HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, r.o. 3.7, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:54, r.o. 2.3 en HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:346, r.o. 3.3.
HR, 08-02-2022, nr. 20/04273
ECLI:NL:HR:2022:155
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
20/04273
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:155, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1166
ECLI:NL:PHR:2021:1166, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:155
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
1. Weigering meewerken ademonderzoek (art. 163.2 WVW 1994). Klacht over verwerping verweer dat verdachte geen bestuurder was. 2. Rijden terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9.2 WVW 1994). Bewijsklachten. Uit de b.m. kan o.m. niet volgen dat het besluit tot ongeldigverklaring rijbewijs aan verdachte is bekendgemaakt. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04273
Datum 8 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 december 2020, nummer 22-001244-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2022.
Conclusie 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Bestuurder van een personenauto? Art. 163.2 WVW 1994. 2. Rijden terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Art. 9.2 WVW 1994. Ad 1. Heeft hof ten onrechte niet gereageerd op met track-en-tracesysteem onderbouwd verweer dat verdachte voertuig niet op openbare weg heeft bestuurd? Ad 2. Falende klachten dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt (i) dat het besluit tot ongeldigverklaring is bekendgemaakt aan de verdachte, (ii) dat dit besluit van kracht was door het verstrijken van zeven dagen na die bekendmaking en (iii) dat na de ongeldigverklaring geen ander rijbewijs is afgegeven. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04273
Zitting 14 december 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 15 december 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken en een geldboete van € 1100,-, subsidiair 21 dagen hechtenis. Ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde heeft het hof de verdachte daarnaast de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 10 maanden.
Namens de verdachte heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde niet begrijpelijk is, omdat het hof bij de motivering van die bewezenverklaring ten onrechte niet heeft gereageerd op het door de verdachte met een uittreksel uit zijn track-and-tracesysteem geïllustreerde verweer dat hij zijn voertuig niet op de openbare weg heeft bestuurd.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 8 juni 2019 te ’s-Gravenhage, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat”.
5. Voor de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde zijn met name de eerste twee van de door het hof voor het bewijs gebezigde vijf bewijsmiddelen relevant, inhoudende:
“1. Een proces-verhaal ter zake artikel 8 WvW 1994 van de Politie Eenheid Den Haag d.d. 8 juni 2019 met nr. PL1500080620192118121203. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 8 juni 2019 te 21:18 uur, heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van een voertuig, personenauto van het merk Renault, kenteken [kenteken] , op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de [a-straat] te ’s-Gravenhage, bij een verkeersongeval betrokken is geweest.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1978.
Waarneming alcohol:
- de adem rook naar alcohol
- de ogen waren bloed doorlopen
- verdachte sprak met dubbel tong
- verdachte was onvast ter been.
Ik heb van de bestuurder om 21:19 uur gevorderd mee te werken aan een ademtest. Het resultaat van de ademtest was F/G. Dat resultaat en waarneming van alcohol bij het eerste contact leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bevel ademanalyse om 21:52 uur.
De verdachte weigerde te blazen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg de verdachte om medewerking voor de ademanalyse. Ik hoorde dat de verdachte zei dat hij niet ging blazen. Ik heb de verdachte op de consequenties hiervan gewezen. Ik zag dat de verdachte weer nee schudde. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb in mijn functie als hulpofficier van justitie de verdachte gevorderd medewerking te verlenen aan de ademanalyse. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , hoorde dat de verdachte zei: “Ik werk niet mee.” De verdachte is aangehouden nadat een getuige had gezien dat hij had gereden en hierbij een voertuig geraakt had. Van deze getuige is een getuigenverklaring opgenomen. toen ik, verbalisant [verbalisant 1] , aankwam bij het voertuig zag ik de verdachte in het voertuig zitten met draaiende motor.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 juni 2019 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019155627-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 8 juni 2019 afgelegde verklaring van [getuige] :
Op 8 juni 2019, omstreeks 21:10 uur, was ik op de [a-straat] te Den Haag. Ik zag dat in de [a-straat] een man in een auto zat. Ik hoorde dat deze man aan het toeteren was kennelijk naar mijn vriend omdat zijn auto voor de auto van de man geparkeerd stond. Ik zag dat mijn vriend vervolgens zijn auto weg reed en ik zag dat de man in zijn auto ook begon te rijden. Ik zag dat de man vervolgens tegen de auto van mijn vriend aanreed. Ik heb de politie gebeld en ik zag dat de man vervolgens werd aangehouden door de politie. De man reed in een auto met het kenteken [kenteken] .”
6. In het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 15 december 2020 staat het volgende over een verklaring van de verdachte:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ik ontken het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd.
Ik heb op 8 juni 2019 niet meegewerkt aan het ademonderzoek omdat ik niet had gereden.
Ik heb een uittreksel uit het track and trace systeem van de bedrijfsauto waaruit blijkt dat de auto niet heeft gereden op het tijdstip van mijn aanhouding.
Ik ging op 8 juni 2019 naar de zaak om documenten in te vullen die in de auto lagen. Daarvoor had ik, omdat ik jarig was geweest, bij de overburen van de zaak iets gedronken. Toen ik op 8 juni 2019 in de auto met het kenteken [kenteken] zat, kwam de politie en ik ben toen door de politie aangehouden. Ik was op dat moment documenten aan het invullen voor mijn werk.
U houdt mij voor dat de getuige [getuige] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat ik in de [a-straat] in Den Haag tegen de auto van zijn vriend aanreed.
Dat is niet waar, ik heb niet gereden.
Ik wist op 8 juni 2019 dat mijn rijbewijs categorie B ongeldig was verklaard en aan mij is na de ongeldig verklaring van mijn rijbewijs geen nieuw rijbewijs afgegeven. De auto stond bij het bedrijf en ik reed altijd met een collega mee naar de locatie waar wij aan het werk moesten.
U houdt mij voor dat de verbalisanten hebben verklaard dat zij ter plaatse mij in de auto zagen zitten en dat de motor van de auto nog draaide.
Dat klopt. Er moest nog koelvloeistof worden bijgevuld en dat kan niet in een koude motor worden bijgevuld. Aan de overkant zat een garagebedrijf en die hebben de motor gestart zodat er koelvloeistof kon worden bijgevuld. De auto liep toen de politie kwam stationair en ik was bezig in de auto met het invullen van documenten voor de zaak. Ik heb toen niet gereden.
De verdachte toont aan de voorzitter en de advocaat-generaal een uittreksel van het track and tracesysteem van 8 juni 2019.”
7. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Wanneer de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1.Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met succes worden bestreden.2.Een oordeel over het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, kan niet onbegrijpelijk worden genoemd op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat.3.
8. Het hof heeft aan de verklaring van de verdachte geen bewijsoverweging gewijd. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat het door de verdachte aangevoerde wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Uit het eerste bewijsmiddel blijkt dat de opsporingsambtenaren hebben vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van een voertuig op een voor het openbaar verkeer openstaande weg bij een verkeersongeval betrokken is geweest, dat de verdachte is aangehouden nadat een getuige had gezien dat hij had gereden en hierbij een voertuig geraakt had, en dat de verbalisant, toen hij aankwam bij het voertuig, de verdachte in het voertuig met draaiende motor zag zitten. Uit het tweede bewijsmiddel blijkt dat de getuige heeft verklaard dat de man tegen de auto van zijn vriend aanreed en dat de man vervolgens werd aangehouden door de politie. Op basis van deze bewijsmiddelen is niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk van oordeel is geweest dat het verweer van de verdachte dat hij het voertuig niet op de openbare weg heeft bestuurd niet in de weg hoeft te staan aan de bewezenverklaring, ook als dat verweer is geïllustreerd met een uittreksel van een track-and-tracesysteem.
9. Daarbij wil ik nog ingaan op twee onderdelen van de toelichting op het middel. Ten eerste voert de steller van het middel aan dat uit het eerste bewijsmiddel niet blijkt op welke plaats de verdachte in het voertuig is aangetroffen en evenmin dat het voertuig zich hierbij op de openbare weg bevond. Volgens de steller van het middel maakt de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in ieder geval duidelijk dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat garagemedewerkers van een bedrijf aan de overzijde het voertuig hadden gestart om de koelvloeistof te vervangen, waardoor er reden lijkt aan te nemen dat de verdachte niet op de bestuurdersstoel zat. Dit standpunt in de toelichting getuigt van een onjuiste lezing van het eerste bewijsmiddel: daarin staat als verklaring van de opsporingsambtenaren dat zij hebben vastgesteld dat de verdachte “als bestuurder van een voertuig” betrokken is geweest bij een verkeersongeval “op de voor het openbaar verkeer openstaande weg”. Ten tweede voert de steller van het middel aan dat uit het standpunt van de verdachte ter terechtzitting lijkt voort te vloeien dat het voertuig op de parkeerplaats van zijn werk stond op het moment van de staandehouding en dus niet op de openbare weg. Wat daar ook van zij, de plaats van de staandehouding is niet relevant voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
10. Het middel faalt.
Het tweede middel
11. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde is gekomen, omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is bekendgemaakt aan de verdachte, dat dit besluit van kracht was door het verstrijken van een periode van zeven dagen na die bekendmaking en dat na de ongeldigverklaring geen ander rijbewijs is afgegeven.
12. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 8 juni 2019 te ’s-Gravenhage terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, [a-straat] , als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
13. Voor de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde zijn met name de volgende drie van de door het hof gebezigde vijf bewijsmiddelen relevant:
“3. Een proces-verbaal ZSM artikel 9 WvW 1994 van de Politie Eenheid Den Haag d.d. 8 juni 2019 met nr. 80620192110183412. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Weg/locatie: [a-straat] te Den Haag.
Personenauto van het merk Renault met kenteken [kenteken] .
verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1978.
Ongeldig verklaard rijbewijs
Na onderzoek bleek dat de bestuurder een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
4. Een geschrift, zijnde een uitdraai BVI-IB uit de informatiesystemen van de politie d.d. 8 juni 2019. Het houdt onder meer in:
Autoriteit Cbr Divisie Vorderingen
Ingang ongeldigverklaring 4 maart 1999
Reden ongeldigverklaring geschiktheid
Categorie Periode Soort
B Vanaf 11 maart 1999 Ongeldigheid
5. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2020, inhoudende:
Toen ik op 8 juni 2019 in de auto met het kenteken [kenteken] zat, kwam de politie en ik ben toen door de politie aangehouden. Ik wist op 8 juni 2019 dat mijn rijbewijs categorie B ongeldig was verklaard en aan mij is na de ongeldig verklaring van mijn rijbewijs geen nieuw rijbewijs afgegeven.”
14. Het onder 2 tenlastegelegde is gebaseerd op art. 9, tweede lid, eerste volzin, Wegenverkeerswet 1994:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
15. Ter onderbouwing van het middel wordt in de schriftuur gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2019. In de zaak die toen bij de Hoge Raad voorlag, werd in cassatie geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd, nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kon volgen dat:
(i) het rijbewijs van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit ongeldig was verklaard,
(ii) na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen ander rijbewijs aan de verdachte was afgegeven en
(iii) de verdachte “wist” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
16. In zijn uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3. In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.”4.
17. Anders dan in het geval dat in 2019 aan de Hoge Raad voorlag, staat in de onderhavige zaak – ook in cassatie – niet ter discussie dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ten tijde van het tenlastegelegde feit ongeldig was verklaard. Een en ander kan dan ook zonder meer worden afgeleid uit de als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring van de verdachte. Wel wordt nu in cassatie geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat:
(i) het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is bekendgemaakt aan de verdachte,
(ii) dit besluit van kracht was door het verstrijken van een periode van zeven dagen na die bekendmaking en
(iii) na ongeldigverklaring van het rijbewijs geen nieuw rijbewijs aan de verdachte is afgegeven.
18. Met betrekking tot die laatste klacht kan het volgende worden opgemerkt. Als bewijsmiddel 4 heeft het hof een uitdraai BVI-IB (Basisvoorziening informatie - integrale bevraging) uit de informatiesystemen van de politie van 8 juni 2019 gebruikt. Met het digitale systeem BVI-IB kan de politie – ook op straat – tegelijkertijd meerdere informatiesystemen bevragen, waaronder dat van de RDW. Het informatiesysteem van de RDW bevat onder meer gegevens uit het Centraal Rijbewijzenregister, waaruit blijkt of iemand een rijbewijs heeft. Als sprake is van een ongeldig verklaard rijbewijs, wordt dat bij raadpleging van dit informatiesysteem zichtbaar.5.Uit de in deze zaak voor het bewijs gebruikte RDW-gegevens blijkt dat het op naam van de verdachte gestelde categorie-B-rijbewijs sinds 11 maart 1999 – en tijdens de raadpleging door de politie op 8 juni 2019 nog steeds – ongeldig was. Uit deze gegevens blijkt niet van een ander aan de verdachte afgegeven rijbewijs. Uit bewijsmiddel 5 blijkt verder dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat aan hem na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen nieuw rijbewijs is afgegeven. Nu contra-indicaties ontbreken, heeft het hof gelet op het voorgaande uit de voor het bewijs gebruikte RDW-gegevens zonder meer kunnen afleiden dat aan de verdachte sinds maart 1999 geen ander rijbewijs is afgegeven. Daarmee faalt de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zou blijken dat na de ongeldigverklaring geen ander rijbewijs aan de verdachte is afgegeven.
19. Daarmee resteren nog de klachten dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat (i) het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is bekendgemaakt aan de verdachte en (ii) dit besluit van kracht was door het verstrijken van een periode van zeven dagen na die bekendmaking. Volgens de onder randnummer 16 aangehaalde uitspraak van 9 juli 2019 kan dit volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld (cursivering DP) blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede uit een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. De steller van het middel gaat er terecht van uit dat het hof een dergelijke mededeling en aantekening niet voor het bewijs heeft gebruikt, maar dat wil nog niet zeggen dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring van het rijden met een ongeldig rijbewijs is gekomen. Immers, nu uit de voor het bewijs gebruikte RDW-gegevens kan worden afgeleid dat het rijbewijs van de verdachte op 4 maart 1999 door het CBR ongeldig is verklaard en dat die ongeldigheid volgens gegevens van het Centraal Rijbewijzenregister op 11 maart 1999 van kracht is geworden, terwijl uit bewijsmiddel 5 blijkt dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs op 8 juni 2019 ongeldig was verklaard, heeft het hof naar mijn oordeel uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte is bekendgemaakt en dat een periode van zeven dagen na die bekendmaking is verstreken.
20. Voor zover de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, merk ik op dat de verdachte in verband met het voorgaande geen belang bij cassatie heeft nu een blik over de papieren muur uitwijst dat op 31 maart 2015 – in het kader van een andere strafzaak – door het openbaar ministerie bij het CBR stukken zijn opgevraagd met betrekking tot de kennisgeving van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte, waarop vanuit het CBR op 1 april 2015 is geantwoord dat van de bekendmaking van die ongeldigverklaring geen stukken meer beschikbaar zijn, maar dat de brieven op 4 maart 1999 aangetekend en onaangetekend zijn verzonden en niet retour zijn gekomen naar het CBR.
21. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
22. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2021
HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, r.o. 3.7, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:54, r.o. 2.3 en HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:346, r.o. 3.3.
Vgl. o.a. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:54, r.o. 2.3 en HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:346, r.o. 3.3.
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ 2019/454 m.nt. W.H. Vellinga.
Vgl. Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1647.