Rb. Breda, 25-02-2011, nr. 230174 FTRK 11-152 / 230182 FTRK 11-155
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP7539
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
25-02-2011
- Zaaknummer
230174 FTRK 11-152 / 230182 FTRK 11-155
- LJN
BP7539
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP7539, Uitspraak, Rechtbank Breda, 25‑02‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 25‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Dwangakkoord
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
verzoek ex art. 287a Fw
rekestnummer: 230174 FT RK 11.152 en 230182 FT RK 11.155
uitspraakdatum: 25 februari 2011
in de zaak van:
[verzoeker 1],
en
[verzoeker 2],
beiden wonende te [plaats D],
verzoeksters,
gemachtigde: mr. M. Menzing,
tegen
FFC Vastgoed B.V.,
woonplaats gekozen hebbende te Nieuwegein,
verweerster,
advocaat: mr. H.W. Kompagne.
Partijen worden hierna “[verzoeksters]” en “FFC” genoemd.
1. Het verloop van de procedure.
Dit blijkt uit de navolgende processtukken:
- -
het op 20 januari 2011 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen;
- -
de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift op 11 februari 2011.
2. Het verzoek.
Dit strekt primair tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in art. 287a Fw en subsidiair tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
3. De beoordeling.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de rechtbank uit van de navolgende vaststaande feiten.
- -
[verzoeksters] hebben 5 concurrente schuldeisers, die in totaal een bedrag van Euro 279.843,58 van hen te vorderen hebben. Tot deze schuldeisers behoort FFC, met een vordering van Euro 83.866,91.
- -
[verzoeksters] hebben op of omstreeks 9 november 2010 op basis van een door de gemeente Dongen toegezegd BBZ-krediet een schuldregeling aangeboden aan hun schuldeisers, inhoudende dat zij hun schuldeisers een percentage van tenminste 16.5% van hun vordering aanbieden tegen finale kwijting over en weer.
- -
FFC is de enige schuldeiser die geweigerd heeft in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
- -
[verzoeksters] hebben in het verleden een franchiseovereenkomst gehad met FFC, welke overeenkomst inmiddels is geëindigd.
- -
[verzoeksters] huren een bedrijfspand van FFC. In dit pand exploiteren zij een cafetaria.
- -
FFC heeft het faillissement van [verzoeksters] aangevraagd.
FFC heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat verzoeksters niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoek. FFC verwijst hierbij naar een eerdere beschikking van deze rechtbank van 28 september 2010 inzake een verzoek ex art. 287 lid 4 Fw. Nu verzoeksters hun beroep tegen deze beslissing hebben ingetrokken dient hiervan, en van de overwegingen die tot genoemde beslissing hebben geleid, te worden uitgegaan, te meer nu niet van gewijzigde omstandigheden is gebleken, aldus FFC. Genoemd verweer dient echter te worden verworpen.
Een verzoek ex artikel 287 lid 4 Fw. is, anders dan het onderhavige verzoek, gestoeld op de uiteindelijke wens om te worden toegelaten tot het traject van de schuldsaneringsregeling. Een voorlopige voorziening op grond van voornoemd artikel wordt dan ook enkel getroffen teneinde de schuldenaar een zo groot mogelijke kans te geven op het welslagen van dit WSNP-traject. Nu [verzoeksters] destijds (en nog steeds) eigenlijk geen toelating tot het WSNP-traject wensen, heeft de rechtbank bij beschikking van 28 september 2010 terecht het verzoek ex artikel 287 lid 4 Fw. afgewezen. Toewijsbaarheid van het schuldsaneringsverzoek is daarentegen geen (absolute) voorwaarde voor toewijzing van het onderhavige verzoek. Op grond van artikel 287a Fw. wordt het aan de rechter overgelaten te beoordelen of van een onredelijke weigering sprake is. Bij deze beoordeling zijn de omstandigheden van het geval relevant. De huidige toewijsbaarheid van het schuldsaneringsverzoek kan een rol spelen, maar is –zoals gezegd- niet alleen bepalend. Daarbij komt nog dat wel degelijk sprake is van gewijzigde omstandigheden. Anders dan in september van het afgelopen jaar, ligt er nu een Adviesrapport van het IMK, op grond van welke rapportage de gemeente Dongen een BBZ-krediet heeft toegezegd. Een en ander vormt reden genoeg om [verzoeksters] te ontvangen in hun verzoek.
Het wel of niet ontbreken van de goede trouw bij het ontstaan en onbetaald laten van de schulden is één van de omstandigheden zoals hierboven bedoeld. FFC is de mening toegedaan dat die goede trouw in casu ontbreekt nu [verzoeksters] te lang zijn doorgegaan met de exploitatie van een verliesgevende en niet levensvatbare onderneming, waardoor hun schulden zijn toegenomen. [verzoeksters] hebben ter zitting verklaard dat zij kort na aanvang van de franchiseovereenkomst problemen hebben gekregen met FFC en de daaruit voortgevloeide procedure hebben verloren. Als gevolg van de veroordeling en de aan de procedure verbonden kosten zijn zij in financiële problemen geraakt. [verzoeksters] hebben verklaard thans aan alle lopende verplichtingen te voldoen.
Gelet op het IMK-rapport, waarin wordt aangegeven dat wel degelijk sprake is van een levensvatbare onderneming, alsmede op de verklaringen van [verzoeksters] ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [verzoeksters] te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. Dit betekent dat [verzoeksters], in geval hun onderhavige verzoek niet zou worden toegewezen en nadat zij hun bedrijfsactiviteiten hebben gestaakt, op termijn in aanmerking zouden kunnen komen voor toelating tot het WSNP-traject. De onderhavige schuldregeling dient dan ook te worden vergeleken met de te verwachten opbrengst van dit mogelijke WSNP-traject.
Vast staat dat het BBZ-krediet niet zal worden verleend wanneer [verzoeksters] worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. In dat geval is de eventuele uitkering aan crediteuren afhankelijk van de verdien- en spaarcapaciteit van [verzoeksters] gedurende de looptijd van de regeling. Vaststaat dat Hoogesteger gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Gelet op de leeftijd van betrokkenen is de kans dat zij op korte termijn betaalde arbeid vinden zodanig gering, dat er van uit moet worden gegaan dat zij aangewezen zullen zijn op een WWB-uitkering. Daarnaast dient in het wettelijk traject rekening te worden gehouden met het feit dat de kosten van het jaarlijks te verhogen maandelijkse bewindvoerderssalaris in mindering worden gebracht op hetgeen uiteindelijk na drie jaar zal kunnen worden uitgekeerd, zodat er in het onderhavige geval van uit kan worden gegaan dat geen dan wel een zeer geringe uitkering kan plaatsvinden aan de crediteuren.
In het onderhavige geval heeft aanvaarding van de schuldregeling tot gevolg dat FFC een betaling van € 13.838,04 tegemoet kan zien.
De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat FFC in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de aangeboden schuldregeling goed en betrouwbaar gedocumenteerd en voldoende onderbouwd is en het uiterste is waartoe [verzoeksters] financieel in staat moeten worden geacht, terwijl het alternatief van een schuldsaneringsregeling dan wel faillissement FFC als schuldeiser geen gunstiger vooruitzicht biedt dan de aangeboden schuldregeling. Het onderliggende argument van FFC dat zij de huurovereenkomst met [verzoeksters] wil beëindigen en een nieuwe franchisenemer in het pand wil plaatsen wordt als oneigenlijk buiten beschouwing gelaten.
FFC heeft dan ook geen belang bij de weigering van de aangeboden schuldregeling, terwijl [verzoeksters] en de overige schuldeisers –die een bedrag van Euro 195.796,67 vertegenwoordigen op een totale schuldenlast van Euro 279.843,58- wel belang hebben bij aanvaarding van de schuldregeling. Het belang van de overige schuldeisers is, evenals het belang van FFC, gelegen in de betere financiële vooruitzichten bij de aanvaarding van de aangeboden schuldregeling dan bij verwerping daarvan en het belang van [verzoeksters] is gelegen in het feit dat zij buiten het wettelijk traject hun schulden kunnen regelen, hetgeen in overeenstemming is met hetgeen de wetgever met de gedwongen schuldregeling heeft beoogd.
Aangezien het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord wordt toegewezen, behoeft het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling geen bespreking meer.
FFC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de
procedure
4. De beslissing.
De rechtbank:
beveelt FFC in te stemmen met de door [verzoeksters] aan de gezamenlijke crediteuren aangeboden schuldregeling;
veroordeelt FFC in de kosten van dit geding, tot op heden begroot op Euro 904,--;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Peters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.