Rechtbank Noord-Nederland 22 januari 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:441.
HR, 03-02-2023, nr. 21/04906
ECLI:NL:HR:2023:142, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2023
- Zaaknummer
21/04906
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:142, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:949, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8479, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:949, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:142, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0037
Uitspraak 03‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Relatievermogensrecht. Samenwoning zonder huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract. Gerechtigdheid tot spaarsaldo op gemeenschappelijke bankrekening. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04906
Datum 3 februari 2023
ARREST
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: F.I. van Dorsser.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/18/188673 / HA ZA 18-256 van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2020;
b. de arresten in de zaak 200.277.261/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020 en 7 september 2021.
De man heeft tegen het arrest van het hof van 7 september 2021 beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door J. den Hoed.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2021 en tot verwijzing.
J. den Hoed heeft namens de vrouw schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben van 1997 tot 2018 ongehuwd met elkaar samengewoond. Zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
(ii) Uit de relatie van partijen zijn twee kinderen geboren.
(iii) Ten tijde van de verbreking van de relatie stond er € 625.000,-- op een spaarrekening die op beider naam was gesteld.
(iv) Bij het uiteengaan van partijen heeft de vrouw de helft van dit saldo overgeboekt naar een rekening die uitsluitend op haar naam stond.
2.2
De man vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van € 312.500,--. Hij stelt daartoe dat hij de enige is die het spaarsaldo heeft gevoed en dat hij daarom als enige gerechtigd is tot dat saldo. De rechtbank1.heeft de vordering toegewezen.
2.3
Het hof2.heeft het vonnis in zoverre vernietigd en bepaald dat van het spaarsaldo aan de man € 365.663,50 toekomt en aan de vrouw € 259.336,50. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
De vrouw stelt onder meer dat sprake was van een stilzwijgende overeenkomst tussen partijen dat alles van hen samen zou zijn. (rov. 5.11)
De man stelt dat tot het aanwezige saldo op de en/of-rekening gerechtigd is degene die het geld op de desbetreffende rekening heeft gestort en dat het spaarsaldo alleen maar uit zijn inkomen kan zijn ontstaan. De man heeft er verder op gewezen dat hij het spaarsaldo nodig heeft om het ontbreken van opgebouwde aanspraken op AOW, pensioen, netto reservering ingevolge de WULBZ en de reservering voor het werkloosheidsrisico te compenseren, en dat dit voor de vrouw altijd duidelijk moet zijn geweest. (rov. 5.12)
Het hof is van oordeel dat uit het feitelijk gedrag van partijen (hun handelen en niet-handelen) blijkt dat zij (stilzwijgend) zijn overeengekomen om het saldo van hun rekening gemeenschappelijk te laten zijn, en wel tot aan het bedrag zoals verder omschreven in rov. 5.16. Het hof leidt dit af uit onder meer de navolgende feiten en omstandigheden.
Tussen partijen bestond een langdurige samenlevingsrelatie, van meer dan 21 jaar. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren. Partijen hebben vanaf het begin van hun samenwoning in 1997 een gezamenlijke financiële huishouding gevoerd. Er was sprake van een afgesproken taakverdeling. De vrouw zorgde thuis voor het huishouden en de kinderen, en had daarnaast een parttime baan, terwijl de man zich fulltime kon richten op zijn carrière, en vanwege zijn werk in het buitenland 180 dagen per jaar van huis was. (Mede) als gevolg van deze taakverdeling had de man een (aanzienlijk) hoger inkomen dan de vrouw. Partijen hebben beiden ter zitting verklaard dat er nooit is gesproken over wat van wie was, althans hoe een en ander zou moeten worden afgewikkeld bij een eventueel uiteengaan. Beiden hebben bij deze situatie niet stilgestaan. Verder heeft de vrouw erop gewezen dat partijen, rekening houdende met het spaarsaldo dat aan ieder voor de helft zou toekomen, en het feit dat bij overlijden de andere helft aan de kinderen zou toevallen omdat partijen niet van elkaar zouden erven, kruiselingse overlijdensrisicoverzekeringen hebben afgesloten. De man heeft erkend dat dit mede is gebeurd in verband met het niet erven van elkaar. (rov. 5.14)De (stilzwijgende) afspraken tussen partijen geven de doorslag bij de beantwoording van de vraag wie gerechtigd is tot het saldo, op grond waarvan het hof tot het oordeel komt dat partijen (stilzwijgend) zijn overeengekomen om het saldo van hun rekening gemeenschappelijk te laten zijn, met uitzondering van het navolgende. (rov. 5.15)Het hof constateert dat wanneer de man niet wordt gecompenseerd voor het feit dat hij wordt gekort op zijn AOW-uitkering – wegens zijn werkzame jaren in het buitenland – terwijl de vrouw volledig aanspraak kan maken op een AOW-uitkering, de vrouw uiteindelijk in een betere financiële positie komt te verkeren dan de man. Dit sluit niet aan bij de (stilzwijgende) afspraak van partijen dat zij al hun financiële middelen gemeenschappelijk wilden laten zijn. Het hof zal daarom, aansluitend bij de door de man overgelegde berekening, bepalen dat van het spaarsaldo een bedrag van € 106.327,-- toekomt aan de man, en dat ter zake van het restant van € 518.673,-- ieder van partijen gerechtigd is tot de helft, te weten een bedrag van € 259.336,50. (rov. 5.16)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof zonder enige motivering voorbij is gegaan aan de stelling van de man dat het spaarsaldo mede diende ter compensatie van de omstandigheid dat hij geen aanspraken op (aanvullend) pensioen heeft opgebouwd en dat de vrouw tijdens hun relatie dergelijke aanspraken wel op reguliere wijze heeft opgebouwd. Ook is het hof zonder enige motivering voorbijgegaan aan de stelling van de man dat hij ter zake van de risico’s van ziekte en werkloosheid geen aanspraken heeft opgebouwd, terwijl de vrouw in geval van ziekte of werkloosheid aanspraak kan maken op een WW- dan wel ziektewetuitkering.
3.2
De klachten slagen. De man heeft aangevoerd dat hij door de omstandigheid dat hij jarenlang in het buitenland heeft gewerkt, geen aanspraken heeft opgebouwd op aanvullend ouderdomspensioen en geen rechten heeft ingevolge de Wet Uitbreiding Loondoorbetaling bij ziekte (WULBZ) en de Werkloosheidswet (WW), terwijl de vrouw dat alles wel heeft. Met deze omstandigheid dient volgens de man bij de verdeling van het spaarsaldo rekening te worden gehouden. Het hof heeft het gelijkluidende betoog van de man ten aanzien van de korting op zijn AOW-uitkering in rov. 5.16 gehonoreerd, maar is op de stellingen van de man ten aanzien van het aanvullend ouderdomspensioen en de risico’s van ziekte en werkloosheid niet ingegaan. Aldus heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 3 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑02‑2023
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8479.
Conclusie 14‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Relatievermogensrecht. Verdeling vermogen (saldo gemeenschappelijke bankrekening) van ex-samenlevenden; bij verdeling rekening houden met AOW-tekort man?; motiveringsklachten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04906
Zitting 14 oktober 2022
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
Deze zaak betreft een geschil over de verdeling van het saldo van een gemeenschappelijke bankrekening, welk saldo gedurende de informele samenleving van de man en de vrouw is opgebouwd. Het hof heeft geoordeeld dat uit de feiten en omstandigheden voortvloeit dat de man en de vrouw een stilzwijgende afspraak hebben gemaakt dat aan ieder de helft van het spaarsaldo toekomt, behalve wat betreft een bedrag ter compensatie van het AOW-tekort van de man door zijn werkzaamheden in het buitenland. In cassatie klaagt de man onder meer dat hij ook gesteld heeft dat hij via het spaarsaldo gecompenseerd diende te worden voor de omstandigheid dat hij, anders dan de vrouw, geen aanvullend ouderdomspensioen heeft opgebouwd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
(i) Partijen hebben in 1995 een relatie met elkaar gekregen en samengewoond van 1997 tot mei 2018.
(ii) Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
(iii) Uit de relatie van partijen zijn in 2001 en 2005 twee kinderen geboren.
(iv) De vrouw heeft in 1997 op eigen naam een woning gekocht. In 2006 is deze woning verkocht. Na voldoening van alle kosten resteerde een netto verkoopopbrengst van circa € 199.000,-.
(v) Op 24 november 2005 hebben partijen een andere woning gekocht, waarbij zij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn geworden van deze woning. Ten behoeve van de aankoop is onder andere een overbruggingskrediet afgesloten van € 125.000,-.
(vi) Ten tijde van de verbreking van de relatie was er een spaarsaldo aanwezig van € 625.000,- op een op beider naam staande spaarrekening bij de ABN AMRO.
1.2
De man heeft de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland en onder meer gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 312.500,-, zijnde het bedrag dat de vrouw van de gezamenlijke spaarrekening heeft overgemaakt naar haar eigen rekening. Hieraan heeft de man ten grondslag gelegd dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de helft van het saldo van € 625.000,- dat op de gezamenlijke spaarrekening stond.
1.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 januari 20202.de vordering van de man toegewezen en de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 312.500,-, vermeerderd met wettelijke rente.
1.4
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden en heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland vernietigt en bepaalt dat de vrouw recht heeft op de helft van het saldo van de gezamenlijke spaarrekening en dat de man het door hem geïncasseerde bedrag van € 320.754,62 dient terug te betalen aan de vrouw.
1.5
Na een op 20 mei 2021 gehouden comparitie van partijen, heeft het hof bij arrest van 7 september 2021 het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft bepaald dat van het spaarsaldo aan de man toekomt een bedrag van € 365.663,50 en aan de vrouw een bedrag van € 259.336,50; het hof heeft de man tot betaling aan de vrouw van laatstgenoemd bedrag veroordeeld. Het hof heeft, kort samengevat, daartoe het volgende overwogen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat het saldo op de spaarrekening is ontstaan alleen door zijn voeding van de rekening (rov. 5.15). Uit het feitelijke gedrag van partijen (hun handelen en niet-handelen) blijkt dat zij (stilzwijgend) zijn overeengekomen om het saldo van hun rekening gemeenschappelijk te laten zijn (rov. 5.14 en 5.15), behalve voor een bedrag van € 106.327,-3.ter compensatie voor het feit dat de man wordt gekort op zijn AOW-uitkering wegens zijn werkzame jaren in het buitenland. Wanneer die compensatie niet plaatsvindt komt de vrouw uiteindelijk in een betere financiële positie te verkeren dan de man, en dit sluit niet aan bij de (stilzwijgende) afspraak dat zij al hun financiële middelen gemeenschappelijk wilden laten zijn (rov. 5.16).
1.6
De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De vrouw heeft verweer gevoerd. De man heeft een schriftelijke toelichting genomen, waarna de vrouw heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt met drie klachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14-5.16. De eerste klacht is gericht tegen rov. 5.16, waarin het hof heeft overwogen dat wanneer de man bij de verdeling van het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening niet ‘gecompenseerd’ zou worden voor het feit dat hij wordt gekort op zijn AOW-uitkering, de vrouw uiteindelijk in een betere financiële positie komt te verkeren dan de man. De klacht betoogt dat de man in feitelijke instantie niet alleen heeft aangevoerd dat hij gecompenseerd diende te worden voor het AOW-tekort, maar ook dat het op de gemeenschappelijke spaarrekening aanwezige saldo diende om het ontbreken van zijn aanspraken op een aanvullend ouderdomspensioen te compenseren, terwijl de vrouw wel een regulier aanvullend ouderdomspensioen heeft kunnen opbouwen. Het hof had niet ongemotiveerd aan deze (essentiële) stellingen van de man voorbij mogen gaan. Het is onbegrijpelijk dat het hof, gelet op zijn oordeel ten aanzien van de compensatie van het AOW-tekort, niet ook eenzelfde compensatie toepast voor het ouderdomspensioen, aldus de klacht.
2.2
In de procesinleiding heeft de man gewezen op een aantal vindplaatsen waar (een uitwerking van) zijn stellingen te vinden is. Allereerst heeft de man verwezen naar 3.7 en 3.8 van de memorie van antwoord in principaal appel, waar de man – nadat hij had aangevoerd dat het spaarsaldo op de gemeenschappelijke rekening uitsluitend door hem was gevoed en derhalve volledig aan hem toekwam4.- inderdaad heeft betoogd dat het spaarsaldo aan hem toekomt omdat het saldo nodig is ter compensatie van het ontbreken van opgebouwde aanspraken op ‘AOW, pensioen, netto reservering ingevolge de WULBZ en de reservering voor het werkeloosheidsrisico’.5.In dat kader heeft de man ook aangevoerd dat de vrouw wél aanspraak kan maken op de door haar op reguliere wijze opgebouwde voorzieningen. Een uitwerking van deze stellingen is zoals de man ook aanvoert te vinden in 3.24-3.26 van de memorie van antwoord in principaal appel, de brief van 5 mei 2021 en in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. In de brief van 5 mei 2021 en de daarbij overgelegde producties is tevens aan de hand van berekeningen van [deskundige] uitgewerkt wat de waarde van de AOW-aanspraken en pensioenrechten van de vrouw zijn6., en wat de hoogte is van de reservering voor pensioenopbouw, AOW, de dekking voor het ziekterisico voor de eerste twee jaar en het werkloosheidsrisico van de man.7.
2.3
Hoewel het hof de man compenseert voor het AOW-tekort, blijft een compensatie voor het ontbreken van aanvullend ouderdomspensioen achterwege. Uit de overwegingen van het hof volgt niet waarom het hof tot dit oordeel komt. Onduidelijk is of, en zo ja op welke wijze, het hof de stellingen van de man ten aanzien van het aanvullend ouderdomspensioen in zijn oordeel betrekt. Dit geldt temeer, nu het hof wel gemotiveerd ingaat op een zelfde soort betoog ten aanzien van het AOW-tekort en daarbij wél tot een compensatie komt. Gelet op het voorgaande had het hof niet aan de stellingen van de man voorbij mogen gaan dan wel is het oordeel van het hof niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.4
De vrouw voert in haar schriftelijke toelichting (onder 3.28) aan dat in de overwegingen van het hof reeds het oordeel besloten ligt dat het spaarsaldo van de gezamenlijke rekening niet bestemd was voor aanvullend ouderdomspensioen van de man. Dit zou volgen uit rov. 5.15, waarin het hof heeft overwogen dat geen der partijen het in zijn macht heeft om eenzijdig van een eerder op een gezamenlijke rekening opgebouwd saldo achteraf de bestemming, dus het spaardoel, te bepalen. Deze lezing van het arrest mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 5.15 overwogen dat het strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen samenlevenden beheerst om aan het einde van de langdurige samenlevingsperiode ‘de rekening te presenteren’ door achteraf te construeren wat een ieder – in de visie van één van de partners – had dienen bij te dragen aan de kosten van de huishouding. De overweging van het hof ziet dus niet op het achteraf geven van een bestemming aan een spaarsaldo, maar op het achteraf en eenzijdig verdelen van de kosten van de huishouding. Anders dan de vrouw betoogt, heeft het hof derhalve niet (impliciet) geoordeeld dat het spaarsaldo niet bestemd was voor het aanvullend ouderdomspensioen van de man.
2.5
De tweede klacht betoogt dat het hof bij het bepalen van de inhoud van hetgeen partijen (stilzwijgend) zijn overeengekomen niet kenbaar is ingegaan op de essentiële stelling van de man dat dit saldo van de gemeenschappelijke bankrekening diende ter dekking van het risico dat hij geen inkomen zou hebben door ziekte en werkloosheid. Dit zou temeer gelden omdat de vrouw die bedoeling heeft erkend.
2.6
Ook deze klacht slaagt op dezelfde gronden als de eerste klacht, omdat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op de stellingen van de man. Voor zover de klacht opmerkt dat de vrouw heeft erkend dat er bewust voor ziekte en werkloosheid werd gespaard en dat dit volgt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, mist deze opmerking gedeeltelijk feitelijke grondslag. In het proces-verbaal is slechts te lezen dat de vrouw erkent dat bewust werd gespaard omdat de man niet verzekerd was voor werkloosheid.8.Een erkenning dat ook werd gespaard voor ziekte, valt daarin niet te lezen.
2.7
De derde klacht bevat slechts een algemene voortbouwklacht en behoeft geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2021 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2022
Zie het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8479, RN 2022/23, RFR 2022/6, rov. 2.
ECLI:NL:RBNNE:2020:441, JPF 2020/67.
Uit de berekening van [deskundige] volgt dat dit bedrag aan premies voor AOW afgedragen had moeten worden, zie de brief van mr. Braak d.d. 5 mei 2021, productie 10 (brief van [deskundige] van 1 november 2018, bijlage 1).
Memorie van antwoord in principaal appel onder 3.6.
Zie in dat kader ook het slot van rov. 5.12 van het bestreden arrest. Ik wijs erop dat onder 3.4 van de procesinleiding overigens wordt opgemerkt dat in 3.24-3.26 van de memorie van antwoord in principaal appel zou zijn uiteengezet waarom de effectenrekening het ‘pensioengat’ van de man niet dempt. Dit betoog is niet terug te vinden op de genoemde vindplaatsen. Daar is kort gezegd betoogd dat de man in 1999 een Flexibel Pensioenplan heeft afgesloten, dat vanaf 2001 slechts de minimaal verplichte inleg is betaald en dat het pensioenplan per september 2006 premievrij is gemaakt. Hieruit volgt dat de effectenrekening het pensioengat dus in ieder geval deels dempt. Overigens lijkt daarmee in de berekening van [deskundige] ook rekening te zijn gehouden, nu een bedrag van € 21.584,- voor ‘Bruto gespaard in een lijfrente’ in mindering wordt gebracht op de benodigde koopsom. Zie bijlage 2 bij de brief van [deskundige] van 1 november 2018 (productie 10 bij de brief van mr. Braak d.d. 5 mei 2021).
Uit de berekening van [deskundige] volgt dat het om een bedrag van € 204.190,- gaat. Zie de brief van mr. Braak d.d. 5 mei 2021, productie 9 (brief van [deskundige] van 4 mei 2021, bijlage 2 en 3).
Uit de berekening van [deskundige] volgt dat het gaat om bedragen van respectievelijk € 106.327, € 256.880,-, € 160.128,- en € 50.477,-. Zie de brief van mr. Braak d.d. 5 mei 2021, productie 10 (brief van [deskundige] van 1 november 2018).
Proces-verbaal, p. 9, waar de vrouw heeft verklaard: ‘Op de vraag van het hof of erover is gesproken dat een potje zou worden gespaard voor de toekomst, geef ik aan dat er bewust werd gespaard omdat [de man] niet verzekerd was voor werkloosheid. (…) Voor ziekte en arbeidsongeschiktheid had [de man] een verzekering. (…)’.