Rb. Breda, 01-07-2010, nr. 810995/09 [P]
ECLI:NL:RBBRE:2010:BM9893, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
01-07-2010
- Zaaknummer
810995/09 [P]
- LJN
BM9893
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2010:BM9893, Uitspraak, Rechtbank Breda, 01‑07‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8223, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 01‑07‑2010
Inhoudsindicatie
"De rechtbank Breda heeft tien jaar cel opgelegd aan een 66-jarige verdachte voor poging tot moord op zijn ex-echtgenote en brandstichting. Hij had in mei 2009 in zijn kantoor benzine voor haar voeten gegoten en die benzine vervolgens in brand gestoken. De vrouw wist te vluchten, maar raakte voor 41% verbrand. Ook de man zelf liep ernstige brandwonden op. Volgens de rechtbank was geen sprake van psychische overmacht of volledige ontoerekeningsvatbaarheid, zoals de verdediging betoogde."
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector strafrecht
parketnummer: 810995/09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 1 juli 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te Waalwijk
thans gedetineerd in de P.I. te Vught PPC
raadsman mr. Post, advocaat te Amsterdam
- 1.
Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 juni 2010, waarbij de officier van justitie, mr. Breman, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
- 1.
heeft geprobeerd zijn echtgenote [slachtoffer] al dan niet met voorbedachten rade, om het leven te brengen, door haar met benzine te overgieten/te besprenkelen en in brand te steken,
2.
brand heeft gesticht in de woning aan de [adres]
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de feiten wettig en overtuigend bewezen, waarbij zij uitgaat van een poging tot moord. Hierbij heeft zij van belang geacht de handelingen van verdachte voorafgaand aan het stichten van de brand en de uitlatingen van verdachte tegenover een verbalisant kort na de brand.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de poging tot moord.
De verdediging is van mening dat verdachte niet heeft getracht zijn vrouw na kalm beraad en rustig overleg van het leven te beroven omdat:
- -
verdachte nooit van plan is geweest om zijn vrouw van het leven te beroven;
- -
niet kan worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld in een vlaag van boosheid;
- -
op grond van de stukken in het dossier niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat kort voor het moment dat de brand ontstond heeft plaatsgevonden en
- -
bij verdachte sprake was van een zodanig geestelijk niet-functioneren dat bij hem elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak.
Ten aanzien van het opzet van verdachte op de poging tot doodslag en de brandstichting heeft de verdediging nog aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte het risico dat zijn handelen tot de dood van zijn vrouw zou leiden, willens en wetens heeft aanvaard, terwijl dit ook niet kan worden gezegd van het in brand steken van zijn woning.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 26 mei 2009 heeft er een uitslaande brand gewoed in het pand aan de [adres] , waarbij door verbalisanten voor die woning het slachtoffer [slachtoffer] werd aangetroffen. Verbalisant [naam verbalisant 1] hoorde mevrouw [slachtoffer] zeggen dat haar man haar had overgoten met benzine en haar in brand had gestoken. Mevrouw [slachtoffer] vertelde de verbalisant dat haar man ook het huis in brand had gestoken en dat haar man haar wilde vermoorden. Vervolgens is verbalisant [naam verbalisant 1] naar verdachte gegaan. Verdachte werd ter plaatse aangetroffen en had ook ernstige brandwonden. Verbalisant [naam verbalisant 1] hoorde verdachte zeggen dat hij van zijn vrouw houdt maar dat het niet verder kon. Zij hoorde verdachte voorts zeggen dat hij haar en ook het huis in brand had gestoken. Verdachte zou volgens de verbalisant nog hebben meegedeeld dat zij dood moest. Ook andere hulpverleners hebben direct na aankomst bij de brand vernomen dat de brand was aangestoken. Ambulancemedewerker [naam] had van het slachtoffer gehoord dat haar man het huis in de fik had gezet, terwijl getuige [getuige 1] het slachtoffer had horen zeggen dat haar man dit had gedaan en dat haar man haar had overgoten met benzine en in brand had gestoken. De brandweermannen [namen] hebben voorts van verdachte zelf gehoord dat hij de boel had aangestoken en dat in de slaapkamer een kluis stond, met daarin een afscheidsbrief. Op 3 augustus 2009 was het slachtoffer [slachtoffer] in staat om te worden gehoord. Zij verklaarde dat haar man haar de dag van de brand had gebeld met het verzoek om naar zijn woning te komen om papieren te tekenen. Op haar vraag of dat persé moest,
antwoordde verdachte dat dat inderdaad persé moest. Het slachtoffer is daarop naar de woning aan de [adres] gegaan en verdachte wilde op dat moment dat ze mee naar zijn kantoor ging. Verdachte en mevrouw [slachtoffer] zijn vervolgens naar het kantoor op de eerste verdieping gegaan en na binnenkomst heeft verdachte de deur van het kantoor achter zich op slot gedaan. Op het moment dat het slachtoffer wilde gaan bellen omdat ze bang werd, heeft verdachte de telefoon van haar afgepakt en naar buiten gegooid.
Vervolgens heeft verdachte een jerrycan benzine gepakt die op dat moment in de kantoorruimte stond. In haar derde verklaring heeft aangeefster verklaard dat de deur naar de gang nooit op slot was en dat er nooit een sleutel op die deur zat. Voorts heeft zij verklaard dat verdachte uit de jerrycan benzine voor haar voeten op de houten vloer heeft gestrooid en in brand heeft gestoken.
De rechtbank acht op grond van deze bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte brand heeft gesticht en aldus heeft geprobeerd mevrouw [slachtoffer] van het leven te beroven.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Volgens vaste jurisprudentie is voor bewezenverklaring van voorbedachten rade voldoende dat komt vast te staan dat verdachte tijd had zich te beraden over het nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid had om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. De rechtbank beantwoordt voormelde vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte mevrouw [slachtoffer] in een situatie heeft gebracht waaraan zij niet kon ontkomen.
Verdachte stond erop dat ze naar de woning kwam en verdachte heeft haar vervolgens zo ver gekregen om mee te gaan naar boven naar het kantoor, waar een jerrycan met benzine stond, die afkomstig bleek te zijn uit de personenauto van verdachte . Verdachte heeft de deur naar de gang afgesloten en heeft de mobiele telefoon van het slachtoffer afgepakt en naar buiten gegooid. Daarna heeft verdachte benzine uit de in het kantoor staande jerrycan voor de voeten van het slachtoffer uitgegoten en in brand gestoken. Op de sandalen van het slachtoffer [slachtoffer] werd ook motorbenzine aangetroffen .
Niet alleen deze feitelijkheden, maar daarbij gevoegd de hiervoor opgenomen uitlatingen van het slachtoffer en van verdachte tegenover de hulpverleners direct na de brand -met name de uitlating van verdachte dat zijn vrouw dood moest- vormen (onderdeel van) de onderbouwing van het oordeel dat sprake is van voorbedachten raad.
Maar voor de rechtbank zijn daarnaast van doorslaggevend belang de op zichzelf staande handelingen die nodig zijn voor het stichten van brand. Immers na het zorgen voor aanwezigheid van het slachtoffer in het kantoor, het afsluiten van de deur en het weggooien van de mobiele telefoon, heeft verdachte er voor gekozen om de jerrycan met motorbenzine te pakken. Vervolgens heeft hij deze uitgegoten over de vloer en diende hij dit op enigerlei wijze in aanraking te brengen met open vuur. Ook gedurende dit tijdsbestek (vanaf het pakken van de jerrycan tot het feitelijk in brand steken) heeft verdachte meermalen de mogelijkheid gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit. Het betreffen weliswaar korte momenten, maar de rechtbank acht deze voldoende om na te kunnen denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is aldus geen sprake geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte gehandeld met voorbedachten rade. Het door de verdediging ingenomen standpunt dat verdachte daartoe niet in staat zou zijn geweest vanwege zijn psychische gesteldheid acht de rechtbank niet aannemelijk, zoals zal blijken uit hetgeen in het navolgende onder 5.3 wordt overwogen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de ten laste gelegde poging tot moord wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank ook de ten laste gelegde brandstichting wettig en overtuigend bewezen, waarbij zij ook de verklaring van de brandweer- commandant die aanwezig was bij de brand aan de [adres], mee heeft laten wegen. Deze brandweercommandant heeft namelijk verklaard dat een doorslag van de brand reëel was. Het dak van het pand met nummer 411 brandde namelijk al, terwijl de bewoner van dat pand in de woning aanwezig was en nog niet had gemerkt dat er brand was bij de buren. De bewoner van het pand [adres] heeft het vorenstaande tegenover de politie bevestigd . Voor wat betreft het opzet van verdachte op de brandstichting is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door motorbenzine over een houten vloer van een pand te gieten en aan te steken, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor in voornoemd pand brand zou ontstaan.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
- 1.
op 26 mei 2009 te Waalwijk ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten
rade [slachtoffer] (zijn, verdachtes, echtgenote) van het leven te
beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig over de op zeer korte afstand
van die [slachtoffer] motorbenzine op de vloer heeft gegoten en vervolgens die motorbenzine heeft aangestoken waardoor die [slachtoffer] vlam vatte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 2.
op 26 mei 2009 te Waalwijk opzettelijk brand heeft gesticht
in een woning gelegen [adres], immers heeft verdachte toen
aldaar opzettelijk op zeer korte afstand van [slachtoffer] motorbenzine op de vloer gegoten en vervolgens die motorbenzine aangestoken ten gevolge waarvan de vloer
terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en omliggende
woningen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bewoners van belendende woningente duchten was;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1
Het standpunt van de verdediging
Op grond van de bevindingen van klinisch psycholoog drs. [naam deskundige], neergelegd in zijn rapport van 27 mei 2010, heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een zodanige van buiten komende druk dat redelijkerwijze niet van hem te vergen was dat hij, gezien zijn subjectieve toestand ten tijde van het delict, daartegen weerstand kon bieden en dat er bij verdachte in redelijkheid geen ruimte meer was tot rationeel denken.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, omdat de psychische gesteldheid van verdachte zijn gedragskeuzes ten tijde van het ten laste gelegde dermate sterk zouden hebben beïnvloed, dat de feiten hem wegens een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kunnen worden aangerekend.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de deskundigen van het Pieter Baan Centrum ook met betrekking tot de vraag of er sprake is geweest van een psychische druk door externe omstandigheden, hebben gerapporteerd. Vast is komen te staan dat er veel in het leven van verdachte is gebeurd, maar de deskundigen hebben geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van een extreme gebeurtenis die zou hebben geleid tot een psychische druk waaraan verdachte geen weerstand kon bieden.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van de vraag of in deze sprake was van psychische overmacht dient de rechtbank zich, naast de informatie die verdachte zelf heeft gegeven, ook te richten op de objectieve omstandigheden van het geval en de kenmerken van de persoonlijkheid voor zover die uit min of meer te verifiëren bronnen vast te stellen zijn. Daarnaast zal de rechtbank zich ook de vraag dienen te stellen, wat verwacht mag worden, niet van deze verdachte, maar van iemand die met verdachte te vergelijken is. De vraag is daarom of aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een zodanige psychische drang dat hij daaraan redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen bieden.
Voor een welslagen van een beroep op psychische overmacht is bevorderlijk dat het beeld dat van de psychische constellatie van verdachte in het verweer wordt geschilderd, bevestiging vindt in externe bronnen zoals de rapportages van deskundigen.
De verdediging heeft op basis van het rapport van klinisch psycholoog drs. [naam deskundige] gesteld dat de opeenstapeling van stresserende factoren in de weken voorafgaande aan 26 mei 2009 en het gedrag van zijn vrouw op die dag, leidden tot een overbelasting van het psychische stelsel waar verdachte de controle over verloor. Drs. [naam deskundige] noemt daarbij de aangekondigde en reeds feitelijke scheiding, het verlies van zijn vermogen, zijn vrouw en zoon, fysieke uitputting, de haat in de ogen van zijn vrouw kort voor 26 mei 2009 en haar weigering op die 26ste mei om bepaalde papieren te tekenen. De persoonlijkheids-stoornissen van verdachte, gecombineerd met de zware psychische druk door externe omstandigheden en incasseringsvermogen, zouden volgens drs. [naam deskundige], een doorslaggevende doorwerking hebben gehad op het handelen van verdachte.
Naar de geestvermogens van verdachte is een onderzoek ingesteld door de psychiater [naam deskundige] en de psycholoog [naam deskundige], beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Zij concluderen tot een mengbeeld van de stoornis van Asperger en een narcistische persoonlijkheidsstoornis. In het door deze gedragsdeskundigen uitgebrachte rapport van 9 maart 2010 is ook aandacht besteed aan de vraag of verdachte ten tijde van het ten laste gelegde onder psychische druk stond door externe omstandigheden en, indien dat het geval was, in welke mate daarvan sprake is geweest. De deskundige concluderen in eerdergenoemd rapport dat bij de beantwoording van de vraag of bij verdachte sprake is van stoornissen en in welke mate die stoornissen het gedrag van verdachte hebben beïnvloed, de externe omstandigheden die ten tijde van de ten laste gelegde feiten hebben gespeeld, zijn meegewogen. Daarnaast merken de deskundigen op dat er een ruime periode (zes weken) heeft gelegen tussen de aankondiging van de scheiding en het plegen van de ten laste gelegde feiten en dat een scheiding als een belastende levenservaring geldt. Tegen de achtergrond van verdachtes pathologie kan, zo concluderen de deskundigen, niet worden onderbouwd dat het in dit geval om een extreme gebeurtenis gaat. Gezien de stoornis van Asperger is het veeleer zo dat dergelijke “life events” -ook indien sprake is van een opeenstapeling daarvan- minder impact hebben, minder leiden tot een emotionele doorbraak dan bij een gemiddeld persoon. Bovendien, zo stellen de deskundigen, heeft verdachte eerder blijk gegeven om in stressvolle omstandigheden, over voldoende vaardigheden te beschikken om op andere wijze met de druk van deze externe omstandigheden, om te kunnen gaan.
De rechtbank stelt in het kader van beoordeling van psychische overmacht voorop dat zij de conclusies zoals vastgesteld in het rapport van het Pieter Baan Centrum, zoals nader toegelicht ter zitting, volgt. Anders dan door drs. [naam deskundige] en de verdediging is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een goed onderbouwd rapport, waarin de bevindingen helder zijn beschreven en de daaruit getrokken conclusies logisch en op een ook voor ‘niet-deskundige’ te begrijpen wijze volgen uit deze bevindingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat kort voordat verdachte het slachtoffer in brand heeft gestoken, sprake was van een door externe omstandigheden acuut geworden psychische dwang waaraan verdachte geen weerstand heeft kunnen bieden. De rechtbank acht wel aannemelijk dat verdachte gedurende een langere periode te maken heeft gehad met stresserende factoren. Anders dan de verdediging heeft betoogd, neemt de rechtbank, op grond van het rapport van het Pieter Baan Centrum, niet aan dat deze
cumulatie van factoren heeft geleid tot een psychische dwang waaraan verdachte geen weerstand kon bieden. Immers uit het rapport van het Pieter Baan Centrum, zoals toegelicht ter zitting, volgt dat dit tijdsverloop juist tegen het aannemen van psychische overmacht pleit. Niet alleen maakt de bij verdachte vastgestelde stoornis van Asperger dat ingrijpende gebeurtenissen in het persoonlijke leven van verdachte hem minder raken dan een gemiddeld mens, bovendien laat de combinatie van stoornissen onverlet dat verdachte -zoals hij in het verleden heeft laten zien- over voldoende andere copingvaardigheden beschikt om met dergelijke omstandigheden om te gaan.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op psychische overmacht.
Voor wat betreft de toerekeningsvatbaarheid van verdachte ziet de rechtbank evenmin aanleiding om af te wijken van hetgeen in het rapport van het Pieter Baan Centrum wordt geconcludeerd. De deskundigen hebben op basis van de bij verdachte geconstateerde stoornissen, namelijk een mengbeeld van Asperger en een narcistische persoonlijkheidsstoornis, geconcludeerd dat er sprake is geweest van een beperkte doorwerking van de stoornissen van verdachte in het ten laste gelegde. Op basis daarvan concluderen de deskundigen om verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de ten laste gelegde feiten en de rechtbank zal deze conclusie overnemen.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat -anders dan door drs. [naam deskundige] is betoogd- er geen grond is om te kunnen concluderen tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Immers, zoals door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum ter zitting gemotiveerd uiteen is gezet, wordt volledige ontoerekeningsvatbaarheid in het algemeen gereserveerd voor verdachten die als gevolg van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens geheel ‘buiten de realiteit’ staan waardoor zij niet strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor hun handelen. Hiervan is bij verdachte geenszins sprake. Ondanks zijn stoornissen stond verdachte in contact met de realiteit en was hij -zo volgt uit de bewijsmiddelen- tot een zekere mate van planning in staat. Dat de deskundigen niet kunnen concluderen tot een grotere doorwerking van stoornissen van verdachte is gelegen in de omstandigheid dat verdachte steeds heeft verklaard dat hij zich de brandstichting zelf niet kan herinneren en dus ook geen nader inzicht kan geven in zijn beweegredenen op dat moment.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verweer van de verdediging dat sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid evenmin volgt.
Er zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is verdachte ook strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de strafbepaling rekening te houden met het feit dat verdachte heeft gehandeld vanuit een depressieve wanhoopsdaad, dat verdachte zo goed als hij kon, heeft meegewerkt aan het politieonderzoek en tot slot met het feit dat verdachte ook zelf zware verwondingen heeft opgelopen en hij nu alles kwijt is, wat in zijn leven voor hem van waarde was. Voorts heeft de verdediging verzocht, overeenkomstig het advies van het Pieter Baan Centrum, verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de ten laste gelegde feiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op 26 mei 2009 geprobeerd met voorbedachten rade mevrouw [slachtoffer] om het leven te brengen. Verdachte heeft ter uitvoering van zijn besluit om mevrouw [slachtoffer] van het leven te beroven, gekozen voor een middel dat, hoe het voornemen van verdachte ook zou aflopen, gruwelijke gevolgen voor haar zou hebben. Indien zijn voornemen zou slagen, zou dat hebben geleid tot een langzame en pijnlijke dood voor mevrouw [slachtoffer]. Indien zijn voornemen zou mislukken, zou het door verdachte gekozen middel, gelet op de onmogelijkheid voor mevrouw [slachtoffer] om de ruimte waarin zij zich met verdachte bevond snel te verlaten, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hebben geleid tot zeer ernstig en zeer pijnlijk, maar ook onherstelbaar letsel. Deze keuze van verdachte heeft er ook werkelijk toe geleid dat mevrouw [slachtoffer] zeer ernstige brandwonden heeft opgelopen. Zij is voor 41 % verbrand en zij zal voor de rest van haar leven te kampen hebben met de onherstelbare gevolgen van die verbranding. Mevrouw [slachtoffer] is daarmee niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk voor haar leven getekend. Deze keuze van verdachte rekent de rechtbank verdachte zwaar aan en leidt ertoe dat ook in de omstandigheden die in deze zaak tussen verdachte en het slachtoffer hebben gespeeld, een zwaardere bestraffing op zijn plaats is dan in vergelijkbare gevallen waarin gewelddadige handelingen plaatsvinden met een ander middel. Daar komt nog bij dat verdachte, door de woning aan de [adres] in brand te steken, de belendende percelen en de bewoners van die percelen in direct gevaar heeft gebracht.
Bij de strafbepaling zal de rechtbank mee laten wegen hetgeen de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, de psychiater [naam deskundige] en de psycholoog [naam deskundige] hebben geconcludeerd, namelijk dat bij verdachte sprake is van een mengbeeld van de stoornis van Asperger en een narcistische persoonlijkheidsstoornis en dat er sprake is van een beperkte doorwerking van die stoornissen in het tenlastegelegde. De deskundigen adviseren verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten en de rechtbank zal hier ten voordele van verdachte rekening mee houden.
Ook zal de rechtbank ten voordele van verdachte rekening houden met het feit dat verdachte geen relevante feiten op zijn strafblad heeft en met het gegeven dat een detentie voor verdachte, mede door de door hem opgelopen brandwonden, zwaarder zal zijn dan voor de doorsnee gedetineerde.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 10 jaren een passende straf is, die recht doet aan de ernst van de feiten.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 20.000,= voor feit 1.
De rechtbank acht de vordering niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Zij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. De wettelijke voorschriften
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- -
verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- -
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: Poging tot moord;
feit 2: Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
- -
verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- -
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 10 jaren;
- -
bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- -
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- -
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil; (BP.15)
Dit vonnis is gewezen door mr. Kok, voorzitter, mr. Dekker en mr. Bennenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 juli 2010.
Mr. Bennenbroek is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
- 1.
hij op of omstreeks 26 mei 2009 te Waalwijk ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten
rade [slachtoffer] (zijn, verdachtes, echtgenote) van het leven te
beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg (de
schoenen en/of kleding van) die [slachtoffer] met motorbenzine, althans een
brandbare vloeistof, heeft overgoten/besprenkeld en/of op zeer korte afstand
van die [slachtoffer] motorbenzine, althans een brandbare vloeistof, op de vloer
heeft gegoten/besprenkeld en/of vervolgens die motorbenzine, althans die
brandbare vloeistof heeft aangestoken waardoor die [slachtoffer] vlam vatte,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
- 2.
hij op of omstreeks 26 mei 2009 te Waalwijk opzettelijk brand heeft gesticht
in een woning (gelegen [adres]), immers heeft verdachte toen
aldaar opzettelijk motorbenzine, althans een brandbare vloeistof,
gegoten/besprenkeld over (de schoenen en/of kleding van) [slachtoffer]
en/of op zeer korte afstand van die [slachtoffer] motorbenzine, althans een
brandbare vloeistof, op de vloer gegoten/besprenkeld en/of (vervolgens) die
motorbenzine, althans die brandbare vloeistof aangestoken, in elk geval
opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met die motorbenzine, althans
die brandbare vloeistof,
ten gevolge waarvan die (schoenen en/of kleding van) [slachtoffer] en/of de vloer
geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is
ontstaan,terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of omliggende
woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bewoners van belendende woningen, in
elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een
ander of anderen, te duchten was;
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht