ABRvS, 06-09-2017, nr. 201605925/1/A3 en 201605928/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:2394
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-09-2017
- Zaaknummer
201605925/1/A3 en 201605928/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2394, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet op de kansspelen
- Vindplaatsen
JOM 2017/950
JOM 2017/961
JOM 2017/941
Uitspraak 06‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft de ksa, voor zover thans van belang, aan [appellanten] een boete opgelegd van € 80.000,00 omdat zij zonder vergunning een kansspel, in de vorm van een loterij, hebben aangeboden.
201605925/1/A3 en 201605928/1/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], woonplaats onbekend,
2. [appellant sub 2], woonplaats onbekend,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2016 in zaken nrs. 15/530 en 15/532 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit (hierna: de ksa).
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft de ksa, voor zover thans van belang, aan [appellanten] een boete opgelegd van € 80.000,00 omdat zij zonder vergunning een kansspel, in de vorm van een loterij, hebben aangeboden.
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft de ksa het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder ambtshalve toevoeging aan het boetebesluit dat betrokkenen voor de boete elk hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Bij uitspraak van 21 juni 2016 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
De ksa heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nader stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 31 juli 2017, waar de ksa, vertegenwoordigd door mr. drs. R.G.J. Wildemors, is verschenen.
Overwegingen
Goede procesorde
1. [appellanten] hebben ongeveer een uur voor de zitting op 31 juli 2017 per faxbericht een nader stuk ingediend. In dit stuk is - in tegenspraak met de mededeling in het door hen op 20 juli 2017 toegezonden stuk - aangegeven dat, naast [appellanten] zelf, ook de gemachtigde uit kostenoverwegingen niet ter zitting zou verschijnen. In het nadere stuk is vervolgens voor het eerst een nieuwe beroepsgrond aangevoerd, terwijl geen rechtvaardiging is gegeven voor deze late indiening. De Afdeling acht het indienen van het nadere stuk van 31 juli 2017, gelet op het moment van indiening alsmede de inhoud ervan, in strijd met de goede procesorde. Het stuk wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
Inleiding
2. [appellanten] hebben een loterij georganiseerd om hun villa in Zuid-Afrika te verloten. Tezamen met deze villa bestond de prijs uit twee retour-vliegtickets naar Kaapstad en een week verblijf in Stellenbosch of Paarl te Zuid-Afrika op basis van halfpension. Deze loterij heeft in ieder geval plaatsgevonden vanaf 12 december 2013. Het winnende lotnummer is bekend gemaakt op 31 mei 2014. [appellanten] bezaten geen vergunning op grond van de Wet op de kansspelen (hierna: de Wok) voor het aanbieden van een kansspel. Omdat zij aldus volgens de ksa in strijd handelden met de Wok, heeft de ksa een boete opgelegd van € 80.000,00. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de ksa bij het besluit van 14 januari 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van [appellanten] ongegrond verklaard.
Relevante bepalingen uit de Wok
3. Artikel 1, eerste lid, van de Wok, luidt: Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden:
a. gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend;
b. de deelneming hetzij aan een onder a bedoelde gelegenheid, gegeven zonder vergunning ingevolge deze wet, hetzij aan een overeenkomstige gelegenheid, gegeven buiten het Rijk in Europa, te bevorderen of daartoe voor openbaarmaking of verspreiding bestemde stukken in voorraad te hebben;
c. gebruik te maken van een onder a bedoelde gelegenheid, wetende dat voor het geven daarvan geen vergunning ingevolge deze wet is verleend;
d. opzettelijk in strijd met de waarheid het vermoeden te wekken dat voor een gelegenheid als onder a bedoeld ingevolge deze wet vergunning is verleend, of dat aan de verleende vergunning geen voorschrift of niet al de gestelde voorschriften zijn verbonden.
Artikel 35a, eerste lid, luidt: De raad van bestuur kan een bestuurlijke boete opleggen wegens overtreding van de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d, […].
Hoger beroepen
4. [appellanten] kunnen zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Zij richten zich tegen verschillende onderdelen van de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep richten [appellanten] zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat in strijd is gehandeld met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wok. Dat zich een overtreding van dit artikel heeft voorgedaan, is thans niet meer in geding.
Medeplegen van de overtreding
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ksa bij het opleggen van de boete niet is uitgegaan van het medeplegen van de overtreding. De ksa heeft eerst op een later moment het standpunt ingenomen dat sprake was van medeplegen. Daarbij is niet gemotiveerd hoe en op welke wijze [appellanten] zich aan medeplegen schuldig hebben gemaakt. Zij achten het opleggen van de boete daarom in strijd met het beginsel van ‘presumption of innocence’ (te weten: de onschuldpresumptie), dat is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] de overtreding hebben medegepleegd, in de zin van artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij hebben zich op internet en in interviews in de media steeds gezamenlijk gepresenteerd als aanbieders van de verloting. Nu zij de overtreding hebben medegepleegd, was de ksa volgens de rechtbank niet verplicht te motiveren welk aandeel [appellanten] elk in de overtreding hadden en welk deel van de overtreding aan elk van hen moet worden toegerekend.
5.2. Artikel 5:1 van de Awb luidt:
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In artikel 6, tweede lid, van het EVRM is de onschuldpresumptie neergelegd, inhoudende dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
5.3. Medeplegen als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb doet zich voor bij een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De kwalificatie ‘medepleger’ is slechts gerechtvaardigd als de intellectuele en/of materiële bijdrage van de betrokkene aan het feit van voldoende gewicht is. In het bijzonder wanneer het medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, kunnen voor het oordeel dat zich niettemin een nauwe en bewuste samenwerking voordoet onder meer van belang zijn de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het feit en het belang van de rol van de betrokkene (zie het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316).
5.4. In het besluit van 14 augustus 2014 staat dat de ksa vaststelt dat [appellanten] een overtreding hebben begaan van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wok, door gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, en waarvoor geen vergunning is verleend. De ksa heeft de overtreding toegerekend aan [appellanten] en heeft hun een boete opgelegd van € 80.000,00. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarbij in het besluit op bezwaar is aangesloten, staat dat gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Awb niet valt in te zien dat een overtreding niet door twee overtreders samen kan worden gepleegd. De ksa heeft zich in navolging van de bezwaarschriftencommissie op het standpunt gesteld dat er voldoende grond is om de overtreding toe te rekenen aan beide bezwaarmakers en dat uitsplitsing naar individuele handelingen bij de overtreding niet geboden is.
5.5. De rechtbank heeft een aantal handelingen uit het boeterapport van 28 mei 2014 en het besluit van 14 augustus 2014 genoemd waaruit blijkt dat appellanten zich samen hebben gepresenteerd als organisatoren van de loterij. Zo stond op de website www.winjouwdroomvilla.nl op 13 december 2013 onder meer vermeld: "Wij, [naam appellant sub 1] en [naam appellant sub 2], hebben besloten onze villa te verloten", "Waarom wij dit doen?" en "Heeft u nog vragen of wilt u persoonlijk contact met ons opnemen?". Onderaan voormelde website stonden [appellanten] steeds samen vermeld als contactpersoon. Voorts hebben zij gezamenlijk een interview gegeven in onder meer een nationaal televisieprogramma. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit deze handelingen - die zij overigens niet inhoudelijk hebben betwist - reeds blijkt dat [appellanten] beiden de loterij hebben opgezet en uitgevoerd. Voorts blijkt uit deze handelingen dat zij, ieder voor zich, alle bestanddelen van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wok hebben vervuld. Daarmee zijn zij plegers van de overtreding van dit artikel van de Wok, die bestaat uit het organiseren van de loterij voor de Zuid-Afrikaanse villa, zonder dat daartoe een vergunning is verleend. Anders dan [appellanten] menen, is overigens ook sprake van medeplegen, nu het gaat om twee personen die ieder voor zich de bestanddelen van een overtreding hebben vervuld en deze personen bij het begaan van de overtreding bewust hebben samengewerkt en deze gezamenlijk hebben uitgevoerd. De rechtbank heeft daarom terecht achterwege gelaten nader te concretiseren wie welke specifieke handelingen heeft verricht.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellanten] overtreders zijn van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wok en dat de ksa bevoegd was hen een boete op te leggen voor het niet naleven van die bepaling. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het EVRM en de daarin vervatte onschuldpresumptie.
Het betoog faalt.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
6. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht zich uit te laten over de toevoeging aan het besluit op bezwaar dat [appellanten] persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de boete. Deze toevoeging heeft volgens hen geen basis in het oorspronkelijke besluit en moet in zoverre als een nieuw besluit worden geduid. Dit onderdeel had open moeten staan voor bezwaar en derhalve was de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van deze toevoeging, aldus [appellanten]. Indien de rechtbank in zoverre wel bevoegd moet worden geacht, dan stellen [appellanten] dat het oordeel van de rechtbank op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Volgens hen valt niet in te zien dat met de toevoeging over de hoofdelijke aansprakelijkheid sprake is van een precisering van het boetebesluit. Zij mochten erop vertrouwen dat de motivering in de bezwaarfase niet kon leiden tot een ongunstiger besluit. Ook op dit punt zijn de rechten van [appellanten] als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geschonden.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat de toevoeging in het besluit op bezwaar dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de voldoening van de boete niet een verzwaring van de sanctie betekent. De rechtbank heeft geoordeeld dat het een verduidelijking van het boetebesluit betreft.
6.2. Bij de beoordeling of het in beroep bestreden besluit moet worden geduid als een nieuw primair besluit dan wel als een beslissing op bezwaar zijn van belang de omstandigheden van het geval, waaronder de presentatie door en de bedoeling van het bestuursorgaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de toevoeging aan het besluit op bezwaar dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de boete is aan te merken als een nieuw primair besluit. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het boetebesluit met de voormelde toevoeging wezenlijk is veranderd en niet meer is te beschouwen als het resultaat van de heroverweging in bezwaar. Door het opnemen van de toevoeging is het boetebesluit niet in materiële zin gewijzigd. In het boetebesluit staat dat de ksa voor de overtreding die [appellanten] hebben begaan een boete van € 80.000,00 oplegt. Zoals de ksa ook aanvoert, waren [appellanten] daarmee beiden gehouden tot betaling van de boete en zou betaling van € 80.000,00 door één van hen tot gevolg hebben dat de ander van zijn betalingsverplichting zou zijn ontslagen. Naar het oordeel van de Afdeling lag de hoofdelijke aansprakelijkheid aldus reeds in het boetebesluit besloten. Met de verduidelijking in het besluit op bezwaar zijn [appellanten] dan ook niet in een slechtere positie gebracht. Nu de toevoeging integraal deel uitmaakt van de besluitvorming over de boete, dient deze - anders dan [appellanten] hebben betoogd - niet als een afzonderlijk besluit te worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
Cautie
7. [appellanten] betogen dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, omdat de rechtbank niet is ingegaan op de vraag wanneer de cautie had moeten worden gegeven. Volgens hen had de cautie gegeven moeten worden op de datum van de eerste print-screen in de opsporingsrapportage. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan, zo voeren [appellanten] aan.
7.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan [appellanten] het boeterapport is toegezonden waaruit blijkt welke overtreding hun wordt verweten en welke feiten daaraan ten grondslag liggen. Bij het toezenden van brieven van het Hoofd toezicht behoefde geen cautie te worden gegeven. Voorts is ter zitting niet aangegeven op welk ander moment de cautie volgens [appellanten] gegeven had moeten worden, aldus de rechtbank. Omdat de ksa [appellanten] niet om inlichtingen heeft verzocht en zij evenmin zelf verklaringen hebben afgelegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de ksa niet gehouden was om de cautie te geven.
7.2. Artikel 5:10a van de Awb luidt:
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
7.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:10a van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 98) geldt de plicht om de cautie te geven indien sprake is van een mondelinge ondervraging met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de ksa gehouden was om de cautie te geven. In dit verband is van belang dat de ksa [appellanten] nimmer om inlichtingen heeft verzocht. Evenmin hebben zij op verzoek van de ksa (mondelinge) verklaringen afgelegd. Gelet hierop valt niet in te zien dat de ksa de verplichting tot het geven van de cautie heeft geschonden. De rechtbank is terecht tot die conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Matiging van de boete
8. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor matiging. Volgens [appellanten] bestond aanleiding voor matiging van de boete omdat voor de loterij in Oostenrijk een vergunning is afgegeven, welke zij nog aan de Afdeling zullen overleggen.
8.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de opgelegde boete te matigen. [appellanten] hebben niet aangetoond dat in Oostenrijk een vergunning is verstrekt voor de loterij, zodat volgens de rechtbank reeds om die reden geen grond voor matiging bestaat.
8.2. Artikel 5:46, tweede lid, van de Awb luidt: Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
8.3. Bij brief van 20 juli 2017 hebben [appellanten] stukken overgelegd ter onderbouwing van hun stelling dat voor de loterij in Oostenrijk een vergunning is afgegeven. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze stukken niet als een zodanige vergunning aan te merken. De brief van het Oostenrijkse Finanzamt für Gebühren, Verkehrsteuern und Glücksspiel, begrijpt de Afdeling aldus dat aan [appellante sub 1] is medegedeeld dat een (belasting)heffing is vastgesteld en in rekening is gebracht. Uit de brief volgt geenszins een toestemming dat de huisverloting naar Oostenrijks recht was toegestaan. Uit de twee overgelegde verklaringen van de Oostenrijkse advocate dr. C. Kohl-Rupp van 27 mei 2016 en van 30 mei 2016, begrijpt de Afdeling dat wordt verklaard dat de verloting in overeenstemming met de toepasselijke Oostenrijkse regelgeving wordt uitgevoerd. Ook met deze verklaringen hebben [appellanten] niet aangetoond dat voor de loterij in Oostenrijk een vergunning is verstrekt. Reeds hierom behoefde de ksa dan ook geen aanleiding te zien om [appellanten] verminderd verwijtbaar te achten. Voorts heeft de ksa van belang mogen achten dat - ondanks dat hij [appellanten] meermaals in de gelegenheid heeft gesteld om de met de Wok strijdige activiteiten te staken - zij zijn doorgegaan met de loterij. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat op deze grond geen aanleiding bestond om tot matiging van de boete over te gaan.
Het betoog faalt.
9. [appellanten] betogen dat de rechtbank bij het beoordelen van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ten onrechte van belang heeft geacht dat zij niet ter zitting bij de rechtbank zijn verschenen en een overschrijding van de termijn (deels) aan hen te wijten is. Zoals zij aan de rechtbank hebben toegelicht, hield hun niet verschijnen verband met de terminale ziekte van [appellante sub 1]. Overschrijding van de redelijke termijn geeft in beginsel aanleiding tot matiging van de boete. De rechtbank heeft hiernaar ten onrechte geen onderzoek verricht, aldus [appellanten].
9.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat sinds de toezending van het boeterapport op 28 mei 2014 tot het doen van de uitspraak op 21 juni 2016 meer dan twee jaar is verstreken. De rechtbank heeft overwogen dat de behandeling van het beroep oorspronkelijk op 16 februari 2016 gepland stond, maar dat de behandeling op verzoek van [appellanten] is aangehouden, omdat zij niet in staat waren naar Nederland te komen om de zitting bij te wonen. Bij de behandeling ter zitting op 9 juni 2016 zijn zij evenwel niet in persoon verschenen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de vertraging aan [appellanten] is toe te rekenen, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om bij wijze van schadevergoeding de boete te matigen.
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0664, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, voor de beslechting van het geschil over een bestraffende sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat wegens het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859).
9.3. De redelijke termijn vangt aan op het moment van de bekendmaking van de boetekennisgeving. In dit geval hebben partijen het oordeel van de rechtbank dat het boeterapport - waaruit volgt dat aan [appellanten] mogelijk een boete zou worden opgelegd in verband met overtreding van de Wok - op 28 mei 2014 is verzonden, niet betwist. De redelijke termijn is derhalve op 28 mei 2014 aangevangen. Dat betekent dat ten tijde van de aangevallen uitspraak van 21 juni 2016 de procedure twee jaren, één maand en een paar dagen had geduurd.
Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Naar het oordeel van de Afdeling moet - anders dan de rechtbank - worden geoordeeld, dat het processuele gedrag van [appellanten] in dit geval onvoldoende aanleiding geeft om de termijn van twee jaren te verlengen. Weliswaar hebben zij een keer verzocht om uitstel van de zitting, maar dit enkele feit maakt niet dat de processuele houding van [appellanten] gedurende de hele procesgang als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Hiertoe wijst de Afdeling op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, waarin is geoordeeld dat een bijzondere omstandigheid zich in beginsel niet voordoet indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt. Dat zij op de zitting van 9 juni 2016 uiteindelijk niet zijn verschenen, doet daaraan niet af. Met een omstandigheid als het eenmaal uitstellen van de behandeling ter zitting op verzoek van een partij is rekening gehouden in de termijnen die als uitgangspunt zijn geformuleerd. Het betoog van de ksa ter zitting dat de Afdeling in de hoger beroepsfase vanwege een voortvarende behandeling van de zaken de te lange behandelingsduur tot en met de uitspraak in eerste aanleg kan compenseren, faalt. In dit geval wordt de beslissing van de rechtbank over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat het aan de Afdeling is vast te stellen of de rechtbank dat op de juiste wijze heeft gedaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511).
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat op het moment van de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2016 de redelijke termijn met één maand en enkele dagen is overschreden. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend. In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5% met een maximum van € 2.500,00. De aan [appellanten] opgelegde boete van € 80.000,00 dient derhalve niet met € 4.000,00 - zijnde 5% van € 80.000,00 - maar met € 2.500,00 te worden gematigd.
Het betoog slaagt.
Conclusie
10. Het hoger beroep van [appellanten] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de ksa van 14 januari 2015 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 14 augustus 2014 herroepen. Voorts zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de aan [appellanten] opgelegde boete vast te stellen op € 77.500,00 en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 januari 2015.
Proceskosten
11. De ksa dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Daarbij ziet de Afdeling aanleiding de beroepen en hoger beroepen van [appellanten] te behandelen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellanten] tot de zitting van 31 juli 2017 zijn bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandsverlener, wiens werkzaamheden voor deze twee beroepen en hoger beroepen nagenoeg identiek waren. Gelet op het voorgaande worden de beroepen en hoger beroepen van [appellanten], wat betreft de vergoeding van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als één zaak beschouwd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2016 in zaken nrs. 15/530 en 15/532;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit van 14 januari 2015, kenmerk 8432/00.044.188 en 8695/00.044.189;
V. herroept het besluit van de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit van 14 augustus 2014, kenmerk 8432/00.033.131,
VI. stelt de hoogte van de boete vast op € 77.500,00 (zegge: zevenenzeventigduizendvijfhonderd euro);
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. gelast dat de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
X. gelast dat de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Slump w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
612.