HR, 03-09-2013, nr. 13/01098 U
ECLI:NL:HR:2013:578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2013
- Zaaknummer
13/01098 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:578, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑09‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ3538, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:674, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:674, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:578, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Uitlevering. HR: 81.1 RO.
Partij(en)
3 september 2013
Strafkamer
nr. 13/01098 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 februari 2013, nummer 16/701970-12, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Uitlevering. HR: 81.1 RO.
Nr. 13/01098 U
Mr. Aben
Zitting 25 juni 2013
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 21 februari 2013 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter zake van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, groot 20 maanden, opgelegd door de Amerikaanse Federale Districtsrechtbank Oostelijk district van Michigan bij vonnis van 25 maart 2008.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur voorgesteld houdende zeven middelen van cassatie. Vóór de rechtsdag heeft deze advocaat bij fax een schriftelijke toelichting op de voorgestelde cassatiemiddel ingezonden.1.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de door de raadsman van de opgeëiste persoon aan de rechtbank toegezonden stukken, voorzien van een 12 pagina’s tellende inventarisatielijst, niet zijn opgenomen in de bestreden uitspraak. Gesteld wordt dat de raadsman ter zitting van 7 februari 2013 bij zijn pleidooi heeft verklaard dat al die stukken als volledig overgenomen en ingelast dienden te worden beschouwd. Aldus is er volgens de steller van het middel sprake van schending de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
4. Het proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2013 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mee de korte inhoud van de stukken, zoals deze zich in het dossier in deze zaak bevinden, waaronder met name ook al die stukken waarvan in de beslissing melding is gemaakt.
De raadsman voert het woord ter verdediging.
De raadsman overhandigt een pleitnotitie aan de rechtbank. Deze is aan het proces-verbaal gehecht en de inhoud ervan geldt als hier ingevoegd.”
5. Voorts houdt de bestreden beslissing het volgende in:
“De stukken
De rechtbank heeft kennis genomen van:
1. voormeld schriftelijk verzoek tot uitlevering met bijlagen d.d. 19 september 2012;
2. een gewaarmerkt afschrift van een tegen de opgeëiste persoon gewezen vonnis van de Amerikaanse Federale Districtsrechtbank Oostelijk district van Michigan d.d. 25 maart 2008, waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk is veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, wegens (zorg)fraude en het factureren van diensten die hij niet heeft verricht;
3. een tweetal door de verzoekende staat tegen de opgeëiste persoon afgegeven bevelen tot aanhouding van respectievelijk 23 juli 2008 en 21 augustus 2008;
4. bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon degene is op wie voornoemde
veroordeling betrekking heeft;
5. de tekst van de volgens het recht van de verzoekende staat toepasselijke wetsbepalingen;
6. een door de officier van justitie afgegeven Bevel tot inverzekeringstelling ex art. 21 lid 3 van de Uitleveringswet d.d. 28 november 2012;
7. een vertaling van de hiervoor onder 1, 2, 3, 4 en 5 genoemde stukken in het Nederlands.”
6. Als ik het middel goed begrijp, steunt het op de opvatting dat er sprake is van schending van een drietal bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie2.(hierna: het Handvest), te weten: (i) art. 47, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht is verankerd; (ii) art. 18, waarin het recht op asiel is verankerd; en (iii) art. 19, waarin is voorzien in bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering. De rechtbank zou in haar beslissing geen acht hebben geslagen op de door de raadsman van de opgeëiste persoon aan de rechtbank toegezonden stukken, voorzien van een 12 pagina’s tellende inventarisatielijst, waaruit – zo vat ik het middel althans op – moet blijken dat de uitlevering dient te worden geweigerd.
7. Van schending van de bepalingen van het Handvest is m.i. geen sprake.3.Eerst heel kort over de voorvraag: is het Handvest in casu überhaupt van toepassing? Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon4.op 1 december 2009 heeft het Handvest de status van primair Unierecht verkregen.5.Ingevolge art. 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen uit het Handvest gericht tot lidstaten uitsluitend wanneer deze “het recht van de Unie ten uitvoer brengen”.6.Of in het onderhavige geval Unierecht ten uitvoer wordt gebracht is nog geen gemakkelijk te beantwoorden vraag, ook niet na de uitspraak van het Hof van Justitie in de Åklagaren-zaak.7.Van toepassing zijn in deze zaak: het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (hierna: het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten), de Uitleveringswet, de Nederlandse strafwet en de wetsbepalingen van de verzoekende staat. Maar de relatie met de Verenigde Staten wordt ook ‘beheerst’ door de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie. Ik onderdruk met gemak de aanvechting om in deze zaak over de reikwijdte van het Handvest een exposé te schrijven. De toelichting op het middel maakt hieraan namelijk geen enkel woord vuil. Een exposé is ook niet nodig, want het middel faalt al bij gebrek aan feitelijke grondslag. Immers kan uit de in het hiervoor onder 4 weergegeven proces-verbaal van de zitting vervatte zinsnede “met name” worden afgeleid dat de opsomming van de in de bestreden uitspraak vermelde stukken niet limitatief is. Daaruit volgt dat niet uitgesloten is dat de rechtbank zijn beslissing mede heeft gebaseerd op bedoelde stukken. Sterker nog, er is in wezen geen enkele goede reden om te veronderstellen dat de rechtbank geheel voorbij is gegaan aan de door de raadsman overgelegde stukken.
8. Het middel faalt mitsdien.
9. Het tweede middel klaagt over de overweging van de rechtbank ten aanzien van de genoegzaamheid van de stukken.
10. De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in:
“6. Genoegzaamheid van de stukken:
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de daaraan als gevolg van het toepasselijk verdrag, te weten het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten, en artikel 18 van de Uitleveringswet te stellen eisen.
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen derhalve aan de daaraan ingevolge het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten te stellen eisen en zijn genoegzaam te noemen.”
11. In (de toelichting op) het middel wordt gesteld dat de rechtbank niet in is gegaan op het schrijven van de raadsman van de opgeëiste persoon aan de officier van justitie van 4 december 2012.
12. Daargelaten dat bedoeld stuk niet gericht is aan de rechtbank maar aan de officier van justitie, kan de rechter verweren die besloten liggen in niet ter zitting voorgedragen schriftelijke stukken onbeantwoord laten.8.Uit het proces-verbaal van de zitting noch de daaraan gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de verdediging een beroep heeft gedaan op voornoemd schriftelijk stuk. Derhalve kan niet met vrucht worden geklaagd over het in het middel bedoelde punt als nader uiteengezet in bedoeld schrijven van de raadsman van de opgeëiste persoon aan de officier van justitie van 4 december 2012.
13. Het middel faalt mitsdien.
14 Het derde middel luidt als volgt. Ik citeer:
“Ten onrechte wordt overwogen onder punt 7:
(…) De rechtbank is derhalve van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 5 van de Uitleveringswet en artikel 2 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staan.”
15. Het middel zelf bevat geen duidelijke klacht, maar uit de toelichting daarop maak ik op dat kennelijk wordt beoogd te klagen dat de rechtbank ten volle dient te onderzoeken of door uitlevering van de opgeëiste persoon sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM respectievelijk art. 4 van het Handvest.
16. De bestreden uitspraak houdt onder 8 het volgende in:
“Schending van art. 3 EVRM
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard, nu de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen in de Verenigde Staten zou zijn gefolterd.
De opgeëiste persoon heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in de Verenigde Staten is gehoord door de FBI omdat hij verdacht werd van het telefonisch bedreigen van president George W. Bush. Bij deze verhoren zou hij naar eigen zeggen psychisch zijn gefolterd.
In het kader van voornoemde verdenking heeft één doorzoeking van dé woning van de opgeëiste persoon plaatsgevonden. Bij deze doorzoeking, zijn onder meer de documenten aangetroffen die hebben geleid tot het strafrechtelijke onderzoek en veroordeling waarin thans om uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht.
De rechtbank merkt op dat, indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, de verzochte uitlevering door de rechter ontoelaatbaar dient te worden verklaard in verband met schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM en artikel 3 VN-Folteringsverdrag (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533, HR 17 december 1996, NJ 1997, 534 en HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540).
De rechtbank is, gezien voornoemde verklaring van de opgeëiste persoon, van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat hij in verband met de zaak waarvoor thans zijn uitlevering wordt gevraagd - te weten zorgfraude en niet voornoemde bedreiging - door de functionarissen van de verzoekende straat is gefolterd. Voornoemd verweer wordt daarom verworpen.”
17. Voor zover het middel voorts beoogt te klagen dat de rechtbank niet heeft onderzocht of sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM, miskent de steller van het middel dat de rechtbank daar gelet op de hiervoor onder 16 weergegeven overweging juist wél op in is gegaan. De toets van artikel 4 Handvest is geen andere. Het middel faalt mitsdien in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.
18. Het middel faalt in al haar onderdelen.
19. Het vierde middel klaagt zoals blijkt uit de toelichting daarop over de samengevatte weergave door de rechtbank van het door de verdediging gevoerde verweer, voor zover inhoudende dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering nu wordt gevraagd, door functionarissen in de Verenigde Staten zou zijn gefolterd (onderstreping steller van het middel). Gesteld wordt dat niet sprake is geweest van veronderstelde foltering van de opgeëiste persoon, maar van foltering. Daartoe verwijst de steller van het middel naar de asielbeslissing van de staatssecretaris van Justitie van 8 oktober 2009, waaruit volgt dat de opgeëiste persoon als verdragsvluchteling dient te worden beschouwd zodat hij daardoor ingevolge het in art. 33 van het Vluchtelingenverdrag verankerde beginsel van het verbod op refoulement beschermd wordt tegen gedwongen terugkeer naar de Verenigde Staten. Door het relaas van de opgeëiste persoon marginaal te toetsen en diens verweer samengevat weer te geven dat hij “gefolterd zou zijn” – terwijl uit de asielbeslissing van de staatssecretaris van Justitie van 8 oktober 2009 blijkt dat de opgeëiste persoon heeft verbleven in een land (te weten de Verenigde Staten), waarvan aannemelijk is gemaakt dat dat land die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt – heeft de rechtbank volgens de steller van het middel de artikelen 3 EVRM en de 1 juncto 4 juncto 19, tweede lid, van het Handvest geschonden.
20. Uit de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de raadsman van de opgeëiste persoon een beroep heeft gedaan op de asielbeslissing van de staatssecretaris van Justitie van 8 oktober 2009 en de daaruit voortvloeiende schendingen van het Handvest.
21. De rechtbank heeft ten aanzien van een mogelijke schending van art. 3 EVRM geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor thans zijn uitlevering wordt gevraagd – te weten zorgfraude en dus niet bedreiging – door de functionarissen van de verzoekende straat is gefolterd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat de rechtbank daarbij het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon samengevat heeft weergegeven als dat de opgeëiste persoon “gefolterd zou zijn” en niet dat hij “gefolterd is”, doet niet af aan de begrijpelijkheid van de overweging van de rechtbank.
22. De rechtbank heeft voorts het door de verdediging gedane beroep op bescherming vanwege zijn asielstatus opgevat als een beroep op schending van het in art. 33 van het Vluchtelingenverdrag verankerde beginsel van non-refoulement. Daaromtrent heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Strijd met het non-refoulementbeginsel
De raadsman heeft gesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland de status van verdragsvluchteling heeft en op grond van het in art. 33 Vluchtelingenverdrag verankerde non-refoulementbeginsel niet mag worden teruggestuurd naar de Verenigde Staten.
Uit jurisprudentie (HR 13 januari 1987, NJ 1987, 835, m.nt. Swart en HR d.d. 29 mei 2012, nr. S 09/01712U) volgt dat het feit dat een persoon onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag valt, voor de uitleveringsrechter geen grond kan bieden de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.
Artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag heeft geen betrekking op de procedure inzake de toelaatbaarverklaring van uitlevering. Een beoordeling van een beroep op artikel 33 Vluchtelingenverdrag is aan de Minister van Justitie voorbehouden.
Voornoemd verweer dient dan ook te worden verworpen.”
23. Aldus is de rechtbank wel degelijk ingegaan op de thans in cassatie gestelde asielbeslissing van de staatssecretaris van justitie van 8 oktober 2009 en een eventuele daaruit voortvloeiende schending van art. 33 van het Vluchtelingenverdrag. Het oordeel van de rechtbank dat een beoordeling van een beroep op artikel 33 Vluchtelingenverdrag aan de minister van Justitie is voorbehouden is onjuist noch onbegrijpelijk. De klacht dat de rechtbank aldus de asielbeslissing van de staatssecretaris van Justitie van 8 oktober 2009 van onwaarde heeft verklaard en zijn beslissing in de plaats daarvan heeft gesteld, waardoor er sprake is van schending van art. 3 EVRM, faalt mitsdien.
24. Het middel faalt in al haar onderdelen.
25. Beoordeling van het vijfde en het zesde middel
26. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in artikel 437 Sv. Als dergelijke middelen kunnen alleen gelden stellige en duidelijke klachten over schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuimen van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.9.De klacht dient dus een voldoende nauwkeurige omschrijving te bevatten van de rechtsregel die is geschonden, of het vormvoorschrift dat verzuimd zou zijn, en van de omstandigheden die op deze rechtsschending of dit vormverzuim wijzen, en dient dus uit zichzelf begrijpelijk te zijn, zonder dat daarvoor andere stukken geraadpleegd behoeven te worden.
27. In beide 'middelen' heb ik evenwel niet kunnen ontwaren of, en zo ja, welke en op welke gronden, de rechtbank vormen zou hebben verzuimd dan wel het recht zou hebben geschonden. Ik ben dan ook van mening dat deze als vijfde en zesde middel aangeduide klachten geen middelen van cassatie in de zin van de wet zijn.
28. Het zevende middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het door de verdediging gevoerde verweer dat de opgeëiste persoon door de functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd. Geklaagd wordt dat de, ik citeer: ‘hele behandeling door de rechtbank Midden-Nederland’ in strijd is met art. 3 EVRM respectievelijk 4 juncto art. 19, tweede lid, van het Handvest. Voorts klaagt het middel erover dat de rechtbank ‘als doekje voor het bloeden’ in de bestreden uitspraak het advies heeft opgenomen om aan Amerikaanse autoriteiten een terugkeergarantie naar Nederland te vragen, dit terwijl de opgeëiste persoon bij uitlevering aan de Verenigde Staten zal worden blootgesteld aan vormen van, ik citeer wederom, ‘machinaties en vormen van terreur’.
29. Voor zover het middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het door de verdediging gedane beroep op het ‘folterverbod’, faalt het eveneens op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van het derde en het vierde middel. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de terugkeergarantie het volgende overwogen:
“Terugkeergarantie
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon na het uitzitten van zijn gevangenisstraf door de Verenigde Staten zal worden uitgezet naar Iran. In dit land zou zijn leven gevaar lopen. Zolang er geen garantie wordt gegeven inhoudende dat hij na zijn detentie ten spoedigste zal worden teruggeleverd aan Nederland, dient de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank zal voornoemd verweer verwerpen. De beslissing over de vraag of de uitlevering van een opgeëiste persoon bij gebreke van een terugkeergarantie behoort te worden geweigerd, is voorbehouden aan de Minister van Justitie. De rechtbank geeft de Minister van Justitie in overweging aan de Verenigde Staten garanties te vragen om uit te sluiten dat de opgeëiste persoon na zijn detentie door de Verenigde Staten zal worden uitgezet naar Iran en na detentie terugkeer naar Nederland te verzekeren.”
30. Ik stel voorop dat op grond van art. 31, eerste lid, Uitleveringswet beroep in cassatie slechts openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering en niet tegen de inhoud van het advies van de uitleveringsrechter aan de minister.10.Het is niet aan de uitleveringsrechter om van de verzoekende staat garanties te verlangen met het oog op de strafprocedure die daar tegen de opgeëiste persoon nog zal worden gevoerd. De rechtbank heeft het gevoerde verweer derhalve terecht verworpen, zodat ook het laatste middel faalt.
31. De middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
32. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
PbEU 2007, C 303 (incl. Toelichtingen) en nogmaals (ongewijzigd) gepubliceerd in PbEU 2010, C 83.
Vgl. HR 15 mei 2012, LJN BW3780.
PbEU 2007, C 306.
Zie onder meer: J.A.W. Lensing, ‘Grondrechten van de EU in de Nederlandse straf(proces)rechtelijke praktijk’, Strafblad 2012 (1), p. 19-31, en Th.O.M. Dieben & T.N.B.M. Spronken, ‘Luxemburg als alternatief voor Straatsburg’, Strafblad 2013 (2), p. 104-110.
HvJ EU 26 februari 2013, nr. C-617/10, LJN BZ3811. Zie ook HvJ EU 26 februari 2013, nr. C-399/11 (Melloni).
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 183, waarin hij verwijst naar HR 15 juni 1976, LJN AB4919, NJ 1976/533 en HR 3 januari 1984, LJN AB8233, NJ 1984/443.
Vgl. HR 10 juli 2001, LJN ZD2881, NJ 2001/605 (eveneens een uitleveringszaak). Zie voorts Van Dorst, a.w., p. 187 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
Zie HR 14 juni 2005, LJN AT4434.