Hof Den Haag, 09-01-2024, nr. BK-23/57
ECLI:NL:GHDHA:2024:136
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
09-01-2024
- Zaaknummer
BK-23/57
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2024:136, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑01‑2024; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/179
NLF 2024/0468
V-N 2024/26.15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 09‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat schriftelijk is geopteerd voor belaste verhuur.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/57
Uitspraak van 9 januari 2024
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: D.J. Moll)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 december 2022, nummer SGR 21/7953.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 november 2017 tot en met 31 december 2019 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 18.342. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.834 en € 2.566 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd met € 346 en zijn beide beschikkingen dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van eenmaal € 360. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 december 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel heeft belanghebbende zich van 22 november 2017 tot 6 april 2020 onder de handelsnaam [handelsnaam 1] bezig gehouden met de ambulante- en groothandel in suikerwerken. Vanaf 1 januari 2018 tot 6 april 2020 heeft belanghebbende zich onder de handelsnaam [handelsnaam 2] bezig gehouden met de ambulante- en groothandel in suikerwerken, verhuur- en verkoop van intern transportmaterieel, ICT en telecom. Vanaf 22 november 2017 tot heden heeft belanghebbende zich onder de handelsnamen [handelsnaam 3] , [handelsnaam 4] en [handelsnaam 5] bezig gehouden met ingenieurs en ander technisch ontwerp en advies, groothandel in intern transportmaterieel, technische ondersteuning utiliteit- en commerciële bouw, verhuur en verkoop van intern transportmaterieel.
2.2.
Belanghebbende heeft op 24 november 2017 onder de handelsnaam [handelsnaam 1] een huurovereenkomst gesloten met Stichting [handelsnaam 4] voor de huur van 2/3e deel van de opslagruimte gelegen aan de [adres] in [woonplaats] .
2.3.
Stichting [handelsnaam 4] is opgericht op 13 maart 2017. Zij heeft ten doel het conserveren, repareren en restaureren van klassieke automobielen. Bestuurder van Stichting [handelsnaam 4] is [A] .
2.4.
[A] heeft op 2 augustus 2016 een huurovereenkomst gesloten met [B B.V.] voor de opslagruimte aan de [adres] te [woonplaats] . In artikel 11.2 van die huurovereenkomst wordt het volgende vermeld:
"Huurder is voornemens een besloten vennootschap op te richten. Op eerste verzoek van huurder, na overhandiging aan verhuurder van het uittreksel Kamer van Koophandel van de besloten vennootschap, zal onderhavige huurovereenkomst ten naam gesteld worden op de besloten vennootschap."
2.5.
In een in beroep overgelegde e-mail van [C] van [B B.V.] wordt verwezen naar voormeld artikel 11.2 van de huurovereenkomst tussen [B B.V.] en [A] . In de e-mail wordt, voor zover van belang, vermeld:
"Vanaf 13-3-2017 kunt u de overeenkomst beschouwen als [handelsnaam 4] (huurder)."
2.6.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2017 tot en met 2019 kwartaalaangiften ingediend voor de omzetbelasting.
2.7.
Op 25 maart 2020 is een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende.
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019. De bevindingen uit het boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport met dagtekening 17 december 2020. Voor zover hier van belang wordt in het controlerapport het volgende vermeld:
"3.3.1 Aftrekbaarheid van de voorbelasting
De voorbelasting heb ik bij deelwaarneming gecontroleerd. Op basis van mijn bevindingen ga ik niet akkoord met de voorbelasting. Het verschil ad € 15.646 zal ik corrigeren. Hierna licht ik toe waar de correcties uit bestaan.
Huur
De facturen die betrekking hebben op de huur zijn door " [B B.V.] " uitgereikt aan " [handelsnaam 4] ". Ingevolge artikel 15 van de wet op omzetbelasting is de in rekening gebrachte btw aftrekbaar voor de afnemer van de prestatie, de onderneming aan wie de btw in rekening is gebracht. De huur is in rekening gebracht aan [handelsnaam 4] . De heer [belanghebbende] is niet de afnemer van de huurprestatie en heeft daardoor geen recht op aftrek van voorbelasting hiervoor Dit resulteert in een correctie van € 6.520 in de jaren 2017 tot en met 2019.
(…)
5.2
Verzuimboete
5.2.1
Verzuimboete(n) 10%
Correctie: verschuldigde belasting en voorbelasting
Over de correcties beschreven onder punt 3.2.1 en 3.3.1 van het controlerapport, wordt naast de naheffingsaanslag omzetbelasting ook nog een verzuimboete opgelegd. Deze verzuimboete is gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
Belanghebbende heeft de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betaald.
Dit levert een verzuimboete op van 10% van de nog te betalen belasting, met een maximum van € 5.278."
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft voor zover van belang als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“11. Eiser stelt dat de aftrek van voorbelasting ten onrechte is gecorrigeerd. Verder stelt eiser dat de naheffingsaanslag reeds is opgelegd, terwijl er nog met de belastingdienst werd gecorrespondeerd. Eiser heeft in beroep een berekening overgelegd van de volgens hem in de onderhavige jaren verschuldigde en te vorderen omzetbelasting. Hij verzoekt de rechtbank om deze berekening — door hem aangeduid als suppletieaangifte — te volgen. Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat hij geen inzage heeft gehad in het dossier laten vallen.
12. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) heeft een als zodanig handelende ondernemer recht op aftrek van de omzetbelasting die aan hem in rekening is gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, voor zover die goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen. Het begrip "gebruikt voor" houdt in dat in beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband dient te bestaan tussen het verworven goed of de verworven dienst en die belaste handelingen.
13. De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op eiser. In beginsel kan hij daarvoor volstaan met het overleggen van de facturen waarop die belasting aan hem in rekening is gebracht. Het is dan aan verweerder om aannemelijk te maken dat de in rekening gebrachte omzetbelasting desalniettemin niet voor aftrek in aanmerking komt.
Facturen [B B.V.]
14. Met betrekking tot de huur die door [B B.V.] in 2017, 2018 en 2019 is gefactureerd aan [handelsnaam 4] heeft verweerder onder meer gesteld dat eiser niet de afnemer is van de diensten. Het is dan aan eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd. Ter zitting is komen vast te staan dat er geen huurovereenkomst is tussen [B B.V.] en eiser. Er is wel een huurovereenkomst tussen [B B.V.] en [A] . In artikel 11.2 van die huurovereenkomst wordt vermeld dat [A] voornemens is om een vennootschap op te richten. Gesteld noch gebleken is dat [A] ooit een vennootschap heeft opgericht. Wel is op 13 maart 2017 Stichting [handelsnaam 4] opgericht, waarvan [A] de bestuurder is. Uit de bij 5 vermelde e-mail (de e-mail) volgt dat vanaf 13 juli 2017 kennelijk [handelsnaam 4] kan worden beschouwd als de huurder. Gelet op het feit dat Stichting [handelsnaam 4] op 13 juli 2017 is opgericht en dat volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel eiser pas sinds 22 november 2017 de handelsnaam [handelsnaam 4] gebruikt, ligt het voor de hand dat in de e-mail wordt gedoeld op Stichting [handelsnaam 4] . Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij de huur heeft overgenomen. Eiser heeft evenwel op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in de plaats is getreden van Stichting [handelsnaam 4] . Daar komt bij dat Stichting [handelsnaam 4] in 2017 en 2018 ook huur heeft gefactureerd aan eiser ter zake van de opslagruimte gelegen aan de [adres] in [woonplaats] . Als eiser, zoals hij stelt, voor wat betreft de huur van de opslagruimte aan de [adres] in [woonplaats] in de plaats is getreden van Stichting [handelsnaam 4] , valt niet in te zien dat de Stichting in 2017 en 2018 voor diezelfde opslagruimte ook huur factureert aan eiser. Nu eiser ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de afnemer is van deze prestaties is de aftrek van omzetbelasting die is begrepen in de door [B B.V.] aan [handelsnaam 4] gefactureerde huur terecht gecorrigeerd.
(…)
Verzuimboete
20. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in samenhang met het bepaalde in paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is aan eiser een verzuimboete van 10% van de verschuldigde belasting opgelegd, omdat op aangiften te weinig omzetbelasting is betaald.
21. Uit het feit dat aan eiser een naheffingsaanslag is opgelegd en dat deze aanslag zoals die bij de uitspraak op bezwaar is verminderd in beroep in stand blijft, volgt reeds dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 67c van de Awr. Het opleggen van een verzuimboete blijft dan alleen achterwege als sprake is van afwezigheid van alle schuld of van een pleitbaar standpunt. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. De verzuimboete is derhalve terecht aan eiser opgelegd en de rechtbank acht deze boete ook passend en geboden.
Belastingrente
22. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Eiser heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente ten onrechte in rekening is gebracht of onjuist is berekend.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de aftrek van omzetbelasting ten bedrage van € 968,76 (1 september 2018 tot en met 31 december 2018) en € 2.218 (2019) die is begrepen in de door [B B.V.] aan [handelsnaam 4] gefactureerde huur voor de opslagruimte terecht is gecorrigeerd. Verder is in geschil of de verzuimboete naar een juist bedrag is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover daarin is geoordeeld dat de onder 4.1 genoemde aftrek van omzetbelasting terecht is gecorrigeerd, tot vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van in totaal € 3.186,76 (= € 968,76 + € 2.218) en tot vermindering van de verzuimboete met een bedrag van € 368,67.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen over de naheffingsaanslag en de beschikkingen zoals verminderd na bezwaar. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de periode 1 september 2018 tot en met 31 december 2019 het bedrijfspand heeft gebruikt en de volledige huur heeft betaald. Het ter beschikking stellen van een onroerende zaak is verhuur (artikel 11, lid 1, onderdeel b, ten vijfde, tweede alinea, Wet op de omzetbelasting 1968). Er bestaat dus feitelijk een huurovereenkomst tussen [B B.V.] en belanghebbende. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van voormelde huurovereenkomst schriftelijk is geopteerd voor belaste verhuur. Anders dan belanghebbende meent is het niet mogelijk om de optie belaste verhuur die is overeengekomen tussen [B B.V.] en [A] toe te passen op de overeenkomst tussen [B B.V.] en belanghebbende. Mede gelet op de (aanvullende) voorwaarden om te kunnen opteren voor belaste verhuur kan een eerder overeengekomen optie belaste verhuur niet zonder meer overgaan op een nieuwe huurder. Dit betekent dat ten onrechte over de huur omzetbelasting in rekening is gebracht en belanghebbende de voorbelasting op de facturen voor de huur ten onrechte in aftrek heeft gebracht.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat de verzuimboete uitsluitend in geschil is voor zover die ziet op de correctie voor de aftrek op de huur voor de periode 1 september 2018 tot en met 31 december 2019 en alleen in zoverre ten onrechte is opgelegd als de correctie vervalt. Nu de correctie in stand blijft, geldt dit ook voor de verzuimboete. De verzuimboete is gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.