroffen passagiers ondernomen, te weten onder meer hen zeven tot twaalf weken van tevoren, zodra zij de bevestiging had dat het niet mogelijk was een alternatief schip te charteren, informeren over de tweede annulering, en daarnaast hun de volgende keuzemogelijkheden geven: de oorspronkelijke overtocht afzeggen en een onmiddellijke en volledige terugbetaling krijgen; gebruikmaken van alternatieve routes naar Frankrijk zonder vergoeding van eventuele extra kosten, en, ten slotte, vervangend vervoer via een door hen uit het aanbod gekozen landbrug vanuit om het even welke Ierse ferryhaven naar Franse havens zoals Cherbourg, Roscoff, Calais en Caen. In laatstgenoemd geval werden de brandstofkosten voor het doorkruisen van Groot-Brittannië aan de passagiers vergoed.
29.
Het resultaat van die maatregelen was dat van de 20 000 door de annuleringen getroffen passagiers 82 % koos voor alternatieve overtochten bij Irish Ferries of andere vervoerders, 3 % voor de landbrug en de overige 15 % voor volledige terugbetaling.
30.
Voor passagiers die kozen voor de alternatieve overtochten werden eventuele extra kosten niet aan de passagiers in rekening gebracht maar door Irish Ferries betaald. Bovendien werd een eventueel verschil in prijs van het vervoerbewijs door Irish Ferries vergoed.
31.
Voor passagiers die kozen voor de landbrug, werden door Irish Ferries de brandstofkosten voor het doorkruisen van Groot-Brittannië terugbetaald.
32.
Irish Ferries heeft echter geen schadevergoeding betaald voor de vertraging bij aankomst op de eindbestemming aan passagiers die daarom hadden verzocht uit hoofde van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010, op grond dat zij vervangend vervoer en een terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs had aangeboden overeenkomstig artikel 18 van die verordening en dat de artikelen 18 en 19 van die verordening volgens haar niet tegelijk van toepassing waren.
33.
Op 1 augustus 2018 stuurde de NTA aan Irish Ferries een preliminaire kennisgeving aangaande de toepassing van het wetsinstrument van 2012 op de geannuleerde overtochten, waarop laatstgenoemde heeft gereageerd op 15 augustus 2018.
34.
Op 19 oktober 2018 heeft de NTA een besluit vastgesteld waarin zij ten eerste oordeelde dat verordening nr. 1177/2010 van toepassing was op de annuleringen van overtochten tussen Dublin en Cherbourg in de zomer van 2018, ten tweede, dat Irish Ferries niet had voldaan aan de vereisten van artikel 18 van die verordening en, ten derde, dat die zeevervoerder artikel 19 van die verordening niet in acht had genomen. Overeenkomstig Regulation 4, lid 1, van het wetsinstrument van 2012 is dat besluit ten uitvoer gebracht door twee kennisgevingen. Irish Ferries heeft haar opmerkingen ten aanzien van dat besluit ingediend.
35.
Bij besluit van 25 januari 2019 heeft de NTA de kennisgevingen uit hoofde van Regulation 4, lid 1, van het wetsinstrument van 2012 betreffende de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 (hierna: ‘litigieus besluit’) bevestigd.
36.
Volgens de NTA heeft Irish Ferries ten eerste artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 geschonden ten aanzien van de door de geannuleerde overtochten getroffen passagiers die naar of van Rosslare (in plaats van Dublin) en/of naar of van Roscoff (in plaats van Cherbourg) hadden moeten reizen. De NTA verzocht Irish Ferries de eventuele extra kosten die waren gemaakt door de door de annuleringen van overtochten getroffen passagiers die hadden gekozen voor vervangend vervoer naar of van Rosslare (in plaats van Dublin) en/of naar of van Roscoff (in plaats van Cherbourg) te vergoeden.
37.
Ten tweede was zij van mening dat Irish Ferries artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 had geschonden en gelastte zij haar de passagiers die waren getroffen door vertraging bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming, een schadevergoeding te betalen.
38.
Irish Ferries is tegen het litigieuze besluit en de kennisgevingen uit hoofde van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 opgekomen bij de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland), waarbij zij in de eerste plaats betoogt dat die verordening niet van toepassing is wanneer overtochten weken vóór de geplande vertrekdatum worden geannuleerd. In de tweede plaats betwist Irish Ferries de uitlegging die de NTA geeft aan, en de toepassing die deze instantie maakt van de artikelen 18 tot en met 20 van die verordening. Zij voert met name aan dat de vertraging in de levering van het vaartuig een ‘buitengewone omstandigheid’ uitmaakt die haar vrijstelt van betaling van de in artikel 19 van die verordening bedoelde schadevergoeding. In de derde plaats verwijt Irish Ferries de NTA artikel 25 van die verordening te hebben geschonden door haar bevoegdheden te overschrijden. De NTA heeft haar bevoegdheid immers uitgeoefend ten aanzien van vervoersdiensten van Frankrijk naar Ierland, terwijl die diensten onder de uitsluitende bevoegdheid van de Franse autoriteit vallen. In de vierde plaats voert Irish Ferries aan dat de NTA artikel 24 van verordening nr. 1177/2010 heeft geschonden door de gevolgen van haar besluit niet te beperken tot passagiers die een klacht hadden ingediend in de vorm en binnen de termijnen als vastgesteld in artikel 24 van die verordening. In de vijfde en laatste plaats betwist Irish Ferries de geldigheid van die verordening gelet op de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling, alsook de artikelen 16, 17 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
39.
In die omstandigheden heeft de High Court bij beslissing van 22 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 26 juli 2019, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘A. Toepasselijkheid van [verordening nr. 1177/2010]
- 1)
Is [verordening nr. 1177/2010] (met name de artikelen 18 en/of 19) van toepassing in omstandigheden waarin passagiers vooraf hebben geboekt en vervoersovereenkomsten zijn aangegaan, en de passagiersdiensten wegens een vertraging in de levering van een nieuw schip aan de veerbootexploitant worden geannuleerd, waarover de passagiers ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek zijn geïnformeerd? Zijn in dit opzicht sommige (of alle) van de volgende punten relevant voor de toepasselijkheid van [die] verordening:
- a)
de levering vond uiteindelijk 200 dagen te laat plaats;
- b)
de veerbootexploitant moest een volledig seizoen aan overtochten annuleren;
- c)
er kon geen geschikt alternatief schip worden bemachtigd;
- d)
meer dan 20 000 passagiers werden door de veerbootexploitant omgeboekt naar andere overtochten of kregen de prijs van hun vervoerbewijs terugbetaald;
- e)
de overtochten betroffen een nieuwe, door de veerbootexploitant geopende route en er bestond geen soortgelijke alternatieve dienst op de route?
B. Uitlegging van artikel 18 van [verordening nr. 1177/2010]
Deze vraag behoeft enkel te worden beantwoord als artikel 18 [van verordening nr. 1177/2010] kan worden toegepast.
- 2)
Indien een passagier overeenkomstig [dat] artikel 18 langs een andere route wordt vervoerd, komt er dan een nieuwe vervoersovereenkomst tot stand, zodat het recht op schadevergoeding krachtens artikel 19 moet worden vastgesteld overeenkomstig die nieuwe vervoersovereenkomst en niet overeenkomstig de oorspronkelijke vervoersovereenkomst?
- 3)
- a)
Indien [dat] artikel 18 van toepassing is en een overtocht wordt geannuleerd terwijl er op de betrokken route geen alternatieve diensten worden verricht (dat wil zeggen dat er geen rechtstreekse dienst tussen de twee havens bestaat), wordt het aanbieden van een alternatieve overtocht op om het even welke andere beschikbare route(s) naar keuze van de passagier, met inbegrip van routes met een ‘landbrug’ (bijvoorbeeld per veerboot van Ierland naar het Verenigd Koninkrijk en dan over de weg — met vergoeding van de brandstofkosten aan de passagier door de veerbootexploitant — naar een haven in het Verenigd Koninkrijk die een verbinding heeft met Frankrijk en van daaruit naar Frankrijk, waarbij de overtochten door de passagier worden gekozen), dan beschouwd als ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ in de zin van [dat] artikel 18? Zo niet, welke criteria moeten worden gehanteerd voor de vaststelling of vervoer langs een andere route ‘onder vergelijkbare voorwaarden’ plaatsvindt?
- b)
Indien er geen alternatieve overtocht op de geannuleerde route bestaat, zodat de betrokken passagier niet kan worden ondergebracht op een rechtstreekse overtocht van de oorspronkelijke haven van inscheping naar de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming, dient de vervoerder dan de extra kosten te betalen die een langs een andere route vervoerde passagier maakt voor het reizen naar en van de nieuwe haven van inscheping en/of naar en van de nieuwe haven van bestemming?
C. Uitlegging van artikel 19 van [verordening nr. 1177/2010]
- 4)
- a)
Kan artikel 19 [van verordening nr. 1177/2010] worden toegepast wanneer de reis in feite al ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek is geannuleerd? Indien [dat] artikel 19 van toepassing is, is het dan van toepassing wanneer artikel 18 [van die verordening] is toegepast en de passagier zonder extra kosten langs een andere route is vervoerd en/of is terugbetaald, en/of een latere overtocht heeft gekozen?
- b)
Indien artikel 19 [van verordening nr. 1177/2010] van toepassing is, wat is dan de ‘eindbestemming’ in de zin van [dat artikel]?
- 5)
Indien artikel 19 [van verordening nr. 1177/2010] kan worden toegepast:
- a)
Hoe moet de vertragingsduur in deze omstandigheden worden gemeten?
- b)
Hoe moet de prijs in de zin van [dat] artikel 19 worden berekend bij het vaststellen van de te betalen schadevergoeding en, meer specifiek, zijn de kosten voor extra's (zoals hutten, kennels en premiumlounges) in die prijs inbegrepen?
D. Uitlegging van artikel 20, lid 4[, van verordening nr. 1177/2010]
- 6)
Indien [verordening nr. 1177/2010] van toepassing is, worden de in de eerste vraag genoemde omstandigheden en overwegingen dan beschouwd als ‘buitengewone omstandigheden die zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden’ in de zin van artikel 20, lid 4, van [verordening nr. 1177/2010]?
E. Uitlegging van artikel 24 [van verordening nr. 1177/2010]
- 7)
Heeft artikel 24 [van verordening nr. 1177/2010] tot gevolg dat elke passagier die wil gebruikmaken van de schadevergoeding krachtens artikel 19 van [die] verordening verplicht is binnen twee maanden vanaf de datum waarop de dienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd een klacht in te dienen?
F. Uitlegging van artikel 25 [van verordening nr. 1177/2010]
- 8)
Is de bevoegdheid van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van [verordening nr. 1177/2010] beperkt tot overtochten vanuit de in artikel 25 van [die] verordening bedoelde havens of kan deze zich ook uitstrekken tot retourvaarten vanuit de haven van een andere lidstaat naar de staat van de nationale bevoegde instantie?
G. Geldigheid van het besluit en van de kennisgevingen
- 9)
- a)
Welke beginselen en regels van het Unierecht moet de verwijzende rechter toepassen bij de beoordeling van de geldigheid van het besluit en/of de kennisgevingen van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van [verordening nr. 1177/2010] in het licht van de artikelen 16, 17, 20 en/of 47 van het Handvest en/of de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling?
- b)
Moet de door de nationale rechter uit te voeren onredelijkheidstoets uitgaan van het criterium van een kennelijke fout?
H. Geldigheid van verordening nr. 1177/2010
Deze vraag wordt naargelang van de antwoorden op de vorige vragen voorgelegd.
- 10)
Is verordening nr. 1177/2010 naar Unierecht geldig, gelet op met name:
- a)
de artikelen 16, 17 en 20 van het Handvest;
- b)
het feit dat luchtvaartmaatschappijen niet verplicht zijn compensatie te betalen indien zij de passagiers ten minste twee weken voor de geplande vertrektijd over de annulering informeren [artikel 5, lid 1, onder c), i), van verordening nr. 261/2004];
- c)
de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling?’
40.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, Ierland, het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie. Diezelfde belanghebbenden waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 9 september 2020.
IV. Analyse
41.
De tien vragen van de onderhavige prejudiciële verwijzing betreffen uiteenlopende aspecten van verordening nr. 1177/2010. Met zijn eerste vraag beoogt de verwijzende rechter om te beginnen vast te stellen of die verordening op het hoofdgeding van toepassing is. Met zijn tweede tot en met negende vraag verzoekt hij vervolgens om uitlegging van een reeks specifieke bepalingen van die verordening. Met zijn tiende vraag ten slotte verzoekt die rechter het Hof zich uit te spreken over de geldigheid van die verordening.
42.
Voor het onderzoek naar de geldigheid van een Unierechtelijke handeling dient allereerst te worden uitgesloten dat het zou gaan om onderzoek dat geen verband houdt met feiten of het voorwerp van het hoofdgeding.6. Derhalve dient de eerste vraag vóór de tiende vraag te worden behandeld.
43.
Vervolgens dient wanneer de geldigheid van de bepalingen van een Unierechtelijke handeling wegens vermeende schendingen van bepaalde algemene beginselen ter discussie wordt gesteld, om te beginnen de betekenis van die bepalingen te worden vastgesteld. Unierechtelijke bepalingen dienen volgens een algemeen uitleggingsbeginsel zoveel mogelijk aldus te worden uitgelegd dat de geldigheid ervan niet wordt aangetast en het gehele primaire recht in acht wordt genomen.7. Onderzoek verrichten naar de geldigheid ervan zonder eerst de betekenis ervan vast te stellen, zou erop neerkomen dat aan dat beginsel wordt voorbijgegaan. Aangezien de tweede tot en met de negende vraag zien op de uitlegging van een reeks bepalingen van verordening nr. 1177/2010, waarvan de geldigheid het voorwerp uitmaakt van de tiende vraag, dient dan ook eerst te worden geantwoord op eerstbedoelde vragen.
44.
Derhalve zal ik bij mijn analyse de volgorde van de vragen van de verwijzende rechter volgen. Ik zal allereerst het toepassingsgebied van verordening nr. 1177/2010 onderzoeken (eerste vraag), vervolgens de specifieke bepalingen ervan (tweede tot en met de negende vraag) en ten slotte de geldigheid van die verordening (tiende vraag).
A. Toepasselijkheid van verordening nr. 1177/2010
45.
Met zijn eerste vraag vraagt de verwijzende rechter zich af of verordening nr. 1177/2010 in het algemeen, en de artikelen 18 en 19 ervan in het bijzonder, van toepassing zijn wanneer een zeevervoersdienst wordt geannuleerd omdat de levering van het voor die vervoersdienst bestemde schip vertraging heeft opgelopen en er geen vervangend schip kon worden gevonden, en de passagiers ten minste zeven weken vóór het oorspronkelijk geplande vertrek over die annulering zijn geïnformeerd.
46.
Het is juist dat de verwijzende rechter zich ook afvraagt of verordening nr. 1177/2010 van toepassing is gelet op een reeks omstandigheden waarnaar in de eerste vraag, onder a) tot en met e), wordt verwezen. Evenwel is het zo dat Irish Ferries, waarvan het betoog aan de eerste vraag ten grondslag lijkt te liggen, alleen maar naar die omstandigheden verwijst ter staving van haar argumentatie met betrekking tot het beginsel dat niemand rechtens tot het onmogelijke gehouden is (‘impossibilium nulla obligatio est’). In casu kunnen de genoemde omstandigheden mijns inziens geen verandering brengen in mijn analyse met betrekking tot de toepasselijkheid van verordening nr. 1177/2010, zodat ze niet afzonderlijk dienen te worden onderzocht. Met diezelfde omstandigheden kan echter wel rekening worden gehouden in het kader van de zesde vraag en het onderzoek met betrekking tot de ‘redelijke maatregelen’ als bedoeld in artikel 20, lid 4, van die verordening.
47.
Voorts bezigt de verwijzende rechter in zijn eerste vraag twee verschillende begrippen, te weten het begrip ‘boekingen vooraf’ van de passagiers en het begrip ‘vervoersovereenkomsten’ die door hen zijn aangegaan. De wijze waarop die vraag is geformuleerd, kan dan ook op het eerste gezicht de indruk wekken dat die rechter een onderscheid maakt tussen die twee begrippen. De eerste vraag betreft evenwel passagiers die zowel hebben geboekt als vervoersovereenkomsten zijn aangegaan. Het Hof wordt derhalve niet verzocht zich afzonderlijk uit te spreken over de situatie van de passagiers die hebben geboekt en over de situatie van de passagiers die een vervoersovereenkomst zijn aangegaan.
48.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat in verordening nr. 1177/2010, anders dan in verordening nr. 261/2004, geen gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘boeking’ om het toepassingsgebied af te bakenen.8.
49.
Ofschoon dat begrip enkel in hoofdstuk II van verordening nr. 1177/2010, met als opschrift ‘Rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit’, wordt gehanteerd, kunnen de bepalingen van dat hoofdstuk de indruk wekken dat een boeking voorafgaat aan het sluiten van de vervoersovereenkomst. In de artikelen 7 en 8 van die verordening wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen de aanvaarding van een boeking en de afgifte van een vervoerbewijs.
50.
Hierop aansluitend blijkt uit de definities in artikel 3, onder m) en n), van verordening nr. 1177/2010 dat het bestaan van een ‘vervoersovereenkomst’ onder meer kan worden aangetoond met een ‘vervoerbewijs’. In die verordening wordt evenwel geen vergelijkbaar verband gelegd tussen een ‘vervoersovereenkomst’ en een ‘boeking’.9. Bovendien is in artikel 3, onder m), van die verordening aangegeven dat de vervoersovereenkomst wordt aangegaan ‘tussen een vervoerder en een passagier voor de verstrekking van een of meer passagiersdiensten of cruises’. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de Uniewetgever de hoedanigheid van ‘passagier’ niet aan het boeken maar aan het aangaan van een vervoersovereenkomst heeft willen koppelen. Zoals ik heb aangegeven10., zijn de conclusies die door de verwijzende rechter in het kader van de eerste vraag uit het bestaan van eventuele verschillen tussen de ‘boekingen vooraf’ en de ‘vervoersovereenkomsten’ worden getrokken, evenwel niet van belang. Uit de formulering van die vraag blijkt immers dat elke passagier die heeft geboekt, tevens een vervoersovereenkomst is aangegaan.
1. Uiteenzetting van de eerste prejudiciële vraag
51.
De eerste vraag vindt zijn oorsprong in het betoog van Irish Ferries dat verordening nr. 1177/2010 slechts van toepassing is op twee categorieën passagiers, namelijk passagiers wier aanstaande overtocht vertraging heeft opgelopen of is geannuleerd en die fysiek in de haven aanwezig zijn, en daarnaast passagiers die onderweg zijn. Passagiers die ten minste zeven weken vóór het vertrek door de vervoerder over de annulering van de overtocht zijn geïnformeerd, vallen volgens haar daarentegen niet onder die verordening.11.
52.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat die derde categorie passagiers niet binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 1177/2010 valt, verwijst Irish Ferries in de eerste plaats naar de bewoordingen van de bepalingen van die verordening en naar de opzet ervan.
53.
Meer specifiek leidt Irish Ferries uit het gebruik van het begrip ‘onderbroken reis’ in het opschrift van hoofdstuk III van verordening nr. 1177/2010 af dat die verordening geen betrekking heeft op vervoersdiensten die nog niet zijn begonnen.
54.
Voorts zou artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1177/2010 inhouden dat vervoerders in geval van annulering of vertraging van een vervoersdienst informatie dienen te verstrekken en bepaalde diensten (‘snacks, maaltijden of verfrissingen’ en ‘passend verblijf aan boord of op de wal’) aan de passagiers moeten aanbieden. Die bepaling heeft volgens Irish Ferries maar zin indien zij van toepassing is op passagiers die reeds in de haven of de haventerminal aanwezig zijn.
55.
Hierbij aansluitend wijst Irish Ferries erop dat artikel 18, leden 1 en 3, van verordening nr. 1177/2010 in geval van annulering of vertraging van het vertrek de verplichting oplegt om passagiers ‘onmiddellijk’ vervoer langs een andere route of een terugbetaling aan te bieden en dat dit artikel daarnaast bepaalt dat de terugbetaling gelijk is aan de prijs ‘voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt’. Evenzo ziet artikel 19 van die verordening op passagiers die ‘bij aankomst […] vertraging oplopen’ en dus alleen op passagiers die onderweg zijn of zich in een haven bevinden. Voorts duidt de in die twee bepalingen genoemde omvang van de vertragingen van het vertrek en bij aankomst er volgens Irish Ferries op dat die regeling geldt voor passagiers die onderweg zijn of zich in de omgeving van de haven bevinden.
56.
In de tweede plaats maakt Irish Ferries geldend dat lucht- en treinreizigers niet worden vergoed wanneer de annulering van de vervoersdienst hun ten minste twee weken van tevoren [artikel 5, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004] of voldoende vooraf (interpretatieve richtsnoeren van de Commissie12.) wordt meegedeeld. Indien verordening nr. 1177/2010 gericht is op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van zeereizigers dat met andere vervoerswijzen vergelijkbaar is, zoals in overweging 1 ervan staat te lezen, kan die verordening geen toepassing vinden wanneer de reizigers ten minste zeven weken van tevoren in kennis zijn gesteld van de annulering.
57.
In de derde plaats voert Irish Ferries aan dat uit de in de eerste vraag, onder a) tot en met e), aangegeven omstandigheden blijkt hoe groot de problemen met de vertraagde levering waren. In dat kader betoogt zij onder verwijzing naar het in de rechtspraak van het Hof erkende beginsel dat niemand rechtens tot het onmogelijke gehouden is (‘impossibilium nulla obligatio est’)13., dat een Unierechtelijke bepaling geen verplichting kan inhouden waaraan onmogelijk kan worden voldaan. Daarnaast voert zij in wezen aan dat de problemen van dien aard waren dat de met de passagiers aangegane overeenkomsten wegens de onmogelijkheid tot uitvoering ervan moesten worden geacht te zijn ontbonden.
58.
Gelet op het feit dat de eerste vraag inhoudelijk aansluit bij het betoog van Irish Ferries, zal ik deze onderzoeken in het licht van de drie hierboven uiteengezette reeksen argumenten.
2. Bewoordingen en opzet van verordening nr. 1177/2010
59.
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1177/2010, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, de passagierscategorieën worden geïdentificeerd waarop die verordening van toepassing is, en in artikel 2, lid 2, ervan de categorieën waarop zij niet van toepassing is. Uit niets valt af te leiden dat een passagier buiten het toepassingsgebied van die verordening zou vallen wanneer hij van tevoren over de annulering is geïnformeerd. Een dergelijke voorwaarde staat in die bepaling eenvoudigweg niet te lezen.
60.
Het is juist dat verordening nr. 1177/2010 volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing is op passagiers die reizen met een passagiersdienst of met een cruise. Dat betekent evenwel nog niet dat die verordening niet van toepassing zou zijn op passagiers die niet met die diensten onderweg waren.
61.
Verordening nr. 1177/2010 bevat immers bepalingen die zonder enige twijfel van toepassing zijn in het stadium dat de daadwerkelijke reis voorafgaat. Ter illustratie kan worden verwezen naar artikel 4, lid 2, van die verordening, dat in wezen bepaalt dat de door vervoerders of verkopers van vervoerbewijzen toegepaste contractvoorwaarden en tarieven aan het grote publiek worden aangeboden zonder discriminatie. Verder is het volgens artikel 7, lid 1, van die verordening verboden, om reden van handicap of beperkte mobiliteit als zodanig te weigeren een boeking te aanvaarden, een vervoerbewijs af te geven of anderszins te verstrekken of iemand te laten inschepen.
62.
In artikel 2 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/200414. (hierna: ‘voorstel voor een verordening’) werd trouwens niet verwezen naar de passagiers waarop die verordening van toepassing was. Luidens dat artikel was de verordening ‘van toepassing […] op het commerciële vervoer van passagiers over zee en binnenwateren’. Na het advies van het Parlement in eerste lezing15. en het standpunt van de Raad in eerste lezing16. kreeg die bepaling in essentie zijn definitieve formulering. Uit niets kan worden opgemaakt dat die instellingen het toepassingsgebied van verordening nr. 1177/2010 zouden hebben willen afbakenen in de door Irish Ferries voorgestane zin. Gelet op de doelstelling — die bij het begin van de voorbereidende werkzaamheden aan het voorstel voor een verordening ten grondslag lag en in overweging 1 van die verordening is verwoord — om een met andere vervoerswijzen vergelijkbaar hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, had, indien dat de bedoeling was geweest, bijzondere aandacht eraan moeten zijn besteed. Door het toepassingsgebied van verordening nr. 1177/2010 af te bakenen, wordt het niveau van bescherming van de passagiers immers verlaagd.
63.
Vervolgens, wat meer specifiek de toepasselijkheid van de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 1177/2010, met name de artikelen 18 en 19 ervan, betreft, ben ik anders dan Irish Ferries van mening dat het begrip ‘onderbroken reis’, dat in het opschrift van dat hoofdstuk zelf staat te lezen, niet aldus kan worden uitgelegd dat vóór de onderbreking van de reis reeds een deel van de reis moet zijn afgelegd opdat sprake zou zijn van een in dat hoofdstuk beoogde situatie. Volgens de uitlegging van Irish Ferries hangt de werkingssfeer van de in dat hoofdstuk opgenomen bepalingen immers in wezen af van de manier waarop het begrip ‘reis’ wordt omschreven. Aangezien die verordening geen definitie van dat begrip bevat, dient de betekenis ervan evenwel uiterst nauwkeurig te worden vastgesteld.
64.
Voorts worden in artikel 20 van verordening nr. 1177/2010, met als opschrift ‘Ontheffingen’, de situaties genoemd waarin de artikelen 18 en 19 van die verordening niet gelden. Daartoe behoort noch het feit dat de persoon in kwestie van tevoren over de annulering is geïnformeerd, noch het feit dat zijn reis ongewild is onderbroken. In de rechtsleer wordt bovendien opgemerkt dat de situaties waarin een vervoerder uit hoofde van die bepalingen aansprakelijk wordt gesteld zonder dat de reis is onderbroken, vaker voorkomen en vanuit praktisch oogpunt belangrijker zijn.17.
65.
Het klopt dat de voorzieningen die gratis aan de passagiers worden aangeboden op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1177/2010, nuttig lijken voor de passagiers, zeker wanneer zij aan het reizen zijn. De verplichting om die bepaling toe te passen in situaties als die van de eerste vraag, wordt evenwel ‘versoepeld’ door de in die bepaling opgenomen preciseringen volgens welke de aan te bieden diensten, wat snacks, maaltijden of verfrissingen betreft, ‘in een redelijke verhouding [dienen te] staan tot de wachttijd, mits deze beschikbaar zijn of redelijkerwijs kunnen worden geleverd’, en wat passend verblijf aan boord of op de wal betreft, voor zover dat noodzakelijk wordt.
66.
Ten slotte volstaat de vaststelling dat in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 niet staat te lezen dat de toepassing ervan is uitgesloten mits van tevoren is geïnformeerd over de annulering. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden is bovendien het door het Parlement in zijn advies in eerste lezing voorgestelde amendement nr. 59, op grond waarvan de zeevervoerder geen enkele compensatie hoeft te betalen wanneer hij de passagier uiterlijk drie dagen vóór het geplande vertrek over de annulering van de overtocht heeft geïnformeerd, niet overgenomen in verordening nr. 1177/2010. Dat bevestigt de overweging dat de wetgever het toepassingsgebied van die verordening of de werkingssfeer van de artikelen 18 en 19 ervan niet heeft willen beperken in de door Irish Ferries voorgestane zin.
3. Parallellisme tussen de verordeningen nr. 261/2004, nr. 1371/2007, nr. 1177/2010 en nr. 181/2011
67.
Verordening nr. 1177/2010 is luidens overweging 1 ervan gericht op de waarborging van een niveau van bescherming van de zeereizigers dat met andere vervoerswijzen vergelijkbaar is. De lege ferenda beogen bepaalde wetgevingsvoorstellen een vergelijkbaar niveau van bescherming van de consumenten binnen de Unie tot stand te brengen.18. Volgens vaste rechtspraak evenwel is de situatie van in andere vervoerssectoren actieve ondernemingen niet vergelijkbaar, daar deze andere vervoerswijzen, gelet op hun werkingswijze, toegankelijkheid en netwerk, uit het oogpunt van hun gebruiksvoorwaarden niet onderling verwisselbaar zijn.19.
68.
Ter illustratie kan worden verwezen naar de rechten van treinreizigers die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld bij verordening nr. 1371/2007. In die verordening staat onder meer te lezen dat een reiziger zonder het recht op vervoer te verliezen de spoorwegonderneming om schadevergoeding voor een vertraging kan verzoeken indien hij tussen de op het vervoerbewijs vermelde punten van vertrek en van bestemming geconfronteerd wordt met een vertraging waarvoor het vervoerbewijs niet overeenkomstig artikel 16 is terugbetaald.20. Diezelfde verordening stelt de spoorwegondernemingen niet vrij van de in artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1371/2007 genoemde verplichting tot schadevergoeding wanneer de vertraging is te wijten aan overmacht. In die omstandigheden kan de vraag rijzen of de gronden tot uitsluiting van vervoerdersaansprakelijkheid, die zijn opgenomen in de verordeningen nr. 261/2004, nr. 1177/2010 en nr. 181/2011, betreffende respectievelijk reizigersvervoer per vliegtuig, per schip en per autobus en touringcar, naar analogie kunnen worden toegepast op het spoorvervoer.
69.
In het arrest ÖBB-Personenverkehr21. heeft het Hof die vraag ontkennend beantwoord. Onder verwijzing naar de in punt 67 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak heeft het Hof erkend dat de Uniewetgever naargelang van de betrokken transportsector voor de consument voorschriften met een ander beschermingsniveau kon vaststellen.22.
70.
Gelet op die jurisprudentiële verduidelijkingen is het niet mogelijk om via de rechtspraak, door daarin een parallel te trekken tussen de regelingen van de verschillende vervoerswijzen, oplossingen in te voeren die leiden tot harmonisatie, voor alle vervoerswijzen, van de verplichtingen die in geval van annulering of vertraging van passagiersdiensten op de vervoerders rusten. De bedoeling van de Uniewetgever om die regelingen wat dat betreft niet op één lijn te stellen, moet derhalve worden geëerbiedigd.
4. Beginsel impossibilium nulla obligatio est
71.
Het beginsel impossibilium nulla obligatio est houdt in dat het Unierecht aan personen geen verplichtingen oplegt waarvan de nakoming objectief en absoluut onmogelijk is23. en dat de Unierechtelijke bepalingen aldus worden uitgelegd dat wordt voorkomen dat dergelijke verplichtingen zouden worden opgelegd.24.
72.
De objectieve en absolute onmogelijkheid kan evenwel niet worden gelijkgesteld met moeilijkheden die zich voordoen bij de nakoming van de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen. Bovendien kan het belang van de doelstelling van bescherming van de consumenten, waaronder die van zeereizigers, de voor sommige marktdeelnemers — zelfs aanzienlijke — negatieve economische gevolgen rechtvaardigen.25. Voorts worden in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 weliswaar verplichtingen aan vervoerders opgelegd, maar kunnen zij op grond van artikel 20, leden 3 en 4, van die verordening in specifieke omstandigheden van die verplichtingen worden vrijgesteld, waardoor ervoor wordt gezorgd dat die vervoerders niet terechtkomen in een situatie die overeenkomt met absolute onmogelijkheid.
73.
Om dezelfde redenen dient de verwijzende rechter om vast te stellen of, naar nationaal recht, de met de passagiers aangegane overeenkomsten wegens de onmogelijkheid tot uitvoering moeten worden geacht te zijn ontbonden, ermee rekening te houden dat die overeenkomsten, los van het erop toepasselijke recht, betrekking hebben op verplichtingen die voortvloeien uit verordening nr. 1177/2010, die, zoals ik zonet heb uitgelegd, het de vervoerder niet onmogelijk maakt zijn contractuele verplichtingen na te komen.
74.
Tot slot van de analyse van de eerste prejudiciële vraag geef ik het Hof in overweging op die vraag te antwoorden dat verordening nr. 1177/2010, met name de artikelen 18 en 19 ervan, van toepassing is wanneer een zeevervoersdienst met een aan het oorspronkelijk geplande vertrek voorafgaande kennisgeving wordt geannuleerd omdat de levering van het voor die vervoersdienst bestemde schip vertraging heeft opgelopen en er geen vervangend schip kon worden gevonden.
B. Begrip ‘eindbestemming’ in de zin van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010
75.
Met zijn derde vraag, onder a), verzoekt de verwijzende rechter het Hof te verduidelijken of het vervangend vervoer van passagiers, hetzij via alternatieve overtocht(en) langs een andere route dan de oorspronkelijke overtocht, hetzij via een landbrug (over de weg of per spoor), ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ ‘onder vergelijkbare voorwaarden’ vormt als bedoeld in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010.
76.
Met zijn derde vraag, onder b), wenst die rechter te vernemen of in het geval er geen rechtstreekse alternatieve overtocht op de oorspronkelijke route bestaat, de langs een andere route vervoerde passagiers, als bedoeld in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010, een schadevergoeding moeten krijgen voor de eventuele extra financiële lasten die zij dragen voor het reizen naar en vanuit van de alternatieve havens van in- en ontscheping.
77.
De vierde vraag, onder b), betreft eveneens de uitlegging van het begrip ‘eindbestemming’ tegen de achtergrond van het in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 opgenomen recht op schadevergoeding.
78.
Om die vragen te beantwoorden, dient het in de bepalingen van die verordening opgenomen begrip ‘eindbestemming’ te worden uitgelegd.26. Ik stel dan ook voor om die vragen samen te behandelen.
1. Begrip ‘eindbestemming’
79.
Onder het in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 opgenomen begrip ‘eindbestemming’ wordt de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming verstaan. Binnen het stelsel van die verordening komt dat begrip dus steeds overeen met een door de partijen overeengekomen bestemming. Aangezien een ‘vervoerbewijs’ in de zin van artikel 3, onder n), van die verordening in wezen het bewijs levert van het bestaan van een vervoersovereenkomst, dient de eindbestemming als wezenlijk onderdeel ervan in beginsel ook op het vervoerbewijs te worden vermeld.
80.
Voorts wordt het begrip ‘eindbestemming’ binnen het stelsel van verordening nr. 1177/2010 gehanteerd om de plaats te bepalen waar (en, in samenhang met het tijdstip van aankomst, op welk tijdstip) de passagier na vervoer met een passagiersdienst moest zijn aangekomen om aan te kunnen nemen dat die dienst daadwerkelijk en naar behoren is uitgevoerd. Door een vervoersovereenkomst aan te gaan verwerven passagiers immers het recht op vervoer naar de eindbestemming27. en, in geval van annulering of vertraging van het vertrek als bedoeld in artikel 18 van die verordening, hebben passagiers het recht om langs een andere route naar die eindbestemming te worden vervoerd. Daarnaast dient de vervoerder op grond van artikel 19 van die verordening in beginsel een schadevergoeding aan de passagiers te betalen indien zij bij aankomst op de eindbestemming vertraging oplopen.
81.
Het begrip ‘eindbestemming’ speelt derhalve een belangrijke rol in het kader van de verantwoordelijkheid van vervoerders voor de uitvoering van een passagiersdienst. Derhalve dient het te gaan om een nauwkeurig bepaalde bestemming waarover de vervoerder ‘controle kan uitoefenen’, waarbij laatstgenoemde aan de hand van die bestemming de reisduur en het tijdstip van aankomst moet kunnen bepalen. Gelet op het feit dat de voorwaarden voor vervoerdersaansprakelijkheid op grond van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 in beginsel worden vastgesteld voor alle passagiers die van de betrokken passagiersdienst hebben gebruikgemaakt, is het bovendien weinig waarschijnlijk dat de eindbestemming op individuele basis kan worden vastgesteld in de vervoersovereenkomsten. Derhalve dient te worden aangenomen dat het begrip ‘eindbestemming’ in beginsel overeenkomt met de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde haven van ontscheping.
82.
Aan die overweging wordt niet afgedaan door het argument van Irish Ferries dat het begrip ‘haven van ontscheping’ in verordening nr. 1177/2010 wordt gehanteerd en dat het begrip ‘eindbestemming’ dus niet dezelfde betekenis als dat eerste begrip kan hebben. Van het begrip ‘haven van ontscheping’ wordt in artikel 2 van die verordening immers uitsluitend gebruikgemaakt om het toepassingsgebied vast te stellen. Het feit dat in die bepaling geen gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘eindbestemming’ is het gevolg van de in die verordening neergelegde terminologische conventies: verordening nr. 1177/2010 is volgens artikel 2 van toepassing op passagiersdiensten waarvan de haven van inscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat en, als spiegelbeeld daarvan, op diensten die afkomstig zijn uit derde landen en waarvan de haven van ontscheping gelegen is op het grondgebied van een lidstaat.
2. Vervoer langs een andere route naar de eindbestemming
83.
Ofschoon artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 bepaalt dat passagiers in geval van annulering of vertraging van het vertrek onder meer vervoer langs een andere route naar de eindbestemming, onder vergelijkbare voorwaarden, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid en zonder extra kosten, wordt aangeboden, is het mogelijk dat passagiers die over zee worden vervoerd de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde haven van ontscheping niet bereiken.
84.
Gelet op het beperkt aantal beschikbare passagiersdiensten en havens die passagiersschepen kunnen ontvangen, kan met name niet worden verwacht dat aan passagiers steeds vervoer langs een identieke route als oorspronkelijk overeengekomen wordt aangeboden. Zoals Irish Ferries aangeeft, is het mogelijk dat er geen enkele alternatieve dienst bestaat om die passagiers langs dezelfde route of op dezelfde dag te vervoeren. Door dergelijke eisen te stellen zou het dan ook onmogelijk worden om vervangend vervoer ‘bij de eerste gelegenheid’ aan te bieden. Om analoge redenen kan de vervoerder in het kader van verordening nr. 261/2004 een alternatieve vlucht aanbieden naar een andere luchthaven dan die waarvoor was geboekt28., ondanks het feit dat het begrip ‘eindbestemming’ in die verordening strikt wordt omschreven. Dat geldt zeker voor vervoersdiensten over zee of binnenwateren waarvan in de praktijk niet vaak wordt gebruikgemaakt om zich naar de haven van ontscheping te begeven en aldaar te overnachten.
85.
In geval van vervangend vervoer dient de vervoerder evenwel te zorgen voor vervoer naar de eindbestemming, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht, dan wel de verplaatsingskosten te dragen29.. In artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 wordt immers bepaald dat passagiers recht hebben op vervoer langs een andere route naar de eindbestemming en, zoals ik in punt 81 van de onderhavige conclusie heb aangegeven, komt het begrip ‘eindbestemming’ in beginsel overeen met de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde haven van ontscheping.
86.
Waar de vervoerder in het kader van een alternatieve passagiersdienst niet verplicht is om passagiers over zee naar de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde haven van ontscheping te vervoeren, dient de met het alternatieve vervoermiddel gevolgde route a fortiori niet per se dezelfde te zijn als de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht vermelde route.
87.
Het moet evenwel steeds gaan om vervangend vervoer ‘onder vergelijkbare voorwaarden’ als bedoeld in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010. In die context vraag de verwijzende rechter zich dan ook af of voor een vervangende overtocht langs een andere route mag worden gebruikgemaakt van andere vervoerswijzen, zoals wegvervoer of spoorvervoer via een landbrug.
88.
In verordening nr. 1177/2010 wordt het begrip ‘vergelijkbare voorwaarden’ niet omschreven en in overweging 13 ervan enkel gewezen op het feit dat passagiers ‘onder bevredigende voorwaarden’ vervangend vervoer moeten krijgen. De voorwaarden voor de passagiersdienst worden bepaald in de vervoersovereenkomst en bijgevolg dient de vraag of de voorwaarden voor de alternatieve dienst ‘vergelijkbaar’ zijn, te worden beoordeeld op grond van die overeenkomst. De woorden ‘vergelijkbare voorwaarden’ zien dus op de essentiële elementen van de overeenkomst, zoals de totale reisduur, het tijdstip van aankomst, het aantal extra overstappen en de klasse van vervoerbewijs. Gelet op de doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, mag vervangend vervoer uiteraard niet ten koste gaan van de passagier en dient de vraag of die voorwaarden ‘bevredigend’ zijn in vergelijking met die in de vervoersovereenkomst dus te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van die passagier. Door de verwijzing naar de contractvoorwaarden kan er echter voor worden gezorgd dat niet wordt voorbijgegaan aan het belang van de vervoerder.
89.
Ofschoon het Unierecht geen regelgevingskader de lege lata bevat dat rechtstreeks ziet op de bescherming van passagiersrechten in een multimodale context30., wil dat niet zeggen dat het multimodale vervoer volgens de in het Unierecht vastgestelde beschermingsregeling voor passagiers geen aanvaardbare optie zou zijn. In werkelijkheid gaat het zelfs om een optie waarvan passagiers frequent gebruikmaken. Het is tevens mogelijk dat die optie in bepaalde gevallen de enige alternatieve dienst is die bij de eerste gelegenheid beschikbaar is.
90.
Vervangend vervoer via alternatieve overtocht(en) langs een andere route dan die van de oorspronkelijke overtocht of via een landbrug (over de weg of per spoor) kan bijgevolg ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ onder ‘vergelijkbare voorwaarden’ als bedoeld in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 inhouden, mits andere voorwaarden voor die overtocht31. vergelijkbaar zijn met de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht bepaalde voorwaarden.
3. Extra kosten die zijn gemaakt door een langs een andere route vervoerde passagier
91.
Thans dient te worden onderzocht of de extra kosten die een langs een andere route vervoerde passagier heeft gemaakt om zich naar de alternatieve havens van in- en ontscheping te begeven en om die havens te verlaten, door de vervoerder dienen te worden terugbetaald.
92.
Artikel 18, lid 1, onder a), van verordening nr. 1177/2010 bepaalt dat indien een passagiersdienst wordt geannuleerd, de passagiers de keuze wordt geboden tussen terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs en vervoer langs een andere route naar de eindbestemming ‘zonder extra kosten’.
93.
Zoals ik reeds in punt 88 van de onderhavige conclusie heb opgemerkt, mag vervangend vervoer niet ten koste gaan van de passagier. Het is evenmin de bedoeling dat de passagier door het vervangend vervoer zou terechtkomen in een situatie die in vergelijking met die van de door hem aangegane vervoersovereenkomst onevenredig gunstiger is.
94.
In die context mag niet uit het oog worden verloren dat passagiers in het kader van ononderbroken passagiersdiensten zich steeds naar de betrokken havens dienen te begeven en dat de in die omstandigheden gemaakte kosten niet aan hen worden terugbetaald. Gelet op de overwegingen in het voorgaande punt dienen de woorden ‘zonder extra kosten’ in artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 aldus te worden gelezen dat aan passagiers de door hen in het kader van vervangend vervoer gemaakte kosten worden terugbetaald, voor zover deze hoger zijn dan de kosten die zij in het geval van een ononderbroken passagiersdienst hadden moeten maken.
95.
Kortom, wat de analyse van de derde vraag, onder a) en b), en van de vierde vraag betreft, ben ik van mening dat:
- —
het begrip ‘eindbestemming’ als bedoeld in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 in beginsel overeenkomt met de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde haven van ontscheping;
- —
vervangend vervoer via alternatieve overtocht(en) langs een andere route dan die van de oorspronkelijke overtocht of via een landbrug (over de weg of per spoor) ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ onder ‘vergelijkbare voorwaarden’ als bedoeld in artikel 18 van die verordening kan vormen, mits andere voorwaarden voor die alternatieve overtocht vergelijkbaar zijn met de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht bepaalde voorwaarden;
- —
artikel 18, lid 1, onder a), van die verordening aldus dient te worden uitgelegd dat aan vervangend vervoer geen extra kosten verbonden mogen zijn, zodat de kosten die de passagiers maken om zich naar de alternatieve havens van in- en ontscheping te begeven en om die havens te verlaten, door de vervoerder moeten worden terugbetaald voor zover die kosten samenhangen met het vervangend vervoer en hoger zijn dan de kosten die de passagiers in het geval van een ononderbroken passagiersdienst hadden moeten maken.
C. Schadevergoeding uit hoofde van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 naargelang van de keuze die de passagier op grond van artikel 18 van die verordening heeft
96.
Met zijn tweede vraag, zijn vierde vraag, onder a), en zijn vijfde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer een passagiersdienst ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek is geannuleerd en de passagier is terugbetaald, langs een andere route is vervoerd of heeft gekozen voor een latere overtocht, die passagier op grond van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 aanspraak kan maken op schadevergoeding voor de vertraging bij aankomst ten opzichte van het voor de oorspronkelijke overtocht vastgestelde tijdstip van aankomst.
1. Uiteenzetting van de vragen
97.
De vierde vraag, onder a), omvat twee deelvragen. Met zijn eerste deelvraag wenst hij te vernemen of artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 van toepassing is wanneer de passagiersdienst ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek is geannuleerd. Met de tweede deelvraag, die enkel aan de orde is voor zover op de eerste deelvraag bevestigend moet worden geantwoord, vraagt hij zich af of een passagier die naar aanleiding van een dergelijke annulering, overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 is terugbetaald, langs een andere route is vervoerd, of een latere overtocht heeft gekozen, aanspraak kan maken op schadevergoeding op grond van artikel 19 van die verordening.
98.
Met zijn vijfde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe de vertragingsduur in de zin van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 moet worden gemeten in de omstandigheden als bedoeld in de vierde vraag, onder a), te weten die waarin de reis ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek is geannuleerd en de passagier langs een andere route is vervoerd, is terugbetaald, of een latere overtocht heeft gekozen.
99.
Met de tweede vraag wordt verder in wezen gepeild of door de keuze van een passagier om overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 langs een andere route te worden vervoerd, een nieuwe vervoersovereenkomst tot stand komt zodat het in artikel 19 van die verordening opgenomen recht op schadevergoeding niet moet worden beoordeeld uitgaande van het voor de oorspronkelijke overtocht vastgestelde tijdstip van aankomst, maar wel uitgaande van dat van de ‘nieuwe’ vervoersovereenkomst.
100.
Aangezien die vragen betrekking hebben op de cumulatieve toepassing van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 in identieke omstandigheden, stel ik voor om ze tezamen te analyseren.
2. Cumulatieve toepassing van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010
101.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt, zoals uit mijn analyse van de eerste vraag voortvloeit, dat de omstandigheid dat de passagiersdienst is geannuleerd met een aan het geplande vertrek voorafgaande kennisgeving, de toepassing van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 niet uitsluit.32.
102.
In de tweede plaats dient voor het antwoord op de tweede vraag en op de vierde vraag, onder a), te worden vastgesteld of de artikelen 18 en 19 van die verordening cumulatief kunnen worden toegepast, zodat de passagier die zich beroept op die eerste bepaling nog steeds aanspraak kan maken op schadevergoeding op grond van die tweede bepaling.
103.
Om die vraag in een ruimer kader te plaatsen dient te worden opgemerkt dat de artikelen 16 tot en met 18 van verordening nr. 1177/2010 enerzijds en artikel 19 ervan anderzijds respectievelijk zien op gevallen waarin het vertrek is vertraagd en die waarin sprake is van vertraging bij aankomst. Volgens de rechtsleer heeft de Uniewetgever dat onderscheid gemaakt omdat een vertraging van het vertrek bij zeevervoer, anders dan bij de andere vervoerswijzen, in de loop van de reis kan worden goedgemaakt, zodat passagiers de eindbestemming zonder vertraging kunnen bereiken op het in de vervoersovereenkomst vastgestelde tijdstip.33.
104.
In het licht van deze preciseringen kan de vraag rijzen of in geval van annulering van de passagiersdienst nog sprake kan zijn van vertraging bij aankomst en deze vertraging de passagier het recht geeft op schadevergoeding op grond van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010.
105.
De bewoordingen van overweging 14 van verordening nr. 1177/2010 suggereren dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Die overweging luidt dat ‘[v]ervoerders […] ervoor [dienen] te zorgen dat passagiers een schadeloosstelling ontvangen in geval van een annulering of vertraging van een passagiersdienst, op basis van een percentage van de prijs van het vervoerbewijs’34.. In die gedachtegang werd in een van de bepalingen van het oorspronkelijke voorstel voor een verordening gepreciseerd dat een passagier om schadevergoeding kan verzoeken indien hij bij aankomst vertraging oploopt door een annulering of vertraging bij vertrek. Na het advies van het Parlement in eerste lezing35. is overeenkomstig dat advies evenwel beslist om de mogelijke oorzaken van vertraging bij aankomst niet te vermelden, ofschoon deze wel zijn vermeld in overweging 14 van verordening nr. 1177/2010.
106.
Voorts is artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 volgens artikel 20, leden 2 en 4, van die verordening respectievelijk niet van toepassing ‘indien de passagier nog voor de aankoop van het vervoerbewijs op de hoogte is gesteld van de annulering of de vertraging, en indien de annulering of de vertraging aan de passagier te wijten is’ of ‘indien de vervoerder bewijst dat de annulering of vertraging het gevolg is van weersomstandigheden’36.. Binnen het stelsel van verordening nr. 1177/2010 heeft de loutere annulering van een passagiersdienst immers niet tot gevolg dat de passagier het recht op vervoer verliest, maar wel dat hij moet kiezen tussen terugbetaling en vervoer langs een andere route waardoor hij zonder vertraging de eindbestemming kan bereiken. Waar de passagier in geval van annulering zijn recht op vervoer behoudt, kan hij zich nog steeds beroepen op artikel 19 van die verordening.
107.
In de derde plaats rijst de vraag of het inroepen van artikel 18 van verordening nr. 1177/2010 (en het feit van te zijn terugbetaald, langs een andere route te zijn vervoerd, of een latere overtocht te hebben kunnen kiezen) invloed heeft op de toepasselijkheid van artikel 19 van die verordening.
108.
In die context wordt in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 bepaald dat een passagier in geval van vertraging bij aankomst de vervoerder om schadevergoeding kan verzoeken zonder zijn recht op vervoer te verliezen. De passagier heeft immers recht op het vervoer waarvoor hij heeft betaald. Ofschoon de annulering van een passagiersdienst niet tot gevolg heeft dat dit recht verloren gaat37., ligt dit anders wanneer de passagier naar aanleiding van de annulering krachtens artikel 18, lid 1, onder b), van die verordening heeft verzocht om volledige terugbetaling en die ook heeft verkregen. In een dergelijk geval verliest de passagier zijn recht op vervoer, en daarom staat in artikel 18, lid 1, onder b), van die verordening te lezen dat de terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs ‘eventueel [vergezeld gaat van] een gratis terugreis naar het eerste vertrekpunt, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid’.
109.
Wanneer de passagier geen terugbetaling maar vervangend vervoer of een latere overtocht heeft gekozen, heeft hij daarentegen nog steeds recht op het vervoer waarvoor hij heeft betaald en kan hij derhalve krachtens artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 verzoeken om schadevergoeding.
110.
Thans dient voor het geval dat de passagier langs een andere route is vervoerd of een latere overtocht heeft gekozen, nog te worden nagegaan of de in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 bedoelde schadevergoeding dient te worden vastgesteld op basis van het voor de oorspronkelijke overtocht vastgestelde tijdstip van aankomst.
3. Berekening van de vertragingsduur
111.
Overeenkomstig artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010, moet een schadevergoeding afhankelijk van de reisduur worden betaald wanneer de vertraging langer duurt dan de in die bepaling vastgelegde minimumdrempels. Die bepaling ziet op het recht op schadevergoeding van de passagiers die bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming vertraging oplopen. Of de vertragingsduur boven die drempels ligt, moet dus worden beoordeeld op grond van het tijdstip van aankomst en de reisduur zoals vastgesteld in die overeenkomst waarin de eindbestemming wordt genoemd.
112.
Dat is ook het geval voor de rechten van de passagiers die langs een andere route zijn vervoerd en voor de rechten van de passagiers die hebben gekozen voor een latere overtocht.
113.
In artikel 18, lid 1, onder a), van verordening nr. 1177/2010 wordt voor vervangend vervoer bij annulering of vertraging van het vertrek immers ook verwezen naar de eindbestemming zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, met die precisering dat vervangend vervoer moet plaatsvinden onder vergelijkbare voorwaarden. Dienaangaande lijdt het geen twijfel dat de ‘eindbestemming’ de bestemming is welke is vastgelegd bij het aangaan van de overeenkomst waarin de vervoersvoorwaarden worden afgesproken en dat het vervangend vervoer moet plaatsvinden onder voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke oorspronkelijk waren overeengekomen.
114.
Gelet op het feit dat de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 cumulatief kunnen worden toegepast en ‘eindbestemming’ daarin op soortgelijke wijze wordt geformuleerd, dient te worden aangenomen dat die formulering in die twee bepalingen op dezelfde wijze moet worden opgevat. Of er sprake is van een recht op schadevergoeding krachtens artikel 19 van die verordening dient dus te worden vastgesteld op basis van de voorwaarden die de partijen in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht hebben afgesproken.
115.
Derhalve komt de vertraging overeen met het verschil tussen het contractueel vastgestelde tijdstip van aankomst en het werkelijke tijdstip van aankomst op de eindbestemming.
116.
Wanneer de passagier in het kader van een alternatieve passagiersdienst niet naar de oorspronkelijk overeengekomen eindbestemming is vervoerd, dient de vertraging, overeenkomstig de suggestie van de NTA en als de passagier dat vraagt, in beginsel te worden berekend op basis van het tijdstip waarop de passagier de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming zou hebben bereikt, gesteld dat hij van de alternatieve haven van ontscheping verder zou zijn vervoerd naar die eindbestemming.
117.
Zoals uit punt 108 van de onderhavige conclusie blijkt, is de kwestie van schadevergoeding op grond van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 daarentegen niet aan de orde wanneer de passagier overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van die verordening volledig is terugbetaald.
118.
Anders dan Irish Ferries lijkt aan te voeren, kan aan voorgaande overwegingen niet worden afgedaan door het feit dat de passagier zelf de keuze maakt om langs een andere route dan wel op een latere datum te worden vervoerd. Bij het aangaan van de oorspronkelijke vervoersovereenkomst heeft deze passagier immers reeds de eindbestemming, het tijdstip van aankomst en de reisduur gekozen. Het feit dat de passagiersdienst niet in lijn met die modaliteiten is uitgevoerd, is het gevolg van omstandigheden die aan de vervoerder zijn toe te schrijven. Zou worden aangenomen dat de latere keuze die de passagier vanwege die omstandigheden dient te maken hem zijn recht op schadevergoeding ontneemt, dan zou dit erop neerkomen dat een vervoerder niet hoeft te voldoen aan de verplichtingen die in het kader van vervangend vervoer naar de eindbestemming uit hoofde van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 op hem rusten.38. Anders dan in het geval van volledige terugbetaling, wijst niets in de tekst van die verordening erop dat in het geval van vervangend vervoer voor een dergelijke oplossing kan worden gekozen.39. Bovendien staan de situaties waarin die bepaling niet van toepassing is, te lezen in artikel 20 van die verordening en wordt de omstandigheid dat aan de passagier een dergelijk vervangend vervoer wordt aangeboden, daarin niet genoemd.
119.
Derhalve geef ik het Hof in overweging op de tweede vraag, op de vierde vraag, onder a), en op de vijfde vraag, onder a), te antwoorden dat artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 aldus dient te worden uitgelegd dat wanneer een passagiersdienst is geannuleerd met een aan het geplande vertrek voorafgaande kennisgeving, en een passagier ervoor kiest om langs een andere route of op een latere datum te worden vervoerd, deze passagier aanspraak kan maken op schadevergoeding krachtens artikel 19 van die verordening, waarbij rekening wordt gehouden met de vertraging bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde eindbestemming. Wanneer de passagier om een dergelijke schadevergoeding verzoekt, komt de vertraging overeen met het verschil tussen het contractueel vastgestelde tijdstip van aankomst en het tijdstip waarop de passagier de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming zou hebben bereikt, gesteld dat hij van de alternatieve haven van ontscheping verder zou zijn vervoerd naar die eindbestemming. Passagiers die hebben gekozen voor volledige terugbetaling en deze hebben verkregen, kunnen daarentegen geen aanspraak maken op die schadevergoeding.
D. Begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ als bedoeld in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010
120.
Met zijn vijfde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter te achterhalen wat de bestanddelen zijn van de ‘prijs van het vervoerbewijs’ als bedoeld in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010. In dat kader vraag hij zich af of de kosten voor de door de passagier gekozen extra's, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges, in de prijs van het vervoerbewijs zijn inbegrepen.
121.
Ofschoon het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 wordt gehanteerd, bevat die verordening geen definitie van dat begrip.
122.
Tijdens de voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot verordening nr. 1177/2010 heeft het Parlement voorgesteld om in die verordening een definitie van het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ op te nemen die als ‘grondslag van een eventuele schadevergoeding’ zou dienen. Volgens dat voorstel zou het gaan om ‘de kosten die voor het vervoer en de accommodatie aan boord worden betaald. Niet inbegrepen zijn de kosten van maaltijden, andere activiteiten en eventuele aankopen aan boord’.40. Dat voorstel is door de Raad niet overgenomen. In plaats daarvan heeft de Raad gedetailleerde berekeningswijzen vastgesteld voor de overeenkomstig de artikelen 18 en 19 van die verordening aan de passagiers te betalen bedragen.
123.
Uit artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 blijkt dat de prijs van het vervoerbewijs als basis dient voor de berekening van de schadevergoeding in geval van vertraging bij aankomst. Die schadevergoeding komt overeen met een percentage (minstens 25 % of 50 %) van de prijs van het vervoerbewijs en wordt volgens artikel 19, lid 3, van die verordening berekend in verhouding tot de prijs die de passagier daadwerkelijk voor de vertraagde passagiersdienst heeft betaald.
124.
Daaruit leid ik af dat de prijs voor het vervoerbewijs als bedoeld in artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 overeenkomt met het totaalbedrag dat de passagier als tegenprestatie voor de passagiersdienst heeft betaald. De in die bepaling beoogde schadevergoeding wordt berekend in verhouding tot die prijs en strekt tot vergoeding van het bedrag dat is betaald voor een passagiersdienst die niet overeenkomstig de vervoersovereenkomst is verricht.41. Gelet op de overeenkomst ziet gebrekkige dienstverlening van de vervoerder niet alleen op het feit dat de passagier niet wordt vervoerd naar de eindbestemming, maar ook op de niet-naleving van de vervoersvoorwaarden waarvoor de passagier heeft betaald. Die voorwaarden betreffen met name de keuze van een hut, kennel en klasse van vervoerbewijs. Bedragen die worden betaald voor diensten die geen deel uitmaken van de passagiersdienst, zoals commissies van reisagenten, dienen daarentegen niet in de prijs van het vervoerbewijs te worden opgenomen.
125.
Zoals de Commissie opmerkt, voorziet verordening nr. 1177/2010 immers in tegenstelling tot verordening nr. 261/2004 niet in een gestandaardiseerde forfaitaire schadevergoeding voor elke passagier, aangezien het bedrag van de schadevergoeding afhangt van de prijs van het door de passagier aangeschafte vervoerbewijs. Zou in die omstandigheden geen rekening worden gehouden met het soort vervoerbewijs en elementen als (eerste of tweede) klasse of het verblijf aan boord, dan zou afbreuk worden gedaan aan de keuze van de Uniewetgever om geen dergelijke forfaitaire schadevergoeding in te voeren.
126.
De door mij in overweging gegeven uitlegging van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 stelt de passagier bovendien in staat om het bedrag van de schadevergoeding waarop hij in geval van annulering recht heeft, zonder veel moeite te achterhalen. Volgens die logica kan het deel van de prijs van het vervoerbewijs dat is betaald voor diensten die losstaan van de passagiersdienst, van het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ als bedoeld in die bepaling worden uitgesloten, mits dat deel duidelijk identificeerbaar is en ‘kan worden onderscheiden’ van het voor de passagiersdienst betaalde bedrag.
127.
In het licht van de voorgaande overwegingen dient mijns inziens op de vijfde vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 aldus moet worden uitgelegd dat de prijs van het vervoerbewijs de kosten van door de passagier gekozen extra's, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges, omvat.
E. Uitlegging van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010
1. Inleidende opmerkingen betreffende de zesde prejudiciële vraag
128.
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het feit dat de levering van een passagiersschip 200 dagen te laat plaatsvond waardoor alle voor een nieuwe zeeroute geplande overtochten moesten worden geannuleerd, als buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 kan worden beschouwd, en of een dergelijke te late levering de vervoerder vrijstelt van zijn verplichting om de passagiers schadeloos te stellen.
129.
Uit artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 vloeit voort dat de vervoerder niet verplicht is passagiers uit hoofde van artikel 19 van die verordening schadeloos te stellen wanneer hij bewijst dat de annulering of vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die de uitvoering van de passagiersdienst belemmeren en die, zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden.
130.
Voor de omschrijving van de in het licht van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 te toetsen omstandigheden verwijst de verwijzende rechter in die vraag enkel naar ‘de in [de eerste vraag] genoemde omstandigheden en overwegingen’. Uit de gezamenlijke lezing van de eerste en de zesde vraag blijkt dat in de ogen van die rechter aan de belemmering van de uitvoering van de betrokken passagiersdienst in wezen de te late levering ten grondslag ligt.
131.
Voorts wordt in de eerste vraag weliswaar naar andere omstandigheden verwezen, maar een aantal ervan, met name dat er geen geschikt alternatief schip kon worden gevonden, dat er geen soortgelijke alternatieve dienst bestond en dat meer dan 20 000 passagiers door de te late levering waren getroffen, mogen naar mijn mening niet worden beschouwd als ‘buitengewone omstandigheden’, doch als ‘redelijke maatregelen’ als bedoeld in artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010.
2. Criteria voor de vaststelling van ‘buitengewone omstandigheden’
132.
Net als bij de analoge bepalingen van verordening nr. 261/2004 poneert artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 het beginsel dat passagiers recht hebben op schadevergoeding, terwijl in artikel 20, lid 4, van die verordening de omstandigheden worden vastgesteld waarin de zeevervoerder niet verplicht is die schadevergoeding te betalen. Laatstgenoemde bepaling dient dus te worden beschouwd als een afwijking van het in artikel 19 van die verordening neergelegde beginsel en mag niet ruim worden uitgelegd.42.
133.
Voorts worden in overweging 17 van verordening nr. 1177/2010 de gebeurtenissen opgesomd die onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ kunnen vallen.43. Die lijst is niet uitputtend (‘onder meer’). Die gebeurtenissen maken in elk geval niet van nature onderdeel uit van een ongestoord vervoer over zee en de vervoerder kan deze niet beïnvloeden.
134.
In overweging 19 van verordening nr. 1177/2010 wordt in dezelfde gedachtegang verwezen naar de rechtspraak volgens welke onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ uitsluitend gebeurtenissen kunnen vallen die geen deel uitmaken van de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken vervoerder en waarover hij geen daadwerkelijke invloed heeft. Het Hof heeft die twee criteria ontwikkeld in zijn rechtspraak met betrekking tot verordening nr. 261/2004. In overweging 19 van verordening nr. 1177/2010 komt derhalve de bedoeling van de Uniewetgever tot uitdrukking om het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ als bedoeld in verordening nr. 1177/2010 uit te leggen in de zin van de rechtspraak van het Hof met betrekking tot verordening nr. 261/2004.44.
135.
Ten slotte vloeit uit die rechtspraak voort dat de twee criteria cumulatief zijn45. en dat zij worden beoordeeld in het licht van de aard of oorsprong van de gebeurtenis die de uitvoering van de passagiersdienst heeft belemmerd.46. Uit die rechtspraak kan eveneens worden afgeleid dat die twee criteria de enige zijn om vast te stellen of er zich buitengewone omstandigheden hebben voorgedaan. Noch de frequentie47., noch het gegeven dat een gebeurtenis zich onverwacht voordoet48. maakt immers dat het om buitengewone omstandigheden gaat.
136.
In het licht van deze verduidelijkingen dient erop te worden gewezen dat in tegenstelling tot hetgeen Irish Ferries en Ierland aanvoeren de vertraging in de levering niet als ‘buitengewone omstandigheid’ kan worden aangemerkt op grond van het uitzonderlijke en ongewone of onvoorspelbare karakter ervan.49.
137.
Het onderscheid tussen buitengewone omstandigheden en andere omstandigheden kan bovendien niet worden gemaakt door louter te differentiëren tussen externe en interne omstandigheden. In zijn rechtspraak is het Hof reeds tot de slotsom gekomen dat in bepaalde gevallen feiten die uitgaan van derden niet gelden als buitengewone omstandigheden die de vervoerder van zijn verplichting tot schadevergoeding vrijstellen.50.
3. Criterium van het deel uitmaken van de normale uitoefening van de activiteiten van de zeevervoerder
138.
Wat het criterium van het deel uitmaken van de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken vervoerder betreft, moet ik opmerken dat een zeevervoerder voor het verzekeren van een passagiersdienst dient te beschikken over een schip dat hij daarvoor gebruikt. A fortiori is het onontbeerlijk, zelfs inherent aan de normale uitoefening van de activiteiten van zeevervoer, om over een vloot te beschikken. Wanneer de redenering van het Hof in zijn arrest Krüsemann e.a.51. wordt doorgetrokken, kan worden aangenomen dat de organisatie en het onderhoud van de vloot onderdeel zijn van de normale bedrijfsvoering door een zeevervoerder en dat bepaalde risico's die daarmee gepaard gaan, eveneens inherent zijn aan de normale uitoefening van diens activiteiten.
139.
Een vervoerder kan uiteraard beslissen om op de levering van een schip te anticiperen en, alvorens hij over dat schip beschikt, boekingen aan passagiers aan te bieden. Dienaangaande stelt Irish Ferries dat een dergelijke handelwijze gebruikelijk is in de sector van het passagiersvervoer over zee. Wanneer een vervoerder een dergelijke beslissing neemt terwijl het betrokken schip het enige is dat ter verzekering van de vervoersdiensten op een bepaalde route kan worden ingezet, stelt hij zich evenwel bloot aan een economisch risico dat hij ook dient te beheren. Vanuit het oogpunt van het stelsel van verordening nr. 1177/2010 internaliseert de betrokken vervoerder dat risico door het op te nemen in zijn normale bedrijfsuitoefening.
140.
Bovendien zijn de voorwaarden voor de bestelling en de levering van het schip vastgesteld in de door de vervoerder gesloten overeenkomst. Enerzijds houdt elke overeenkomst echter risico's in.52. In de onderhavige zaak vloeit de vertraging in de levering voort uit omstandigheden die te maken hebben met de handelwijze van een partij bij de overeenkomst of van subcontractanten van die partij.53. Het betreft dus een storing die valt onder de normale contractuele risico's. Niets wijst er immers op dat de vertraging is veroorzaakt door een handeling die vreemd is aan de uitvoering door de opdrachtnemer of diens subcontractanten van hun contractuele verplichtingen, of zelfs aan de normale diensten van een scheepswerf.54. In die context valt onder de normale contractuele risico's eveneens de niet-nakoming van de overeenkomst. Aan die overweging kan dan ook niet worden afgedaan door het feit dat de vertraging 200 dagen heeft geduurd.
141.
Anderzijds kan elke overeenkomst een risicobeheermechanisme vormen. De Commissie wijst er met name op dat de bestelling van een nieuw schip van tevoren wordt ingepland en over het algemeen het voorwerp uitmaakt van een gedetailleerde overeenkomst waarin bepalingen worden opgenomen voor het geval er zich een vertraging in de levering voordoet. In dat verband heeft de NTA ter terechtzitting geconstateerd dat de in 2016 aangegane overeenkomst was gebaseerd op een in de internationale praktijk gehanteerd standaardmodel en een schadevergoedingsmechanisme bevatte voor ongeoorloofde vertragingen. De opname van risicobeheermechanismen in overeenkomsten voor de levering van schepen vormt mijns inziens een bevestiging voor het feit dat de partijen zich ervan bewust waren dat aan een dergelijke levering een normaal contractueel risico was verbonden.
142.
Bij die vaststelling zijn geen vraagtekens geplaatst door Irish Ferries, die dienaangaande heeft gewezen op de ontoereikendheid van dat mechanisme om de door haar geleden verliezen en schade te dekken. Gelet op het niveau van bescherming van passagiers dat met het stelsel van verordening nr. 1177/2010 wordt beoogd, mag het feit dat het mechanisme voor het beheer van het normale contractuele risico in de ogen van een van de partijen bij de overeenkomst niet toereikend is, namelijk niet tot gevolg hebben dat dit risico door de passagiers wordt gedragen. De vervoerder mag het economische risico dat hij in zijn normale bedrijfsvoering heeft geïntegreerd, niet externaliseren ten koste van de passagiers.55.
143.
Aldus geef ik in overweging om te oordelen dat artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 aldus dient te worden uitgelegd dat een vertraging in de levering van een schip die het gevolg is van de handelwijze van een van de partijen bij de overeenkomst of van een subcontractant van die partij, inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken vervoerder, wanneer laatstgenoemde boekingen is beginnen aan te bieden en vervoersovereenkomsten met passagiers is aangegaan alvorens over het schip te beschikken, en dat bedoelde vertraging derhalve niet valt onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling.
144.
Aangezien de twee criteria voor de vaststelling van ‘buitengewone omstandigheden’ cumulatief zijn, dient deze overweging te volstaan om aan te nemen dat de te late levering van een schip geen dergelijke omstandigheid uitmaakt. Voor het geval het Hof die overweging echter niet zou volgen, zal ik hieronder het tweede criterium analyseren.
4. Criterium van de daadwerkelijke invloed
145.
In zijn rechtspraak met betrekking tot de sector van het luchtvervoer van passagiers verwijst het Hof voor de beoordeling of de vervoerder daadwerkelijke invloed over de gebeurtenis had, naar het criterium van de bevoegdheid van de vervoerder.56.
146.
In die context was het Hof in het arrest Van der Lans57. van oordeel dat de betrokken luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk invloed kon uitoefenen over het voorkomen van een storing of de benodigde reparatie, daar de luchtvaartmaatschappij dient te zorgen voor het onderhoud en het goed functioneren van de luchtvaartuigen die zij voor haar economische activiteiten gebruikt.
147.
Zoals ik heb opgemerkt in punt 138 van de onderhavige conclusie, is een zeevervoerder bevoegd voor het verzekeren van de organisatie en het onderhoud van de voor zijn economische activiteiten geëxploiteerde vloot. Zoals blijkt uit de onderhavige zaak, gaat hij daartoe onder meer overeenkomsten voor de bouw van de schepen aan. Dus in tegenstelling tot de in het arrest Van der Lans58. bedoelde situatie, wordt het bestelde schip in een dergelijk geval nog niet door de vervoerder geëxploiteerd.
148.
In die context kan de betrokken vervoerder daadwerkelijk invloed uitoefenen over het aangaan van overeenkomsten en op de inhoud ervan, waardoor hij bepaalde risico's, met inbegrip van het economische risico waaraan hij is blootgesteld, kan beheren. Derhalve rijst de volgende vraag: heeft de vervoerder daadwerkelijke invloed over de tijdige uitvoering door een van de partijen en door diens subcontractanten van hun contractuele verplichtingen?59.
149.
Het Hof heeft zich in zijn rechtspraak reeds uitgesproken over het criterium van de daadwerkelijke invloed in verband met feiten van derden die gebeurtenissen vormen — of hebben teweeggebracht — die onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ kunnen vallen. Uit de rechtspraak vloeit voort dat de vervoerder daadwerkelijke invloed heeft over feiten van derden die zich hebben voorgedaan in samenwerking met die vervoerder of die het gevolg zijn van een beslissing van die vervoerder.60.
150.
Recentelijk heeft het Hof die rechtspraak in zijn arrest Transportes Aéreos Portugueses61. verder verduidelijkt. Om te beginnen heeft het Hof in punt 42 van dat arrest verklaard dat een passagier is gebonden door een vervoersovereenkomst met de vluchtvaartmaatschappij en erop moet toezien dat hij de goede uitvoering van die overeenkomst niet in gevaar brengt. Vervolgens heeft het Hof in punt 43 in de eerste plaats geoordeeld dat de betrokken luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, over het storende gedrag van een passagier dat aanleiding was voor de omleiding van de betrokken vlucht in beginsel geen controle had aangezien het gedrag en de reacties van een passagier op de verzoeken van de bemanning niet voorspelbaar zijn, en in de tweede plaats dat de gezagvoerder en de bemanning aan boord van een vliegtuig slechts over beperkte middelen beschikken om een dergelijke passagier onder controle te houden. Ik leid daaruit af dat het feit dat de vervoerder de voorwaarden van de overeenkomst met de passagier vaststelt, niet automatisch betekent dat die luchtvaartmaatschappij controle heeft over diens gedrag. Niettemin heeft het Hof met betrekking tot het criterium van de daadwerkelijke invloed ook gepreciseerd dat dient te worden nagegaan of de vervoerder niet ertoe heeft bijgedragen dat de betrokken passagier zich storend is gaan gedragen, dan wel op basis van voortekenen van dergelijk gedrag op dergelijk gedrag had kunnen anticiperen en passende maatregelen had kunnen nemen.62. Volgens het Hof zou in die omstandigheden het storende gedrag van een passagier door die vervoerder kunnen worden beheerst.63.
151.
Dienaangaande moet ik wijzen op de verklaring van Irish Ferries dat aan het sluiten van de overeenkomst van 2016 een beoordeling van de scheepswerven en een zorgvuldige selectie was voorafgegaan. De NTA stelt die verklaring niet ter discussie. Derhalve is er geen reden om aan te nemen dat Irish Ferries of ICG actief of uit onachtzaamheid tot de te late levering van het vaartuig zou hebben bijgedragen, zoals bedoeld in de uit het arrest Aéreos Portugueses64. voortvloeiende rechtspraak. Voor het geval het Hof mijn analyse van het eerste criterium voor de vaststelling van ‘buitengewone omstandigheden’ niet deelt en beslist om het tweede criterium te analyseren, geef ik het Hof daarom in overweging te oordelen dat de vervoerder geen invloed kon uitoefenen over de te late levering van het vaartuig. Dientengevolge zou die te late levering aan te merken zijn als ‘buitengewone omstandigheid’ op grond waarvan de vervoerder van zijn aansprakelijkheid kan worden vrijgesteld.
5. Redelijke maatregelen
152.
Ook al komt de vertraging in de levering van een schip in aanmerking als ‘buitengewone omstandigheid’, de vervoerder dient nog aan te tonen dat hij, zelfs met alle redelijke maatregelen, namelijk met inzet van alle materiële, financiële en personeelsmiddelen waarover hij beschikt kennelijk niet had kunnen vermijden — behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van zijn onderneming had gebracht — dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering of vertraging van de vervoersdienst leidden.65. Daarbij mag enkel rekening worden gehouden met de maatregelen tot het treffen waarvan de betrokken vervoerder daadwerkelijk gehouden kan zijn, met uitsluiting van de maatregelen die behoren tot de bevoegdheid van derden.66.
153.
Het is inderdaad zo dat het oordeel of de vervoerder in de omstandigheden van de onderhavige zaak redelijke maatregelen ter voorkoming van de betrokken buitengewone omstandigheid ter beschikking stonden, aan de verwijzende rechter dient te worden overgelaten. Teneinde die rechter handvatten aan te reiken en een bruikbaar antwoord op zijn vraag te geven, zou het Hof hem met betrekking tot de kwestie waarover tussen de partijen in het hoofdgeding de meeste controverse bestaat, evenwel verduidelijkingen kunnen verschaffen.67.
154.
De NTA voert in feite aan dat Irish Ferries de redelijke maatregelen die in haar bereik lagen om de annulering van de passagiersdiensten te voorkomen, niet heeft getroffen. Irish Ferries heeft met name boekingen voor passagiersdiensten op het vaartuig aangenomen in een periode waarin zij noch eigenaar van het vaartuig was, noch het vaartuig in haar bezit had, en er niet zeker van kon zijn dat dit wel het geval zou zijn op het tijdstip waarop de passagiersdiensten zouden moeten worden uitgevoerd. Irish Ferries van haar kant betoogt dat wanneer geen boekingen voor vervoersdiensten op een nieuwe route worden aangenomen, dat een onaanvaardbaar offer als bedoeld in de rechtspraak zou inhouden.
155.
Het is zeker zo dat kan worden geargumenteerd dat de door Irish Ferries geanticipeerde termijn tussen de levering van het vaartuig en de inbedrijfstelling ervan ontoereikend was om aan te nemen dat die vervoerder geen passendere maatregelen had kunnen treffen om de gebrekkige uitvoering van de vervoersdienst te voorkomen.
156.
Dit gezegd zijnde, indien het Hof, in tegenstelling tot hetgeen ik in de onderhavige conclusie suggereer, van oordeel is dat de vertraging in de levering van een schip voor een nieuwe route geen aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken vervoerder inherente gebeurtenis vormt (eerste criterium voor de vaststelling van ‘buitengewone omstandigheden’), kan mijns inziens niet van die vervoerder worden verwacht om geen boekingen aan te nemen totdat het schip, voorzien van alle benodigde certificaten, hem door de scheepswerf ter beschikking wordt gesteld. Wanneer het feit dat geen boekingen worden aangenomen tot op het — niet te voorspellen — moment dat die vertraging is verholpen, laat staan zonder enige tijdsbeperking, als een ‘redelijke maatregel’ zou worden beschouwd, zou dit immers haaks staan op de overweging dat die vertraging niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten, en dus onder het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ kan vallen.
157.
Onverminderd de voorgaande opmerkingen met betrekking tot het tweede criterium voor de vaststelling van ‘buitengewone omstandigheden’, blijf ik bij het standpunt dat ik in punt 143 van de onderhavige conclusie heb ingenomen. Aangezien volgens dat standpunt in casu niet is voldaan aan het eerste criterium voor de vaststelling van ‘buitengewone omstandigheden’, behoeft het tweede criterium niet te worden onderzocht en evenmin de vraag of de vervoerder ‘redelijke maatregelen’ heeft getroffen.
F. Uitlegging van artikel 24 van verordening nr. 1177/2010
158.
Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 kan worden gelijkgesteld met een klacht als bedoeld in artikel 24 van die verordening, zodat een passagier zijn verzoek om schadevergoeding binnen twee maanden vanaf de datum waarop de vervoersdienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd, bij de vervoerder moet indienen opdat de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening de niet-betaling van die schadevergoeding zou kunnen sanctioneren.
159.
Hoewel de verwijzende rechter niet aangeeft hoeveel passagiers op grond van artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 verzoeken om schadevergoeding hebben ingediend, noch wanneer zij dit hebben gedaan, lijkt de zevende vraag voort te komen uit het argument van Irish Ferries dat de NTA de gevolgen van het besluit en de kennisgevingen niet heeft beperkt tot de passagiers die overeenkomstig artikel 24 van die verordening een klacht hadden ingediend. Derhalve kan niet worden aangenomen dat duidelijk blijkt dat die vraag geen verband houdt met de realiteit of het voorwerp van het hoofdgeding.
160.
Meteen dient erop te worden gewezen dat in artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1177/2010 niet alleen de termijn voor de indiening van een klacht wordt vastgesteld, maar eveneens de termijnen waarbinnen de vervoerder de klacht moet behandelen en deze moet bevestigen of verwerpen. Evenzo voorziet artikel 19 van die verordening in een specifieke termijn voor de behandeling van verzoeken om schadevergoeding die krachtens die bepaling zijn ingediend. Overeenkomstig artikel 19, lid 5, van die verordening is de vervoerder immers verplicht de aan de passagier verschuldigde schadevergoeding te betalen binnen een maand na de indiening van het verzoek om schadevergoeding. In die omstandigheden kan in beginsel zeker worden geargumenteerd dat die bepaling een lex specialis vormt ten aanzien van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1177/2010 aangezien beide bepalingen zien op de termijnen voor de behandeling van verzoeken om schadevergoeding, en dat zij de in artikel 24, lid 2, van die verordening opgenomen termijn voor de indiening van een klacht onverlet laat.
161.
Bovendien zijn vervoerders op grond van artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 verplicht een klachtenbehandelingsmechanisme op te zetten voor de onder die verordening vallende rechten en verplichtingen. Die bepaling zou de indruk kunnen wekken dat het begrip ‘klacht’ ziet op alle onder verordening nr. 1177/2010 vallende rechten en verplichtingen, met inbegrip van het in artikel 19 van die verordening opgenomen recht op schadevergoeding.
162.
Toch ben ik van mening dat binnen het stelsel van verordening nr. 1177/2010 een verzoek om schadevergoeding niet met een klacht kan worden gelijkgesteld.
163.
In de eerste plaats wordt in artikel 19, lid 5, van verordening nr. 1177/2010 voor de omschrijving van de gebeurtenis die de termijn voor de vervoerder doet ingaan, immers niet verwezen naar het moment waarop de klacht is ontvangen, maar wel naar het moment waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend.
164.
In de tweede plaats en anders dan artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1177/2010 bepaalt artikel 19, lid 5, van die verordening niet dat de vervoerder het verzoek om schadevergoeding behandelt en het kan bevestigen of verwerpen. Volgens die laatste bepaling wordt ‘[d]e vergoeding […] betaald binnen een maand na de indiening van het verzoek om schadevergoeding’. Dat verschil in de wijze waarop, enerzijds, klachten en, anderzijds, verzoeken om schadevergoeding worden behandeld, sluit helemaal aan bij de aard van die verzoeken. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 doet de vertraging bij aankomst immers ten gunste van de passagier een geldvordering ontstaan waarvoor laatstgenoemde een betalingsverzoek kan indienen bij de vervoerder, die in zijn hoedanigheid van schuldenaar aan dat verzoek dient te voldoen.
165.
In de derde plaats kan elke passagier volgens artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 bij de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, een klacht indienen over vermeende inbreuken op die verordening.68. In die bepaling is eveneens opgenomen dat een lidstaat kan besluiten dat de passagier zijn klacht in eerste instantie moet indienen bij de vervoerder, of dat de nationale instantie optreedt als beroepsinstantie voor die klacht. Ik leid daaruit af dat de vervoerders en nationale instanties verantwoordelijk zijn voor de behandeling van klachten met hetzelfde onderwerp of voor de behandeling van dezelfde klachten.
166.
In dat verband wordt in overweging 24 van verordening nr. 1177/2010 verduidelijkt dat de aanwijzing van de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van die verordening, geen afbreuk doet aan het recht van passagiers om overeenkomstig het nationale recht verhaal te halen bij een rechtbank. De passagier kan zich dus bij de nationale rechter op zijn schuldvordering krachtens artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 beroepen. In een dergelijke gerechtelijke procedure geldt de termijn van twee maanden niet. De in overweging 24 van die verordening opgenomen verwijzing naar het nationale recht bevestigt die uitlegging. Zou worden aangenomen dat de termijn van twee maanden geldt in de niet-gerechtelijke context, dan zou dat immers betekenen dat de passagier wordt verplicht de gerechtelijke procedure te doorlopen, zonder dat de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010 de weigering tot vergoeding van die passagier wegens het verstrijken van die termijn kunnen sanctioneren.
167.
Derhalve dient artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1177/2010 aldus te worden uitgelegd dat voor het opleggen aan de vervoerder van een sanctie wegens niet-betaling van de schadevergoeding die op grond van artikel 19 van die verordening aan de passagier is verschuldigd, niet als voorwaarde geldt dat de passagier het verzoek om schadevergoeding bij de vervoerder heeft ingediend binnen een termijn van twee maanden vanaf de datum waarop de dienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd.
G. Uitlegging van artikel 25 van verordening nr. 1177/2010
168.
Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bevoegdheid van de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010, welke bevoegdheid door een lidstaat overeenkomstig artikel 25, lid 1, van die verordening is vastgesteld, beperkt is tot vervoersdiensten vanuit de havens op het grondgebied van die lidstaat, dan wel ook retourdiensten vanuit een andere lidstaat naar die havens omvat.
169.
De bewoordingen van artikel 25 van verordening nr. 1177/2010 kunnen de indruk wekken dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Volgens die bepaling is de door een lidstaat aangewezen nationale instantie immers verantwoordelijk voor de handhaving van die verordening met betrekking tot passagiersdiensten vanuit de havens op het grondgebied van die lidstaat en met betrekking tot passagiersdiensten vanuit een derde land naar die havens.
170.
De verwijzende rechter lijkt zich terdege bewust te zijn van de gevolgen van een letterlijke uitlegging van die bepaling. Uit de formulering van de achtste vraag blijkt dat die rechter wenst te vernemen of de omstandigheid dat een nationale instantie zijn bevoegdheid uitoefent ten aanzien van passagiersdiensten waarbij het vervoer een heen- en terugreis, van Ierland naar Frankrijk, omvatte, kan meebrengen dat die bepaling anders moet worden uitgelegd.
171.
In die context heeft Irish Ferries ter terechtzitting aangegeven dat voor bepaalde passagiers het vervoer geen heen- en terugreis vanuit een haven op Iers grondgebied omvatte. Volgens Irish Ferries zijn meer dan de helft van de overtochten begonnen in Frankrijk. In de achtste vraag wordt evenwel uitdrukkelijk verwezen naar een retourvaart (‘a return sailing’) en dus moet die vraag worden onderzocht vanuit die invalshoek.
1. Artikel 25, leden 1 en 3, van verordening nr. 1177/2010
172.
Allereerst dient te worden gekeken naar het betoog van de NTA inzake artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1177/2010, op grond waarvan elke passagier een klacht kan indienen bij de krachtens artikel 25, lid 1, van die verordening aangewezen bevoegde instantie of bij enige andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie. De verwijzing naar ‘enige andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie’ wordt door de NTA aldus uitgelegd dat een passagier zijn klacht over het vervoer in het kader van een heen- en terugreis kan indienen bij de instanties van de twee lidstaten op het grondgebied waarvan de bij dat vervoer betrokken havens zijn gelegen.
173.
De door de NTA naar voren gebrachte uitlegging van artikel 25 van verordening nr. 1177/2010 volgens welke de passagier kan kiezen bij welke instantie hij zijn klacht indient, overtuigt mij evenwel niet. Die uitlegging zou immers de erkenning inhouden van de alternatieve bevoegdheid van de nationale instanties van de twee lidstaten in het kader waarvan deze zouden zorgen voor de handhaving van die verordening met betrekking tot dezelfde passagiersdiensten.
174.
De achtste vraag betreft immers niet alleen de kwestie in welke lidstaat een passagier zijn klacht kan indienen, maar ziet meer algemeen op de bevoegdheid van de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010 en overeenkomstig artikel 25, lid 1, van die verordening door de lidstaten zijn aangewezen.
175.
Dienaangaande heeft een door een lidstaat aangewezen nationale instantie tot taak om algemeen toezicht uit te oefenen op de handhaving van verordening nr. 1177/2010 met betrekking tot passagiersdiensten vanuit havens op het grondgebied van die lidstaat en met betrekking tot passagiersdiensten vanuit een derde land naar die havens. Zoals blijkt uit die bepaling, treft een dergelijke instantie daarbij de nodige maatregelen om de handhaving van die verordening te verzekeren.
176.
Overeenkomstig artikel 28 van verordening nr. 1177/2010 stellen de lidstaten op hun beurt regels vast met betrekking tot de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen zij alle nodige maatregelen om te verzekeren dat deze worden toegepast. Naar Iers recht wordt de niet-nakoming van de door de NTA gedane kennisgevingen met betrekking tot dergelijke inbreuken, gesanctioneerd met geldboeten. De bevoegdheid om dergelijke kennisgevingen te doen, dient evenwel te worden uitgeoefend door een nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, zoals de NTA, binnen de grenzen van artikel 25, lid 1, van die verordening.
177.
Derhalve kan niet worden aangenomen dat om het even welke nationale instantie bevoegd is om algemeen toezicht uit te oefenen op de betrokken passagiersdiensten, daar die bevoegdheid inhoudt dat sancties worden opgelegd voor inbreuken op verordening nr. 1177/2010 die binnen het territoriale toepassingsgebied van die bevoegdheid vallen.
178.
Wat nu het onderzoek van artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 betreft, dient te worden opgemerkt dat die bepaling slechts ziet op de behandeling van klachten. Voorts kunnen klachten volgens die bepaling worden ingediend bij de krachtens artikel 25, lid 1, van die verordening aangewezen bevoegde instantie of bij enige andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie. Daaruit leid ik af dat de nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, niet noodzakelijk de enige instantie is die bevoegd is om kennis te nemen van klachten. Een lidstaat kan daarvoor een andere bevoegde instantie oprichten. De bevoegdheid om klachten van zeepassagiers te behandelen kan dus losstaan van de bevoegdheid in het kader waarvan het algemene toezicht wordt uitgeoefend.69.
179.
De NTA gaat verder dan die lezing van artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 en voert aan dat de verwijzing naar een door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie inhoudt dat de passagier zich eveneens kan wenden tot bevoegde instanties van een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de haven van inscheping is gelegen.
180.
Wat dat betreft, is artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 tijdens de voorbereidende werkzaamheden op verschillende wijzen opgevat. Het Parlement en de Raad hebben die bepaling immers aldus opgevat dat zij ziet op meerdere instanties die zijn opgericht door dezelfde lidstaat70., te weten de lidstaat op het grondgebied waarvan de haven van inscheping is gelegen.
181.
De Commissie lijkt die bepaling aldus op te vatten dat de passagier kan beslissen om zich te wenden tot de door een andere lidstaat aangewezen nationale instantie die voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010 verantwoordelijk is71., zonder dat zij evenwel aangeeft dat die nationale instantie bevoegd is in die zin van artikel 25, lid 3, van die verordening. In de context van de analoge bepalingen van verordening nr. 261/2004 wijst de Commissie er uitdrukkelijk op dat in een dergelijk geval de instantie tot wie de vliegtuigpassagier zich wendt, niet geldt als de bevoegde instantie en dat de klacht moet worden doorgegeven aan een door een andere lidstaat aangewezen bevoegde instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening.72.
182.
In die omstandigheden ben ik van mening dat een passagier de klacht over het vervoer in het kader van een heen- en terugreis weliswaar kan indienen bij de instanties van een van de twee lidstaten op het grondgebied waarvan de bij dat vervoer betrokken havens zijn gelegen, maar dat houdt evenwel niet in dat al die instanties bevoegd zijn om het in artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 bedoelde algemene toezicht uit te oefenen op de passagiersdiensten waarnaar in de klacht wordt verwezen.
2. Begrip ‘passagiersdienst’ in het kader van een heen- en terugreis
183.
Op grond van een redenering die vertrekt vanuit een specifieke lezing van de in artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 gehanteerde begrippen zouden de gevolgen van de letterlijke uitlegging van die bepaling ter discussie kunnen worden gesteld.
184.
Zou in het kader van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 worden aangenomen dat het begrip ‘passagiersdienst’ in het geval van vervoer in het kader van een heen- en terugreis een heenvaart en een retourvaart omvat, dan zou dat immers de erkenning inhouden dat de nationale instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de havens van inscheping voor die eerste overtocht zijn gelegen, bevoegd zijn.
185.
Irish Ferries zinspeelt op die redenering door erop te wijzen dat het Hof in de context van verordening nr. 261/2004 van oordeel was dat het begrip ‘vlucht’ in de zin van die verordening in wezen bestaat in een luchtvervoerhandeling, en dus in zekere zin een ‘onderdeel’ van dat vervoer vormt.73. Ter terechtzitting heeft de NTA zich schijnbaar daarbij aangesloten door met betrekking tot verordening nr. 1177/2010 aan te voeren dat wanneer het gaat om een heen- en terugreis, de dienst waarvoor is geboekt, uit twee delen bestaat.
186.
Hoewel artikel 3, onder f), van verordening nr. 1177/2010 een definitie van het begrip ‘passagiersdienst’ bevat, kan uit die definitie niet worden afgeleid of vervoer dat een heen- en terugreis omvat één enkele dienst uitmaakt. Daarvoor zijn echter wel aanwijzingen te vinden in andere bepalingen van die verordening.
187.
Zo wordt in artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 de methode vastgesteld voor de berekening van de voor vertraging bij aankomst aan de passagier verschuldigde schadevergoeding indien het gaat om een heen- en terugreis, en staat in de Franse taalversie van die bepaling te lezen dat de schadevergoeding voor vertraging bij aankomst tijdens de heen- of terugreis wordt berekend op basis van de helft van de prijs die voor vervoer door de passagiersdienst is betaald. In andere taalversies wordt evenwel aangegeven dat die schadevergoeding wordt berekend op basis van de helft van de prijs die voor vervoer door die passagiersdienst74. is betaald, dan wel op basis van de helft van de prijs die voor die passagiersdienst is betaald75.. In die taalversies lijkt het gebruik van een aanwijzend voornaamwoord in de uitdrukking ‘die dienst’ te verwijzen naar artikel 19, lid 3, van die verordening, dat betrekking heeft op de vertraagde passagiersdienst.
188.
Op het eerste gezicht kan uit artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 de conclusie worden getrokken dat het vervoer dat een heen- en terugreis omvat wordt uitgevoerd door middel van één enkele passagiersdienst.
189.
Evenwel dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat van een verband tussen een dergelijk vervoer en een dergelijke dienst in die bepaling slechts sprake is voor het geval dat een van de twee overtochten is vertraagd.
190.
In de tweede plaats komt het begrip ‘vervoer’, behalve in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010, niet voor in andere bepalingen van die verordening. Indien het begrip ‘geregelde dienst’ een equivalent vormt van het begrip ‘passagiersdienst’, kan de vraag rijzen waarom de wetgever het begrip ‘geregelde dienst’ niet heeft gebruikt in de formulering van artikel 19, lid 4, van die verordening.
191.
In de derde plaats wordt in artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 bepaald dat passagiers in de in die bepaling genoemde gevallen onmiddellijk de keuze wordt geboden tussen ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming […], zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst’ en ‘terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs en, eventueel, een gratis terugreis naar het eerste vertrekpunt, zoals bedoeld in de vervoersovereenkomst, bij de eerste gelegenheid’.76. Zou in geval van vervoer dat een heen- en terugreis omvat ervan uit worden gegaan dat het gaat om één enkele passagiersdienst, dan zou dit dus erop neerkomen dat wordt aangenomen dat de eindbestemming van die dienst overeenkomt met het eerste vertrekpunt ervan.77.
192.
Derhalve kan niet worden aangenomen dat er in geval van vervoer dat een heen- en terugreis omvat sprake is van één enkele passagiersdienst.
193.
Thans dient te worden vastgesteld of de omstandigheid dat de algemene toezichtsbevoegdheid wordt uitgeoefend ten aanzien van passagiersdiensten waarbij het vervoer een heen- en terugreis omvat, de gevolgen van een letterlijke uitlegging van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 enigermate kan opvangen, zonder gebruik te maken van de genuanceerde lezing van het begrip ‘passagiersdienst’.
3. Nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010 in het kader van vervoer dat een heen- en terugreis omvat
194.
Teneinde de hiernavolgende overwegingen in hun juiste context te plaatsen, wens ik in herinnering te brengen dat de bevoegdheid van een door een lidstaat opgerichte instantie zich volgens de traditionele publiekrechtelijke of zelfs volkenrechtelijke logica in beginsel moet beperken tot het grondgebied van die lidstaat, of preciezer gezegd, tot situaties die een voldoende nauwe band vertonen met die lidstaat en/of met het grondgebied van die lidstaat.
195.
Voorts, zoals ik reeds heb aangegeven, bepaalt artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 uitdrukkelijk dat de bevoegdheid van een nationale instantie zich tevens uitstrekt tot het toezicht op vervoersdiensten van derde landen naar een van de lidstaten. De Uniewetgever ontneemt passagiers dus niet de mogelijkheid om zich tot een door een van de lidstaten aangewezen nationale instantie te wenden indien de vervoersdienst niet wordt uitgevoerd vanuit in de Unie gelegen havens.
196.
Artikel 25 van verordening nr. 1177/2010 dient namelijk te worden gelezen in samenhang met artikel 2 ervan, dat het toepassingsgebied van die verordening vaststelt. Verordening nr. 1177/2010 is volgens artikel 2, lid 1, onder b), ervan van toepassing op passagiers die reizen met een passagiersdienst van een derde land naar een van de lidstaten, mits de dienst wordt geëxploiteerd door een vervoerder die gevestigd is op het grondgebied van een lidstaat of vervoer aanbiedt per passagiersdienst naar of vanaf het grondgebied van een lidstaat.
197.
Hieruit volgt ten eerste dat de band tussen de lidstaat waar een haven van ontscheping is gelegen, en de passagiersdiensten vanuit een derde land in beginsel voldoende nauw is om de bevoegdheid voor het toezicht op die diensten toe te kennen aan de door die lidstaat aangewezen nationale instantie.
198.
Ten tweede komt de omvang van de bevoegdheid van de nationale instanties die de lidstaten voor de handhaving van verordening nr. 1177/2010 hebben aangewezen, in beginsel overeen met de territoriale omvang van de door die verordening aan passagiers geboden bescherming. Die instanties moeten hun bevoegdheid kunnen uitoefenen in alle situaties waarin de door die verordening erkende passagiersrechten potentieel kunnen zijn geschonden78. en de bevoegdheidsverdeling tussen hen is slechts van ondergeschikt belang in vergelijking met de zorg om die overeenstemming te waarborgen. Voor het antwoord op de achtste vraag dient thans te worden nagegaan op welke wijze die verdeling binnen de Unie plaatsvindt.
199.
Dienaangaande ben ik van mening dat de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten, gelet op het tussen hen bestaande wederzijdse vertrouwen op grond waarvan een ruimte zonder binnengrenzen tot stand kan worden gebracht en behouden, niet noodzakelijk dient plaats te vinden volgens de traditionele publiekrechtelijke of volkenrechtelijke beginselen. Binnen het stelsel van verordening nr. 1177/2010 lijkt die bevoegdheidsverdeling evenwel nog steeds te berusten op de nauwe band tussen de lidstaat op het grondgebied waarvan de haven van inscheping of ontscheping is gelegen en de betrokken passagiersdienst.
200.
Wanneer de vervoerder het vervoer in het kader van een heen- en terugreis bestaande uit twee onderscheiden overtochten dient te verzekeren en dat vervoer in zijn geheel wordt geannuleerd, lijkt de band tussen de retourvaart en het grondgebied van de lidstaat waar de haven van inscheping voor die overtocht is gelegen, niet relevanter te zijn dan die tussen die overtocht en het grondgebied van de lidstaat waar de haven van ontscheping voor die overtocht is gelegen. Die laatste haven is in beginsel tevens de haven van inscheping voor de heenvaart. Net als de Commissie ben ik namelijk van mening dat in dat geval de nationale instantie van de lidstaat waar die laatste haven is gelegen, in beginsel het best geplaatst is om storingen te beoordelen en toezicht uit te oefenen op de bijstand aan passagiers voor die twee in hun geheel geannuleerde overtochten.
201.
De algemene toezichtsbevoegdheid van die nationale instantie omvat mijns inziens dus de bevoegdheid om te waken over de eerbiediging van de rechten van elke passagier wiens haven van inscheping voor de heenvaart op het grondgebied van de lidstaat van die instantie is gelegen, en dit ook voor de retourvaart. Wanneer het in zijn geheel geannuleerde vervoer een heen- en terugreis betreft, dient de omvang van de bevoegdheid van de nationale instanties te worden bepaald vanuit het oogpunt van de passagier, ondanks dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 niet verwijst naar instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van die verordening met betrekking tot passagiers maar naar die voor de handhaving van die verordening met betrekking tot passagiersdiensten. Die bevoegdheid heeft immers tot doel de naleving te garanderen van verordening nr. 1177/2010, die voornamelijk gericht is op passagiersrechten.
202.
Zoals de Commissie opmerkt, sluit die uitlegging bovendien aan bij de doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen aangezien op die manier kan worden voorkomen dat meerdere procedures moeten worden ingeleid ondanks dat aan de annulering van die twee overtochten dezelfde omstandigheid ten grondslag ligt.
203.
In het licht van al die argumenten geef ik het Hof in overweging te oordelen dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 aldus dient te worden uitgelegd dat een door een lidstaat aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, bevoegd is voor vervoersdiensten vanuit de havens op het grondgebied van die lidstaat en, wanneer het gaat om vervoer in het kader van een heen- en terugreis dat in zijn geheel is geannuleerd, voor de retourdiensten vanuit een andere lidstaat naar de havens die op het grondgebied van die eerste lidstaat zijn gelegen.
H. Geldigheid van het besluit en de kennisgevingen
204.
De negende vraag bestaat uit twee deelvragen. Met de eerste deelvraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om te verduidelijken ‘welke beginselen en regels van het Unierecht […] de verwijzende rechter [moet] toepassen bij de beoordeling van de geldigheid van het besluit en/of de kennisgevingen van de nationale handhavingsinstantie in het licht van de artikelen 16, 17, 20 en/of 47 van het Handvest en/of de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling’. Met zijn tweede deelvraag verzoekt die rechter het Hof vast te stellen of ‘de door de nationale rechter uit te voeren onredelijkheidstoets [moet] uitgaan van het criterium van een kennelijke fout’.
205.
Die twee deelvragen lijken voort te komen uit door Irish Ferries bij de verwijzende rechter aangevoerde argumenten die door de NTA worden betwist. Zelfs gelezen in het licht van die argumenten blijft de eerste deelvraag echter bijzonder ruim en dubbelzinnig geformuleerd.
206.
Enerzijds zijn, zoals de Commissie opmerkt, het besluit en de kennisgevingen waarnaar in die deelvraag wordt verwezen, gebaseerd op een bepaalde uitlegging door de NTA van de inhoudelijke bepalingen van verordening nr. 1177/2010. Die uitlegging vormt in wezen de achtergrond van de eerste acht vragen van de verwijzende rechter. Bij die uitlegging dient ook acht te worden geslagen op de bepalingen van het Handvest en de algemene Unierechtelijke beginselen. Voorts voert Irish Ferries in haar opmerkingen met betrekking tot de tiende vraag aan dat mocht de NTA verordening nr. 1177/2010 juist hebben uitgelegd en toegepast, die verordening — en niet haar besluit of kennisgevingen — ongeldig zou zijn.
207.
Anderzijds, gesteld dat de vraag aan de orde is of een nationale rechter bij de beoordeling van de geldigheid van de door nationale instanties vastgestelde en binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallende handelingen de bepalingen van het Handvest of de algemene Unierechtelijke beginselen, met inbegrip van die welke uitdrukkelijk in de eerste deelvraag zijn genoemd dient toe te passen, kan het antwoord alleen maar bevestigend zijn.
208.
Bij gebreke van uiteenzetting van de precieze redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van het Unierecht vragen te stellen, maakt de formulering van de eerste deelvraag dus enkel een algemeen, haast abstract antwoord mogelijk. In die omstandigheden dient te worden aangenomen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, voor zover het ziet op de eerste deelvraag, niet voldoet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en het Hof niet in staat stelt de verwijzende rechter een voor de beslechting van het hoofdgeding bruikbaar antwoord te geven, waardoor het niet-ontvankelijk is.79. Die overweging vindt steun in de door de partijen bij het Hof ingediende opmerkingen, die alleen maar algemene verklaringen bevatten.80.
209.
Die overweging geldt eveneens voor de tweede deelvraag. De uiteenzetting van de argumenten van de partijen in het hoofdgeding beperkt zich tot twee volzinnen volgens welke Irish Ferries van mening is dat het besluit en de kennisgevingen berusten op een kennelijke fout, terwijl de NTA betwist dat er sprake is van een dergelijke fout. Voorts legt de verwijzende rechter niet uit wat wordt verstaan onder ‘de onredelijkheidstoets’ die hij volgens het Ierse recht klaarblijkelijk dient toe te passen bij zijn beoordeling van de geldigheid van het besluit en de kennisgevingen van de NTA.
210.
In die omstandigheden is mijns inziens ook de tweede deelvraag niet-ontvankelijk en dient de negende vraag derhalve in haar geheel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
I. Geldigheid van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010
211.
Met zijn tiende vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 te toetsen aan de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en rechtszekerheid, en aan de artikelen 16, 17 en 20 van het Handvest.
212.
Ofschoon die vraag in algemene zin naar verordening nr. 1177/2010 verwijst, blijkt uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing evenwel dat die vraag uitdrukking geeft aan het betoog van Irish Ferries dat die verordening in de artikelen 18 en 19 voorziet in bezwarende verplichtingen voor de zeevervoerders, wat in strijd is met de beginselen en bepalingen van het Handvest. In het verlengde daarvan verwijst Irish Ferries in haar schriftelijke opmerkingen met name naar de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 en geeft zij aan dat de vervoerder op grond van die bepalingen aansprakelijk kan worden gesteld.
1. Beginsel van gelijke behandeling en artikel 20 van het Handvest
213.
Meteen dient erop te worden gewezen dat ik de verenigbaarheid van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 met het in artikel 20 van het Handvest verankerde beginsel van gelijke behandeling heb onderzocht in het kader van de eerste vraag. Irish Ferries voert in het kader van de discussie over die vraag namelijk een argument aan dat is ontleend aan een parallellisme tussen de verordeningen die zien op de verschillende vervoerswijzen. Derhalve kan ermee worden volstaan in herinnering te brengen dat volgens vaste rechtspraak de situatie van in andere vervoerssectoren actieve ondernemingen niet vergelijkbaar is.81.
214.
Gelet op de overwegingen in het kader van de eerste vraag geef ik het Hof derhalve in overweging te oordelen dat de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 niet ongeldig zijn wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 20 van het Handvest.
2. Evenredigheidsbeginsel
215.
De vraag of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 gelet op het evenredigheidsbeginsel geldig zijn, dient ook te worden onderzocht tegen de achtergrond van het betoog van Irish Ferries dat het onevenredig zou zijn om een verplichting tot schadevergoeding op te leggen wanneer de vervoerder de passagiers een aantal weken of maanden vóór de datum van de dienst informeert over de annulering ervan.
216.
Voorts beperkt Irish Ferries zich in haar schriftelijke opmerkingen tot de verklaring dat aangezien verordening nr. 1177/2010 beoogt voor passagiersvervoer over zee een niveau van bescherming te waarborgen dat vergelijkbaar is met dat voor andere vervoerswijzen, het onevenredig zou zijn om zeevervoer minder gunstig te behandelen dan andere vervoerswijzen, zoals luchtvervoer en spoorvervoer.
217.
In dat kader dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat anders dan Irish Ferries lijkt aan te voeren, vervoerdersaansprakelijkheid uit hoofde van de in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 opgenomen verplichtingen helemaal niet onbeperkt, of zelfs onredelijk is. In artikel 20 van die verordening, met als opschrift ‘Ontheffingen’, worden immers reeds de situaties vastgesteld waarin die bepalingen niet gelden.82. In die omstandigheden kunnen de zekere financiële gevolgen voor de zeevervoerders, gelet op de doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, niet worden geacht buitensporig te zijn.
218.
Wat het argument van Irish Ferries betreft dat het onevenredig zou zijn om zeevervoer minder gunstig te behandelen dan de andere vervoerswijzen, volstaat in de tweede plaats de opmerking dat met dit argument in wezen de verenigbaarheid van verordening nr. 1177/2010 met het beginsel van gelijke behandeling ter discussie wordt gesteld, welk punt ik reeds heb onderzocht.83. Ten overvloede wijs ik erop dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat bepalingen van verordening nr. 261/2004 die voorzien in een verplichting tot verzorging van passagiers in geval van annulering van een vlucht wegens ‘buitengewone omstandigheden’ de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaan, zelfs als het gaat om een verplichting zonder beperking in de tijd of met aanzienlijke financiële gevolgen.84.
219.
Derhalve kunnen de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 mijns inziens niet worden geacht ongeldig te zijn wegens een vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel.
3. Rechtszekerheidsbeginsel
220.
Voor zover de tiende vraag ziet op het rechtszekerheidsbeginsel, dient ook die vraag te worden gelezen in samenhang met het betoog van Irish Ferries dat verordening nr. 1177/2010 in strijd is met dat beginsel doordat aan vervoerders zware verplichtingen worden opgelegd zonder duidelijke rechtsgrondslag.
221.
Voorts betoogt Irish Ferries dat dit beginsel is geschonden omdat bij artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 de verplichting wordt opgelegd om een schadevergoeding te betalen die is gebaseerd op een percentage van de ‘prijs van het vervoerbewijs’ zonder dat dit begrip wordt omschreven. Teneinde dat betoog in zijn context te plaatsen, moet ik erop wijzen dat Irish Ferries in het kader van haar opmerkingen ten aanzien van de negende vraag de geldigheid van het besluit en de kennisgevingen van de NTA ter discussie stelt voor zover daarin geen omschrijving van het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’ als bedoeld in artikel 19, lid 2, van die verordening is opgenomen en met name niet wordt gepreciseerd of onder dat begrip ‘extra's’, zoals de prijs voor een hut, vallen. Aangenomen moet worden dat Irish Ferries in het kader van de tiende vraag hetzelfde punt van bezwaar formuleert.
222.
Het rechtszekerheidsbeginsel vormt een fundamenteel Unierechtelijk beginsel dat met name vereist dat een regeling duidelijk en nauwkeurig is geformuleerd zodat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen.
223.
Dit gezegd zijnde, is er in de eerste plaats geen enkel aanknopingspunt om te bepalen wat het door Irish Ferries geformuleerde punt van bezwaar inhoudt aangezien het berust op een algemene verklaring volgens welke bij verordening nr. 1177/2010 verplichtingen worden opgelegd zonder dat die verordening een duidelijke rechtsgrondslag bevat. Hoe dan ook zijn de bepalingen van die verordening omtrent vervoerdersverplichtingen met name onderzocht in het kader van de tweede tot en met de zesde vraag.
224.
In de tweede plaats geeft artikel 3 van verordening nr. 1177/2010 weliswaar geen definitie van het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’, maar in artikel 19, lid 3, van die verordening wordt verduidelijkt dat de schadevergoeding die in geval van vertraging bij aankomst aan de passagier is verschuldigd, wordt berekend in verhouding tot de prijs die de passagier daadwerkelijk voor de vertraagde passagiersdienst heeft betaald. Zoals blijkt uit mijn analyse van de vijfde vraag, kan voorts de kwestie of ‘extra's’ deel uitmaken van de prijs van het vervoerbewijs worden opgelost door een systematische en teleologische uitlegging van die verordening. De overweging dat elke bepaling waarvoor gebruik dient te worden gemaakt van andere uitleggingsmethoden dan de tekstuele uitleggingsmethode in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, zou er in de praktijk op neerkomen dat die uitleggingsmethoden worden uitgesloten.
225.
Derhalve geef ik het Hof in overweging om te oordelen dat artikel 19 van verordening nr. 1177/2010, voor zover die bepaling ziet op het begrip ‘prijs van het vervoerbewijs’, niet ongeldig is wegens schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
4. Artikelen 16 en 17 van het Handvest
226.
Voor zover de tiende vraag verwijst naar de artikelen 16 en 17 van het Handvest, dient die vraag aldus te worden opgevat dat de verwijzende rechter daarmee wenst te vernemen of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 toegestane beperkingen op de uitoefening van de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom vormen in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest.
227.
De verwijzende rechter legt niet uit waarom hij die vraag, die zijn oorsprong uitsluitend lijkt te vinden in de argumenten van Irish Ferries, heeft voorgelegd. In de prejudiciële verwijzing zijn die argumenten weliswaar niet omstandig uiteengezet, maar Irish Ferries heeft deze nader uitgewerkt in haar schriftelijke opmerkingen ten aanzien van de eerste en de tiende vraag. Uit die opmerkingen blijkt dat Irish Ferries met die argumenten voornamelijk doelt op de verenigbaarheid van de uit de toepassing van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 voortvloeiende beperkingen met het evenredigheidsbeginsel.
228.
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in het kader van de toetsing van verordening nr. 261/2004 aan de artikelen 16 en 17 van het Handvest, moeten bij die beoordeling de vereisten inzake de bescherming van deze verschillende rechten met elkaar worden verzoend en moet een juist evenwicht tussen deze rechten worden verzekerd.85. Gelet op de context waarvan de regeling van de passagiersrechten deel uitmaakt, dient eveneens rekening te worden gehouden met artikel 38 van het Handvest, op grond waarvan zorg wordt gedragen voor een hoog niveau van bescherming van consumenten, waaronder dus passagiers.
229.
Zoals voortvloeit uit mijn analyse van de vraag of de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel kunnen doorstaan86., kunnen die overwegingen worden toegepast op die verordening, waardoor ik kan besluiten dat die bepalingen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.
230.
Derhalve zijn de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 mijns inziens niet in strijd met de artikelen 16 en 17 van het Handvest.
231.
Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat bij het onderzoek van de tiende vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 kunnen aantasten.
V. Conclusie
232.
In het licht van de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de High Court te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 dient aldus te worden uitgelegd dat die verordening, met name de artikelen 18 en 19 ervan, van toepassing is wanneer een zeevervoersdienst met een aan het oorspronkelijk geplande vertrek voorafgaande kennisgeving wordt geannuleerd omdat de levering van het voor die vervoersdienst bestemde schip vertraging heeft opgelopen en er geen vervangend schip kon worden gevonden.
- 2)
Het begrip ‘eindbestemming’ als bedoeld in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 komt in beginsel overeen met de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde haven van ontscheping.
Vervangend vervoer via alternatieve overtocht(en) langs een andere route dan die van de oorspronkelijke overtocht of via een landbrug (over de weg of per spoor) kan ‘vervoer langs een andere route naar de eindbestemming’ onder ‘vergelijkbare voorwaarden’ als bedoeld in artikel 18 van die verordening vormen, mits andere voorwaarden voor die alternatieve overtocht vergelijkbaar zijn met de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht bepaalde voorwaarden.
Artikel 18, lid 1, onder a), van die verordening dient aldus te worden uitgelegd dat aan vervangend vervoer geen extra kosten verbonden mogen zijn, zodat de kosten die de passagiers maken om zich naar de alternatieve havens van in- en ontscheping te begeven en om die havens te verlaten, door de vervoerder moeten worden terugbetaald voor zover die kosten samenhangen met het vervangend vervoer en hoger zijn dan de kosten die de passagiers in het geval van een ononderbroken passagiersdienst hadden moeten maken.
- 3)
Artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 dient aldus te worden uitgelegd dat wanneer een passagiersdienst is geannuleerd met een aan het geplande vertrek voorafgaande kennisgeving, en een passagier ervoor kiest om langs een andere route of op een latere datum te worden vervoerd, deze passagier aanspraak kan maken op schadevergoeding krachtens artikel 19 van die verordening, waarbij rekening wordt gehouden met de vertraging bij aankomst op de in de vervoersovereenkomst voor de oorspronkelijke overtocht genoemde eindbestemming. Wanneer de passagier om een dergelijke schadevergoeding verzoekt, komt de vertraging overeen met het verschil tussen het contractueel vastgestelde tijdstip van aankomst en het tijdstip waarop de passagier de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming zou hebben bereikt, gesteld dat hij van de alternatieve haven van ontscheping verder zou zijn vervoerd naar die eindbestemming.
Passagiers die hebben gekozen voor volledige terugbetaling en deze hebben verkregen, kunnen daarentegen geen aanspraak maken op die schadevergoeding.
- 4)
Artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 dient aldus te worden uitgelegd dat de prijs van het vervoerbewijs de kosten van door de passagier gekozen extra's, zoals een hut of kennel, of toegang tot premiumlounges, omvat.
- 5)
Artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 dient aldus te worden uitgelegd dat een vertraging in de levering van een schip die het gevolg is van de handelwijze van een van de partijen bij de overeenkomst of van een subcontractant van die partij, inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken vervoerder, wanneer laatstgenoemde boekingen is beginnen aan te bieden en vervoersovereenkomsten met passagiers is aangegaan alvorens over het schip te beschikken, en dat bedoelde vertraging derhalve niet valt onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling.
- 6)
Artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1177/2010 dient aldus te worden uitgelegd dat voor het opleggen aan de vervoerder van een sanctie wegens niet-betaling van de schadevergoeding die op grond van artikel 19 van die verordening aan de passagier is verschuldigd, niet als voorwaarde geldt dat de passagier het verzoek om schadevergoeding bij de vervoerder heeft ingediend binnen een termijn van twee maanden vanaf de datum waarop de dienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd.
- 7)
Artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 dient aldus te worden uitgelegd dat een door een lidstaat aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van die verordening, bevoegd is voor vervoersdiensten vanuit de havens op het grondgebied van die lidstaat en, wanneer het gaat om vervoer in het kader van een heen- en terugreis dat in zijn geheel is geannuleerd, voor de retourdiensten vanuit een andere lidstaat naar de havens die op het grondgebied van die eerste lidstaat zijn gelegen.
- 8)
Bij het onderzoek van de tiende vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1177/2010 kunnen aantasten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2021
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
Zie verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB 2007, L 315, blz. 14).
Zie verordening (EU) nr. 181/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB 2011, L 55, blz. 1).
Zie verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB 2010, L 334, blz. 1).
Zie in die zin arrest van 16 juni 1981, Salonia (126/80, EU:C:1981:136, punt 6).
Zie in die zin arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43, punt 44).
Artikel 2, onder g), van verordening nr. 261/2004 legt evenwel een link tussen de ‘boeking’ en het ‘ticket’ als bedoeld in artikel 2, onder f), van die verordening. Volgens die eerste bepaling is de ‘boeking’ het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator.
Zie punt 47 van de onderhavige conclusie.
De in de prejudiciële vragen genoemde voorafgaande kennisgeving van ten minste zeven weken wordt berekend op basis van de dag waarop Irish Ferries de annulering van de vervoersdiensten aan haar passagiers heeft meegedeeld. Zie punt 28 van de onderhavige conclusie.
Mededeling van de Commissie — interpretatieve richtsnoeren betreffende [verordening nr. 1371/2007] (PB 2015, C 220, blz. 1), https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52015XC0704(01).
Irish Ferries voert in dat verband de arresten van 3 mart 2016, Daimler (C-179/15, EU:C:2016:134, punt 42), en 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C-622/16 P–C-624/16 P, EU:C:2018:873, punt 79), aan.
COM(2008) 816 definitief.
Volgens het standpunt van het Parlement, P6_TC1-COD(2008)0246 was de verordening van toepassing ‘op het commerciële vervoer van passagiers over zee en binnenwateren door passagiersschepen’. Zie ook amendement nr. 9 van het rapport over het voorstel voor een verordening [2008/0246(COD)].
Volgens standpunt (EU) nr. 5/2010 van de Raad (PB 2010, C 122 E, blz. 19) was de verordening van toepassing op passagiers die reizen met een passagiersdienst of met een cruise.
Zie in die zin Stec, M., ‘Ochrona pasażera w transporcie morskim i w żegludze śródlądowej w świetle rozporządzenia (UE) nr 1177/2010’, in Kostański, P., Podrecki, P., en Targosz, T., (eds.), Experientia docet. Księga jubileuszowa ofiarowana Pani Profesor Elżbiecie Traple, Wolters Kluwer, Warschau, 2017, blz. 1408.
Zie Erceg, B., en Vasilj, A., ‘Current affairs in passengers rights protection in the European Union’, EU and Comparative Law Issues and Challenges, 2018, deel 2, blz. 222 en 223.
Zie arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C-344/04, EU:C:2006:10, punt 96); 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43, punt 56), en 26 september 2013, ÖBB-Personenverkehr (C-509/11, EU:C:2013:613, punt 47).
Zie artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1371/2007.
Arrest van 26 september 2013 (C-509/11, EU:C:2013:613, punt 48).
Zie arrest van 26 september 2013, ÖBB-Personenverkehr (C-509/11, EU:C:2013:613, punt 47).
Zie naar analogie met de rechtspraak inzake de toepassing van dat beginsel op de besluiten van de Commissie, arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C-622/16 P–C-624/16 P, EU:C:2018:873, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 3 maart 2016, Daimler (C-179/15, EU:C:2016:134, punt 42).
Zie naar analogie arresten van 23 oktober 2012, Nelson e.a. (C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punt 81).
Zie mijn analyse van de tweede vraag en de vierde vraag, onder a).
Volgens artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1177/2010 kunnen passagiers in geval van vertraging bij aankomst om schadevergoeding verzoeken zonder het recht op vervoer te verliezen.
Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 261/2004 luidt dat ‘[w]anneer, in het geval waarin een stad of regio wordt bediend door meerdere luchthavens, de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een passagier een vlucht aanbiedt naar een andere luchthaven dan die waarvoor was geboekt, […] de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de kosten [draagt] van de reis van die andere luchthaven naar de luchthaven waarvoor was geboekt of naar een andere met de passagier overeengekomen nabijgelegen bestemming’.
Zie punten 91–94 van de onderhavige conclusie.
Zie Erceg, B., en Vasilj, A., op. cit., blz. 230.
Zie in dat verband punt 88 van de onderhavige conclusie.
Zie punten 63–66 van de onderhavige conclusie.
Zie in die zin Stec, M., op. cit., blz. 1409.
Cursivering van mij.
Zie amendement nr. 57 van het verslag over het voorstel voor een verordening [COM(2008) 0817, C6-0476/2008, 2008/0246(COD)].
Cursivering van mij.
Zie punt 106 van de onderhavige conclusie.
Ten overvloede dient erop te worden gewezen dat de passagier die ervoor kiest om langs een andere route te worden vervoerd, ook bij aankomst van de alternatieve overtocht het slachtoffer kan zijn van vertraging. In een dergelijk geval dient te worden nagegaan of artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 ook voor die vertraging geldt. Zie naar analogie arrest van 12 maart 2020, Finnair (C-832/18, EU:C:2020:204), in het kader waarvan het Hof heeft geoordeeld dat een luchtreiziger die compensatie heeft verkregen wegens annulering van een vlucht en de hem aangeboden andere vlucht heeft aanvaard, aanspraak kan maken op compensatie wegens vertraging van de andere vlucht. Het klopt dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 261/2004 geen enkele twijfel laat bestaan over het feit dat een compensatie ook moet worden betaald in de situatie waarin de passagier een andere vlucht naar zijn eindbestemming wordt aangeboden. Uit mijn analyse vloeit voort dat dit eveneens het geval is in het kader van verordening nr. 1177/2010. Ofschoon Irish Ferries naar een dergelijke situatie verwijst, wordt deze echter niet beoogd in de prejudiciële vragen.
Zie punt 108 van de onderhavige conclusie.
Zie amendement nr. 22 van het verslag over het voorstel voor een verordening [COM(2008) 817, C6-0476/2008, 2008/0246(COD)].
Zie naar analogie, wat de in artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 bepaalde schadevergoeding betreft, die in artikel 19 van verordening nr. 1177/2010 op een vergelijkbare manier is geformuleerd, arrest van 26 september 2013, ÖBB-Personenverkehr (C-509/11, EU:C:2013:613, punt 38), waarin het Hof heeft aangegeven dat de ‘in verhouding tot de prijs van het vervoerbewijs berekende’ schadevergoeding ‘strekt […] tot vergoeding van de prijs die de reiziger als tegenprestatie heeft betaald voor een dienst die uiteindelijk niet overeenkomstig de vervoerovereenkomst is verricht’.
Zie in die zin arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771, punt 20).
Luidens die overweging vallen onder ‘[u]itzonderlijke omstandigheden […] onder meer natuurrampen zoals branden en aardbevingen, terroristische aanslagen, oorlogen en militaire of civiele gewapende conflicten, opstanden, militaire of illegale confiscaties, arbeidsconflicten, het aan land brengen van zieken, gewonden of overledenen, zoek- en reddingsoperaties op zee of op binnenwateren, maatregelen ter bescherming van het milieu, besluiten van de verkeersleiding of de havenautoriteiten of besluiten van de bevoegde instanties inzake de openbare orde en veiligheid, alsmede inzake dringende vervoersbehoeften’.
Het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ wordt gehanteerd om de omstandigheden te omschrijven waarin een vervoerder wordt vrijgesteld van zijn verplichting tot betaling van de schadevergoeding die verschuldigd is in geval van annulering of vertraging van het vertrek (verordening nr. 261/2004) en in geval van vertraging bij aankomst (verordening nr. 1177/2010). Mijns inziens staat dat onderscheid niet eraan in de weg dat de door het Hof in de context van verordening nr. 261/2004 ontwikkelde criteria voor de vaststelling van ‘buitengewone omstandigheden’, worden toegepast in de context van verordening nr. 1177/2010.
Zie recent arrest van 11 juni 2020, Transportes Aéreos Portugueses (C-74/19, EU:C:2020:460, punt 37).
Zie recent arrest van 11 juni 2020, Transportes Aéreos Portugueses (C-74/19, EU:C:2020:460, punt 37).
Zie in die zin arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771, punt 36).
Zie in die zin arrest van 17 september 2015, Van der Lans (C-257/14, EU:C:2015:618, punt 41).
Met de omstandigheden van de vertraging kan wel rekening worden gehouden om na te gaan of niet voorkomen had kunnen worden, zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, dat de uitvoering van de vervoersdienst zou worden belemmerd.
In het arrest van 17 april 2018, Krüsemann e.a. (C-195/17, C-197/17–C-203/17, C-226/17, C-228/17, C-254/17, C-274/17, C-275/17, C-278/17–C-286/17 en C-290/17–C-292/17, EU:C:2018:258, punten 40–44), heeft het Hof geoordeeld dat een ‘wilde staking’ niet als ‘buitengewone omstandigheid’ kan worden aangemerkt aangezien de risico's die voortvloeien uit de sociale gevolgen die met maatregelen inzake herstructureringen en reorganisaties van ondernemingen gepaard gaan, moeten worden geacht inherent te zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten. In het arrest van 4 april 2019, Germanwings (C-501/17, EU:C:2019:288, punt 29), heeft het Hof bovendien onder verwijzing naar de beschikking van 14 november 2014, Siewert (C-394/14, EU:C:2014:2377), in herinnering gebracht dat de botsing van een mobiele vliegtuigtrap van een luchthaven met een vliegtuig niet kan worden gekwalificeerd als ‘buitengewone omstandigheid’. Het Hof was van oordeel dat de omstandigheid dat dergelijke instrumenten gewoonlijk in samenwerking met de bemanningsleden van de betrokken vliegtuigen worden geplaatst, kon aantonen dat de gebeurtenis die aan de basis lag van het feit dat de vervoerder in gebreke was gebleven, door hem kon worden beheerst. Die overweging doet evenwel niet af aan het feit dat de betrokken belemmering door derden was teweeggebracht.
Arrest van 17 april 2018 (C-195/17, C-197/17–C-203/17, C-226/17, C-228/17, C-254/17, C-274/17, C-275/17, C-278/17–C-286/17 en C-290/17–C-292/17, EU:C:2018:258, punten 40–42).
Zie met name Moisan, P., ‘Technique contractuelle et gestion des risques dans les contrats internationaux: les cas de force majeure et d'imprévision’, Les Cahiers de droit, 1994, deel 35(2), blz. 286.
Zoals ik in de uiteenzetting van het feitelijke kader heb aangegeven, vloeit de te late levering volgens de verwijzende rechter voort uit vertragingen bij door de scheepswerf gecontracteerde externe accommodatieleveranciers en/of problemen bij de constructie van de buitenruimten en bij de levering van interieurelementen voor de openbare ruimten.
Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval van een schip in aanbouw dat het doelwit is van militaire confiscaties. Zie naar analogie beschikking van 14 november 2014, Siewert (C-394/14, EU:C:2014:2377, punt 19), waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de schade aan het vliegtuig dat de in geding zijnde vlucht moest uitvoeren, veroorzaakt door een handeling die, zoals sabotage of terrorisme, vreemd is aan de normale diensten van een luchthaven, onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ valt.
Zie naar analogie Malenovský, J., ‘Regulation 261: Three Major Issues in the Case Law of the Court of Justice of the EU’, in Bobek, M., en Prassl, J. (eds), EU Law in the Member States: Air Passenger Rights, Ten Years On, Hart Publishing, Oxford, 2016, blz. 32, die erop wijst dat wanneer het economische risico dat verbonden is aan het door de vervoerder vrijwillig uitgeoefende bedrijf, door de passagiers moet worden gedragen, dat in strijd zou zijn met de doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen. Voorts was het Hof in zijn arrest van 4 juli 2018, Wirth e.a. (C-532/17, EU:C:2018:527, C-532/17, punt 23), van oordeel dat het begrip ‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’, gelet op de doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, aldus moest worden uitgelegd dat de vervoerde passagiers schadeloos worden gesteld, zonder rekening te hoeven houden met de afspraken die met het oog op de daadwerkelijke uitvoering van de vlucht zijn gemaakt tussen de luchtvaartmaatschappij die het besluit tot uitvoering van de betrokken vlucht heeft genomen, en een andere luchtvaartmaatschappij.
Zie recente arresten van 26 juni 2019, Moens (C-159/18, EU:C:2019:535, punt 20), en 4 april 2019, Germanwings (C-501/17, EU:C:2019:288, punt 26).
Arrest van 17 september 2015 (C-257/14, EU:C:2015:618, punt 43).
Arrest van 17 september 2015 (C-257/14, EU:C:2015:618).
Opgemerkt zij dat de overeenkomst van 2016 niet is aangegaan door Irish Ferries, maar door ICG. Niets in de onderhavige prejudiciële verwijzing wijst erop dat, gelet op de banden tussen die entiteiten, ICG invloed had op zaken waarop Irish Ferries geen invloed had.
Zie voetnoot 50.
Arrest van 11 juni 2020 (C-74/19, EU:C:2020:460).
Zie recent arrest van 11 juni 2020, Transportes Aéreos Portugueses (C-74/19, EU:C:2020:460, punt 45).
Zie recent arrest van 11 juni 2020, Transportes Aéreos Portugueses (C-74/19, EU:C:2020:460, punt 47).
Arrest van 11 juni 2020 (C-74/19, EU:C:2020:460).
Zie naar analogie arrest van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks (C-294/10, EU:C:2011:303, punt 25).
Zie naar analogie arresten van 4 mei 2017, Pešková en Peška (C-315/15, EU:C:2017:342, punt 44), en 26 juni 2019, Moens (C-159/18, EU:C:2019:535, punt 27).
Daardoor zou het antwoord van het Hof op de vraag betreffende de ‘redelijke maatregelen’ een meer abstracte draagwijdte krijgen en bruikbaar worden voor alle nationale rechters van de Unie, waarbij het aan de verwijzende rechter in de onderhavige zaak wordt overgelaten om te beoordelen of de vervoerder in de concrete omstandigheden redelijke maatregelen in de zin van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1177/2010 ter beschikking stonden. Zie in die zin Šváby, D., ‘La responsabilité en matière de transport aérien de passagers à l'intersection de trois systèmes juridiques’, in Petrlík, D., Bobek, M., en Passer, J.M. (eds.), Évolution des rapports entre les ordres juridiques de l'Union européenne, international et nationaux. Liber amicorum Jiří Malenovský, Bruylant, Brussel, 2020, blz. 491.
Opgemerkt zij dat ter illustratie van een klacht in overweging 23 van verordening nr. 1177/2010 wordt verwezen naar het leveren van bijstand in een haven of aan boord.
Het is juist dat het Hof in het arrest van 17 maart 2016, Ruijssenaars e.a. (C-145/15 en C-146/15, EU:C:2016:187, punt 30), aangaande analoge bepalingen op het gebied van luchtvervoer, van oordeel was dat de in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 261/2004 bedoelde bevoegdheid om klachten te behandelen voortvloeit uit de in artikel 16, lid 1, van die verordening aan genoemde instantie toebedeelde taak om algemeen toezicht uit te oefenen. Dat arrest betrof echter ten eerste een nationale instantie die verantwoordelijk was voor de handhaving van verordening nr. 261/2004. Het ging dus niet om een ‘andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie’. Ten tweede zijn in artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1177/2010 niet precies dezelfde bewoordingen terug te vinden als in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 261/2004.
Zie de toelichting bij amendement nr. 68 van het verslag over het voorstel voor een verordening [COM(2008) 816, C6-0476/2008, 2008/0246(COD)] en het Gemeenschappelijk standpunt door de Raad goedgekeurd met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004, 14849/09 ADD 1, blz. 9.
Zie document van de Commissie met als titel ‘National Enforcement Bodies (NEB) for maritime transport have to guarantee the good application of Regulation 1177/2010 and passengers can lodge a complaint with them if believe that their rights were not respected’, https://ec.europa.eu/transport/themes/passengers/maritime_fr, volgens hetwelk ‘the competent NEB is the NEB of the EU country of departure except when the service departs from a third country. Then, the NEB of the EU country of arrival is competent. However, passengers are free contact the NEB of their choice’ (‘de bevoegde [nationale instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening; hierna: ‘NHI'], is de NHI van het Unieland van vertrek, behalve wanneer de dienst vertrekt uit een derde land. In dat geval is de NHI van het Unieland van aankomst bevoegd. Het staat passagiers evenwel vrij om de NHI van hun keuze te contacteren’).
Volgens artikel 16, lid 2, van verordening nr. 261/2004 ‘kan een passagier een klacht indienen bij elke overeenkomstig lid 1 aangewezen instantie of iedere andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie over een vermeende overtreding van deze verordening op een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven of betreffende een vlucht vanuit een derde land naar een op dat grondgebied gelegen luchthaven’ (cursivering van mij). In een informatiedocument betreffende de behandeling van klachten in het kader van verordening nr. 261/2004 (NEB — NEB Complaint Handling Procedure under Regulation (EC) nr. 261/2004, 2019, versie van februari 2019, punt 2, https://ec.europa.eu/transport/sites/transport/files/neb-neb_complaint_handling_procedures.pdf), stelt de Commissie vast dat ‘[e]en instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening […] bevoegd [is] voor klachten die te maken hebben met vertragingen of annuleringen van vluchten die vertrekken vanop zijn grondgebied (lidstaat van vertrek)’. In dat document wordt net als in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie, waarop verordening nr. 261/2004 is gebaseerd [zie artikel 18 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, COM(2001) 784 def. — (COD 2001/0305)], bovendien uitdrukkelijk melding gemaakt van de doorgifte van klachten tussen instanties die door verschillende lidstaten zijn opgericht. Hieruit volgt dat de instantie van een andere lidstaat niet bevoegd is in de zin van artikel 16, lid 2, van die verordening.
Arrest van 10 juli 2008, Emirates Airlines (C-173/07, EU:C:2008:400, punt 40).
Zie de Engelse (‘[…] shall be calculated in relation to half of the price paid for the transport by that passenger service’) en de Spaanse (‘[…] se calculará en relación con el 50 % del precio abonado por el transporte en dicho servicio de pasaje’) taalversie.
Zie de Duitse (‘wird […] auf der Grundlage des halben Fahrpreises für diesen Personenverkehrsdienst berechnet’) en de Poolse (‘[…] obliczane jest na podstawie połowy ceny zapłaconej za tę usługę przewozu pasaŻerskiego’) taalversie.
Cursivering van mij.
Zie naar analogie arrest van 10 juli 2008, Emirates Airlines (C-173/07, EU:C:2008:400, punt 34).
Zie in die zin met betrekking tot het Uniemerk, Szpunar, M., ‘Territoriality of Union Law in the Era of Globalisation’, in Petrlík, D., Bobek, M., en Passer, J.M. (eds.), Évolution des rapports entre les ordres juridiques de l'Union européenne, international et nationaux. Liber amicorum Jiří Malenovský, op. cit., blz. 155.
Zie in die zin beschikking van 19 december 2019, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (C-140/19, C-141/19 en C-492/19–C-494/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1103, punten 49 en 50).
Zie naar analogie beschikking van 19 maart 2020, Boé Aquitaine (C-838/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:215, punt 26).
Zie punt 67 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 64 van de onderhavige conclusie.
Zie de punten 213 en 214 van de onderhavige conclusie.
Arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43, punten 45–50).
Zie in die zin arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43, punt 62).
Zie de punten 217 en 218 van de onderhavige conclusie.