Vgl. o.a. HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618.
HR, 16-06-2015, nr. 14/00283
ECLI:NL:HR:2015:1665
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
14/00283
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1665, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:937, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:937, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1665, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
16 juni 2015
Strafkamer
nr. S 14/00283
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2013, nummer 21/005172-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 2 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015.
Conclusie 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00283 Zitting: 14 april 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 11 december 2013 de verdachte ter zake van “telkens: witwassen, begaan door een rechtspersoon” en “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van dertigduizend euro.
2. Deze zaak hangt samen met zaaknummers 14/00280 ([medeverdachte 1]), 14/00281 ([medeverdachte 2]), 14/00282 ([medeverdachte 3]), 14/00285 ([medeverdachte 4]), 14/00593 ([medeverdachte 5]) en 14/02502 ([medeverdachte 6]). In alle zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten behoeve van de leesbaarheid zullen hieronder eerst de (bewijs)overwegingen van het hof worden weergeven voor zover zij een algemeen beeld schetsen van de context waarin de bewezenverklaarde strafbare feiten volgens het hof zijn gepleegd. Daarna volgt per middel – en indien voor de bespreking van het middel noodzakelijk – de bestreden bewezenverklaring en de aan die bewezenverklaring ten grondslag liggende meer specifieke overwegingen van het hof.
5. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof – met inbegrip van de hier niet overgenomen voetnoten – allereerst in algemene zin het volgende overwogen:
“7. Overweging met betrekking tot het bewijs
7.1. Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
7.2 Voor de leesbaarheid van het arrest zal het hof in de bewijsoverwegingen daar waar nodig de verdachte en haar medeverdachten in deze zaak, te weten [medeverdachte 6], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 7], [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]), [verdachte] en [medeverdachte 3] (handelende onder de naam [medeverdachte 3], hierna te noemen [medeverdachte 3]), niet aanduiden als 'verdachte' of 'de verdachte', of als (de) medeverdachte(n), maar verwijzen naar zijn/haar/hun naam, en daarbij zo nodig tevens haar (mede)verdachtes, voorletters of voornaam vermelden.
7.3 Naar aanleiding van een klokkenluidersmelding dat (een) medewerker(s) van [A] samen met een projectontwikkelaar, te weten, [medeverdachte 3], betrokken waren bij fraude met vastgoedprojecten, het versturen van valse facturen voor werkzaamheden die niet zijn verricht en het afromen van ten onrechte of te veel betaalde bedragen via constructies met besloten vennootschappen, is door de VROM-IOD een onderzoek genaamd Rembrandt ingesteld. De Raad van Toezicht van [A] zou door deze constructies zijn bewogen tot onder meer de aankoop van de projecten Titanialaan, Wiltzanghlaan en Wilhelminalaan.
Het Rembrandt-onderzoek richt zich op de directeur van woningbouwvereniging [A], [medeverdachte 6], die er van wordt verdacht dat hij met projectontwikkelaar [medeverdachte 1] van [medeverdachte 3] ([medeverdachte 3]) aan de Raad van Toezicht van [A] projecten heeft voorgesteld tegen een te hoge prijs en/of daarbij de aan de projecten verbonden risico's heeft verzwegen. Uit het onderzoek komt het vermoeden naar voren dat een deel van de door [A] voor deze projecten betaalde gelden tussen [medeverdachte 1], [medeverdachte 6], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7], zijn verdeeld en via een speciaal daartoe opgerichte besloten vennootschap, [medeverdachte 5], zijn witgewassen. Vanuit deze laatste B.V. zouden valse facturen zijn verstuurd voor het dragen van risico en het verrichten van werkzaamheden, terwijl daarvan in werkelijkheid geen sprake is geweest.
7.3.1. Het hof dient voor de beoordeling van deze zaak de vraag te beantwoorden of bewezen is dat de Stichting Gereformeerde Bouwcorporatie voor Bejaarden (hierna: [A]) door de handelingen van [medeverdachte 6], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 7], [medeverdachte 5], [verdachte] en [medeverdachte 3] is bewogen tot afgiften van gelden aan [medeverdachte 3] waarna de gelden zijn doorgesluisd naar [medeverdachte 5] en vervolgens naar verdachten en/of door hen opgerichte vennootschappen.
Hiertoe dient allereerst bewezen te worden dat genoemde verdachten en met name [medeverdachte 6], destijds directeur van [A], daadwerkelijk kennis en betrokkenheid hebben gehad bij de oprichting van [medeverdachte 5] en de daarop volgende handelingen van die B.V. en dat [medeverdachte 5] speciaal is opgericht in het kader van de oplichting. Het hof beantwoordt die vragen bevestigend. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende. Hierbij zijn gedeelten uit het vonnis van de rechtbank, waarin het hof zich kan vinden, overgenomen.
(…)
7.3.3. [medeverdachte 5]
7.3.3.1. De oprichting en de certificering van de aandelen van [medeverdachte 5]
Op 30 september 2005 wordt [medeverdachte 5], vanaf 31 mei 2007 genaamd [medeverdachte 5], gevestigd te [vestigingsplaats] opgericht door [medeverdachte 2]. Bij de oprichting wordt [medeverdachte 2] enig aandeelhouder van de vennootschap, terwijl haar levenspartner [medeverdachte 7] enig bestuurder wordt. Het totaal geplaatst aandelenkapitaal van [medeverdachte 5] is € 18.150,- en [medeverdachte 2] verkrijgt alle 726 uitgegeven aandelen. Op dezelfde dag wordt door [medeverdachte 2] [B] opgericht, waarvan zij enig bestuurder wordt. De aandelen van [medeverdachte 5] worden dezelfde dag nog gecertificeerd en in [B] ondergebracht.
Op de bankrekening van [medeverdachte 5] wordt op 15 september 2005 een bedrag ter grootte van € 19.000,- bijgeschreven. De betaling is afkomstig van [C] en is voorzien van de omschrijving "Spoedopdracht." [medeverdachte 2] verklaart over deze betaling dat deze de verstrekking van een lening betreft door [C], een bedrijf van [medeverdachte 1]. Deze lening is korte tijd later door [medeverdachte 5] terugbetaald.
7.3.3.2. De overdracht van aandelen aan [betrokkene 1]
Bij brief d.d. 10 augustus 2005 aan notaris [D] betreffende "Oprichting van [medeverdachte 5]" schrijft de registeraccountant [E] dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 5] wil oprichten en dat zij de aandelen van deze B.V. wil certificeren en de certificaten voor 45/55e deel tegen nominale waarde wil overdragen aan haar broer, [medeverdachte 6], hetgeen inhoudt 594 certificaten met een nominale waarde van totaal € 14.850,-. [E] verzoekt notaris [D] de stukken in concept op te maken op basis van deze gegevens.
Op 30 september 2005 draagt [medeverdachte 2] 594 geplaatste certificaten van aandelen in het kapitaal van [medeverdachte 5] over aan [betrokkene 1], de echtgenote van [medeverdachte 6] met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd. Blijkens de akte van overdracht van de certificaten betaalt zij hiervoor € 14.850,-.
Bij de vader van [medeverdachte 7] is een onderhandse akte van overdracht van de certificaten gedateerd 12 oktober 2005 van [betrokkene 1] aan [medeverdachte 7] aangetroffen. Deze overdracht van de certificaten is niet aangetekend in het bijbehorende register van certificaathouders. Deze akte en de plaats waar deze zich bevond kwam eerst ter sprake in het 15e verhoor door VROM-IOD van [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] heeft toen verklaard dat zij dit document bij de vader van [medeverdachte 7] op zolder bewaarde als back-up in verband met brandgevaar.
Het hof constateert dat nergens een ander exemplaar van deze akte is aangetroffen. Tevens blijkt dat het certificaathouders register, op de plaats waar deze mutatie zou dienen te worden vermeld, wel een handtekening van [betrokkene 1] bevat, (dossierpagina 200602)
[betrokkene 1] verklaart dat zij niets weet van een overdracht van certificaten aan, respectievelijk door haar. Zij verklaart bovendien niets te weten van een garantstelling. Geconfronteerd met de parafen en handtekeningen op de documenten betreffende de (vermeende) overdrachten van de certificaten, verklaart zij niet te weten of deze van haar zijn.
Met betrekking tot de certificaten verklaart [medeverdachte 7] nog dat zij niet weet hoe lang deze garantstelling heeft geduurd en of [betrokkene 1] nog steeds garant staat.
De verdediging heeft aangevoerd dat de overdracht van certificaten aan [betrokkene 1], de echtgenote van [medeverdachte 6], een garantstelling betrof voor de lening die is afgesloten ten behoeve van het kapitaal dat benodigd was voor de oprichting van [medeverdachte 5] en dat de certificaten enkele dagen later, toen de garantstelling niet meer nodig was, door [betrokkene 1] zijn overgedragen aan [medeverdachte 7].
7.3.3.3. De verdediging heeft naar het oordeel van het hof echter geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat:
- de beweerdelijke zekerstelling slechts plaatsvond met betrekking tot nominaal € 14.850 certificaten, terwijl, bij een lening van € 19.000, een zekerstelling met behulp van alle nominaal € 18.150 certificaten meer voor de hand zou hebben gelegen.
- de betreffende aandelen zijn overgedragen ten titel van koop en er geen pandrecht is gevestigd.
- Er geen geldstromen zijn aangetroffen die de koop door [betrokkene 1] resp. [medeverdachte 7] onderbouwen.
Gelet hierop slaat het hof geen acht op de beweerdelijke overdracht van de certificaten van aandelen aan [medeverdachte 7].
7.3.3.4. Zoals hierna zal worden besproken is niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 5] werkzaamheden van enige betekenis heeft verricht noch risico van enige betekenis heeft gelopen, terwijl de door haar van [medeverdachte 3] ontvangen vergoedingen wel van betekenis zijn. Ook acht het hof bewezen dat tenminste een zeer aanzienlijk deel van deze vergoedingen feitelijk ten laste zijn gekomen van [A].
Gelet op bovenstaande bevindingen acht het hof de door de verdediging geschetste gang van zaken/ ander scenario omtrent de oprichting van [medeverdachte 5], de certificering, de verpanding, de teruglevering van de certificaten door [betrokkene 1] aan [medeverdachte 7] niet aannemelijk. Gelet hierop slaat het hof geen acht op de beweerdelijke overdracht van de certificaten van aandelen aan [medeverdachte 7].
7.4. De betrokkenheid van verdachten in [medeverdachte 5]
7.4.1. Om vast te stellen wat de betrokkenheid van de verschillende verdachten was bij de oprichting en de activiteiten van [medeverdachte 5] en wie (feitelijk) leiding geven aan [medeverdachte 5], slaat het hof acht op de volgende verklaringen en documenten.
Blijkens de uittreksels uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel d.d. 7 mei 2010 betreffende [medeverdachte 5] was [medeverdachte 7] vanaf de oprichting op 30 september 2005 algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd.
Over de oprichting van [medeverdachte 5] wordt door de toenmalig directeur, [medeverdachte 7] in het 10e verhoor, het volgende verklaard:
"Ik ben niet bij de oprichtingsplannen van de Stichting en [medeverdachte 5] aanwezig geweest. [medeverdachte 1], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] (naar het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) hebben dit gepland".
Op de vraag waarom [medeverdachte 7] juist directeur worden en met [medeverdachte 1], [medeverdachte 6] of [medeverdachte 2], antwoordt zij:
"Omdat [medeverdachte 1] geen zaken zou mogen doen met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2]. Dat zou zo zijn vanwege de geldstromen van [A] naar [medeverdachte 3] en vannaar [medeverdachte 5] [medeverdachte 6] was toen al directeur bij [A] en [medeverdachte 2] kon geen directeur zijn omdat zij de zus van [medeverdachte 6] is en [medeverdachte 6] de directeur van [A]. Het is mij door [medeverdachte 2] uitgelegd dat zij geen directeur konden worden en ik wel. Ik verdiende veel geld waar ik niets voor hoefde doen"
Vanaf 20 november 2008 wordt [medeverdachte 1] eveneens zelfstandig bevoegd als algemeen directeur van [medeverdachte 5]. [medeverdachte 7] verklaart dat het feit dat [medeverdachte 1] op dat moment directeur werd van [medeverdachte 5], alles te maken had met het aangekondigde bezoek van de belastingdienst. Vlak voor dit bezoek van de belastingdienst in 2008 heeft zij een stuk of tien briefjes geschreven tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] Zij verklaart dat de datum van die briefjes moest kloppen met de projecten die in de mappen aan de Slimmeweg te Amsterdam zaten. Volgens [medeverdachte 7] heeft [medeverdachte 6] haar daar deze briefjes gedicteerd met een tekst als "hoi [medeverdachte 1], hierbij de tekening of stukken van... Ik heb gekeken naar project dat niet haalbaar is. Groetjes [medeverdachte 7]"
Zij verklaart dat deze briefjes met een foutieve datum in de projectmappen zijn gedaan en dat een kopie daarvan is gegeven aan [medeverdachte 1], die ook bij het onderhoud aanwezig was. Zij verklaart voorts vaker haar handtekening te hebben gezet onder dingen die niet klopten.
Ook [medeverdachte 2] was volgens haar bij het onderhoud aanwezig. [medeverdachte 2] heeft tijdens haar verhoor door de VROM IOD bevestigd dat [medeverdachte 6] heeft geholpen met administratieve taken in [medeverdachte 5]
[medeverdachte 2] verklaart dat zij de betalingen verzorgde voor [medeverdachte 5] en dat ze alles weet van de administratie van [medeverdachte 5] Zij verklaart dat zij wel degelijk werkzaamheden heeft verricht en de adviezen heeft gegeven waarvan in de verschillende documenten wordt gesproken en waarvan [medeverdachte 7] verklaart dat zij die niet heeft verricht respectievelijk gegeven. Zij verklaart dat ze deze werkzaamheden en projecten aan [medeverdachte 3] heeft gefactureerd. Over de rol van [medeverdachte 7] in [medeverdachte 5] verklaart ze dat ze aanvankelijk dacht dat [medeverdachte 7] wel werkzaamheden zou gaan verrichten, maar dat duidelijk werd dat zij het niet leuk vond.
In een emailbericht d.d. 1 september 2005 van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] vraagt [medeverdachte 2] of [medeverdachte 6] "ze zo netjes vind". Het emailbericht vermeldt als onderwerp 'Briefpapier en factuur [medeverdachte 5] ' en bij dit bericht zijn twee documenten gevoegd, te weten een blanco (concept) brief en een blanco (concept) factuur op briefpapier van [medeverdachte 5]
[F] stuurt [medeverdachte 5] op 3 1 januari 2007 een factuur ten behoeve van Juridisch advies inzake diverse projecten. Deze factuur wordt in de woning van [medeverdachte 6] aangetroffen. In de woning van [medeverdachte 6] is bij de doorzoeking ter inbeslagname d.d. 19 mei 2010 ook gevonden een uitdraai van een verrekenstaat waarop onder andere een kolom staat met de titel deel [medeverdachte 5] (zie ook hierna onder "7.5. Geldstromen").
Voorts werd in de woning van [medeverdachte 6] aangetroffen een lijst met daarop de aandelenportefeuille van [medeverdachte 5] . Hierover heeft [medeverdachte 2] het volgende verklaard : '[medeverdachte 5] heeft een beleggingsportefeuille van in totaal ongeveer € 870.000,-. '
Op 19 september 2005 stuurt [E] aan [medeverdachte 4], t.a.v. [medeverdachte 6] een factuur voor verleende diensten tot en met augustus 2005. Op de specificatie van de factuur staat onder meer de post 'oprichten rechtspersonen'. Op een overzicht dat later door [E] wordt verstrekt staat bij deze post vermeld "10-08-2005 [G] (=[G]) inz. [medeverdachte 5]"
Op 3 februari 2006 verkoopt [medeverdachte 6] zijn vakantiewoning aan [medeverdachte 5] voor EUR 288.000 (dossierpagina 200227). Volgens [medeverdachte 6] is dit de NVM getaxeerde waarde van de woning, (dossierpagina 01213) Op dezelfde dag verleent [medeverdachte 5] om niet een gebruiksrecht op de woning (dossierpagina 200488).
Uit bovenstaande verklaringen en bevindingen leidt het hof af dat [medeverdachte 6] betrokken is geweest bij de oprichting van [medeverdachte 5] en naast [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] feitelijke opdracht tot en/of leiding heeft geven aan [medeverdachte 5]
7.5. De geldstromen van en naar [medeverdachte 5]
7.5.1 Om vast te stellen hoe de geldstromen liepen van en naar deze B.V. slaat het hof acht op het volgende.
Verrekenstaat en handgeschreven notities
Op de computers in de woningen van respectievelijk [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] en in het bedrijfspand aan de [a-straat] te [plaats] is een verrekenstaat aangetroffen waarin onder meer een kolom is opgenomen met de titel deel [medeverdachte 5]. In de woning van [medeverdachte 6] is een (eerdere) uitdraai van deze verrekenstaat gevonden. In de kolom met de titel deel [medeverdachte 5] staan uiteenlopende bedragen in euro's opgenomen onder diverse projectnamen.
Daarnaast zijn in de woning van [medeverdachte 6] handgeschreven overzichten aangetroffen. Op deze documenten staan allerlei bedragen, plaatsnamen, projecten en verwijzingen naar facturen geschreven. Deze documenten zijn van de hand van [medeverdachte 2].
Op grond van deze verrekenstaat en de handgeschreven notities concludeert het hof dat bedragen, afkomstig uit de opbrengsten van diverse projecten, ten goede zouden komen aan [medeverdachte 5]
De verdediging heeft aangevoerd dat de aanwezigheid, herkomst en/of bedoeling van de - digitaal dan wel fysiek- aangetroffen verrekenstaten en handgeschreven notities niet bekend waren bij de verschillende verdachten en dat uit de enkele vondst van deze documenten geen conclusies mogen worden getrokken met betrekking tot hun wetenschap van de inhoud van deze documenten. Het hof acht dit niet aannemelijk. De verrekenstaten en/of handgeschreven notities zijn bij de verschillende verdachten thuis en/of op de bij hen in gebruik zijnde computers aangetroffen. Zij vermelden projecten waarbij zij allemaal op de een of andere wijze betrokken zijn geweest en maken voorts melding van bedragen die verdachten niet onbekend kunnen zijn gelet op deze betrokkenheid.
Dat de verrekenstaat die bij [medeverdachte 1] is aangetroffen door [medeverdachte 2] zou zijn gebruikt ten behoeve van de bijlessen die zij aan de kinderen van [medeverdachte 1] gaf, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Voor de beantwoording van de vraag of en hoe de geldstromen vanuit de projecten naar [medeverdachte 5] liepen overweegt het hof het volgende.
7.5.2. Het indienen van declaraties door [medeverdachte 5] aan o.a. [medeverdachte 3] [medeverdachte 5] heeft diverse (hierna afzonderlijk te noemen onder de verschillende ten laste gelegde feiten) facturen verzonden aan onder andere [medeverdachte 3]. Deze facturen gingen vergezeld met een begeleidend schrijven, waarin de reden van de facturatie stond vermeld. In dit begeleidend schrijven werd ofwel verwezen naar de afkoop van een project waarvoor [medeverdachte 5] mede risico zou hebben gedragen, ofwel naar werkzaamheden die door [medeverdachte 5] in een bepaald project zouden zijn verricht. Het begeleidend schrijven werd ondertekend door [medeverdachte 7], als directeur van de B.V..
In de tenlastelegging wordt een aantal facturen genoemd die vals zouden zijn opgemaakt. Bij de afzonderlijk tenlastegelegde facturen zal het hof vaststellen of naar zijn oordeel het aannemelijk is dat de omschreven werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of het in de factuur beschreven risico daadwerkelijk is gedragen door [medeverdachte 5] Voor de leesbaarheid van dit arrest vermeldt het hof hierop vooruitlopend alvast zijn conclusie dat naar zijn oordeel [medeverdachte 5] geen risico heeft gedragen.
Voor de onderbouwing van deze conclusie verwijst het hof naar de paragrafen onder 7.7. van dit arrest.
Het hof concludeert dat de verkregen opbrengsten uit de projecten via het indienen van facturen bij onder andere [medeverdachte 3] naar het vermogen van [medeverdachte 5] zijn gevloeid.
Voor de beantwoording van de vraag hoe de geldstromen vanuit [medeverdachte 5] naar de verdachten zijn gegaan, slaat het hof acht op het volgende.
7.5.3. Certificaten
De certificaten van [medeverdachte 5] die door [medeverdachte 2] zijn overgedragen aan [betrokkene 1] belichamen de economische rechten. Het meest in het oog springende economische recht is het recht op dividend.
[betrokkene 1] bezat 45/55e deel en [medeverdachte 2] 10/55e deel van de certificaten van [medeverdachte 5] Daarmee vallen de opbrengsten van de door het [B] te beheren aandelen voor respectievelijk 45/55e en 10/55e deel in hun vermogen.
[betrokkene 1] is in gemeenschap van goederen getrouwd met [medeverdachte 6]. Dit impliceert dat de certificaten van [betrokkene 1] in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en dat het mogelijk op de aandelen van [medeverdachte 5] uit te keren dividend voor 45/55e deel in het vermogen van [medeverdachte 6] zou vallen. Voorts gaat het hof er vanuit dat -gelet op bovenvermelde verdeling van de certificaten- 10/55e deel van het op de aandelen van [medeverdachte 5] mogelijk uit te keren dividend in het vermogen van [medeverdachte 2] zou vallen.
7.5.4 Gelden
Op 3 februari 2006 verkoopt [medeverdachte 6] zijn vakantiewoning aan [medeverdachte 5] voor EUR 288.000. Volgens [medeverdachte 6] is dit de NVM getaxeerde waarde van de woning. Op dezelfde dag verleent [medeverdachte 5] om niet een gebruiksrecht aan [medeverdachte 6] op de woning.
In december 2008 wordt vanuit [medeverdachte 5] geld overgemaakt op de rekening van [medeverdachte 7] onder de vermelding bonus. [medeverdachte 7] heeft dezelfde dag een deel van het geld overgemaakt aan [medeverdachte 6]. [medeverdachte 7] heeft hierover verklaard dat die bonus er kwam omdat [medeverdachte 6] (naar het hof begrijpt [medeverdachte 6]) geld nodig had op dat moment. Zij verklaart voorts dat [medeverdachte 6] de bonus heeft verzonnen omdat er geld naar hem toeging. Op de vraag wie er als heer en meester over het geld binnen [medeverdachte 5] kon beschikken, verklaart [medeverdachte 7]: '[medeverdachte 6]".
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat er daadwerkelijk gelden vanuit [medeverdachte 5] naar [medeverdachte 6] en andere verdachten zijn gevloeid.
7.6 Feitelijk leidinggeven
Op 10 november 1997 is [verdachte] (hierna te noemen: [verdachte]) opgericht. Van deze vennootschap, gevestigd op de [b-straat] te [plaats], heeft de toenmalige echtgenote van [medeverdachte 1], [betrokkene 2], sinds de oprichting alle aandelen en is ze enig bestuurder. In de loop van 2010 is dat laatste gewijzigd en is [medeverdachte 1] enig bestuurder geworden. [betrokkene 2] bleef wel enig aandeelhouder.
[verdachte] houdt alle aandelen van [medeverdachte 3] (handelend onder de naam [medeverdachte 3]). Van deze vennootschap is [verdachte] sedert 22 maart 2002 directeur. [betrokkene 2] heeft over haar rol binnen deze ondernemingen verklaard dat zij weliswaar aandeelhouder en (mede)directeur was maar dat [medeverdachte 1] de feitelijke leiding over deze ondernemingen had. De reden dat alles op haar naam is gezet was enkel gelegen in het feit dat de ondernemingen niet op naam van [medeverdachte 1] gezet konden worden in verband met zijn eerdere, nog niet afgewikkelde, faillissement. Zij heeft verklaard geen enkele bemoeienis met de inhoudelijke gang van zaken van deze ondernemingen te hebben gehad en enkel documenten op verzoek van [medeverdachte 1] te hebben ondertekend. Wel heeft zij aangegeven de administratie van de ondernemingen te hebben gedaan. Zij boekte in de administratie in, hetgeen [medeverdachte 1] haar daartoe gaf.
Ook is [verdachte] enig aandeelhouder van [H] Deze B.V. is opgericht op 14 november 2001 en houdt alle aandelen en is tevens directeur van [I] [medeverdachte 2] was in dienst bij deze laatste rechtspersoon.
[medeverdachte 1] heeft over zijn rol binnen deze ondernemingen verklaard dat hij de dagelijkse leiding heeft in deze vennootschappen. Hij is degene die alles beslist en regelt en alle verantwoordelijkheden had. Dat is ook altijd zo geweest, verklaart hij verder. [betrokkene 2] deed enkel wat administratieve handelingen die hij haar opdroeg maar had geen inhoudelijke bemoeienis met de inhoudelijke gang van zaken van de ondernemingen.
Uit bovenstaande verklaringen en bevindingen leidt het hof af dat [medeverdachte 1] opdracht en/of feitelijke leiding heeft geven aan [medeverdachte 3] h.o.d.n. [medeverdachte 3] en [verdachte].
7.7 Deelprojecten
7.7.1 De gang van zaken binnen [A]
, gevestigd te [vestigingsplaats], is een zogenaamde toegelaten instelling: een instelling die werkzaam is in het belang van de volkshuisvesting. [A] wordt bestuurd door een directeur bestuurder die onder toezicht valt van de Raad van Toezicht. Ten aanzien van de taken van de directie is in de statuten o.a. vastgelegd dat de directie alleen na verkregen toestemming van de Raad van Toezicht bevoegd is te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding of bezwaring van registergoederen, en tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidsstelling voor een schuld van een ander verbindt. De taken van de directie en de relatie tussen Raad van Toezicht en directie is nader uitgewerkt in het Directiereglement / Bestuurstatuut, waarin onder meer is opgenomen dat het aan de directie is om initiatieven te ontwikkelen die in het belang geacht worden van de Stichting en de volkshuisvesting, daarbij ondersteund door het managementteam (MT) en de coördinatoren. Daarnaast is opgenomen dat de directie dient zorg te dragen voor de vastlegging van de vergaderingen van het managementteam. De voorgenomen directiebesluiten, welke conform de statuten de goedkeuring van de Raad van Toezicht behoeven, worden door de directie tijdig aan de Raad van Toezicht voorgelegd, zodat een weloverwogen besluit kan worden genomen. De directie heeft de bevoegdheid tot het doen van alle uitgaven voor zover deze binnen de vastgestelde begroting vallen of waarvoor door de Raad van Toezicht in een vergadering goedkeuring verleend is.
Volgens de (voormalig) voorzitter van de Raad van Toezicht, [betrokkene 3], bestaat tussen de directeur van [A] en de Raad van Toezicht een sterke vertrouwensrelatie. De aankoop en verkoop van onroerend goed heeft altijd, ongeacht het bedrag, toestemming nodig van de Raad van Toezicht. Als deze eenmaal is verleend mag de directeur zelf het project uitvoeren. Hij mag het budget niet overschrijden zonder toestemming van de Raad van Toezicht. [betrokkene 3] verklaart dat bij de beoordeling van de inhoud van de voorgelegde stukken vertrouwd wordt op de deskundigheid en integriteit van de directie/bestuurders als het gaat om de juistheid en volledigheid van de inhoud. Als een investeringsvoorstel akkoord werd bevonden door de Raad van Toezicht dan moest het project ook zo worden uitgevoerd. Als er belangrijke afwijkingen waren moest er een nader aanvullend voorstel gedaan worden welke dan moest worden goedgekeurd.“
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“Project Wiltzanghlaan
1.
zij op of omstreeks 1 juni 2007 tot en met 30 juni 2007 te Badhoevedorp en/of elders in Nederland,
van een voorwerp, te weten (een) geldbedrag(en) van € 350.000,-, de werkelijke aard heeft verhuld en heeft verborgen wie de rechthebbenden op het voorwerp was
door dit geldbedrag op haar bankrekening te hebben staan en dit geldbedrag van € 350.000,- op 28 juni 2007 (B 5 1514) over te boeken op rekening van [medeverdachte 3] (h.o.d.n. [medeverdachte 3]),
terwijl zij, verdachte, wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3.
Project Wilhelminalaan
zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2007 te Badhoevedorp en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen,
van een voorwep, te weten (een) geldbedrag(en) van € 1.262.614,11,
de werkelijke aard heeft verhuld en heeft verborgen wie de rechthebbenden op het voorwerp was
door dit geldbedrag van € 1.262.614,11 op haar bankrekening te ontvangen en/of in rekening-courant te boeken met [medeverdachte 3] (h.o.d.n. [medeverdachte 3])
terwijl zij, verdachte wist dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
4.
zij [op] tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 6 mei 2010 te Badhoevedorp en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit haar, verdachte, en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 3] (h.o.d.n. [medeverdachte 3]) en/of [medeverdachte 5] (tot 31-05-2007 genaamd [medeverdachte 5]), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
- oplichting (art. 326 WvSr)
- valsheid in geschrift (art. 225 WvSr)
- witwassen (art. 420 bis WvSr). “
7. Ten aanzien van het bewezenverklaarde witwassen heeft het hof voorts het volgende overwogen:
“7.7.2. Het project Wiltzanghlaan (feit 1)
Het investeringsvoorstel d.d. 9 maart 2007 betreffende het project Wiltzanghlaan wordt op 9 maart 2007 door [medeverdachte 6] voorgelegd aan de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft in de vergadering van 28 maart 2007 ingestemd met investeringsvoorstel betreffende de Wiltzanghlaan.
Nadat [medeverdachte 3] voor de levering op 11 juni 2007 van de Wiltzanghlaan aan [A] de koopsom had ontvangen heeft zij op 14 juni 2007 € 2.294.496,39 overgemaakt aan [verdachte], waarna [verdachte] op 28 juni 2007 € 350.000,= heeft overgeboekt naar [medeverdachte 3]. Door [medeverdachte 3] is op 29 juni 2007 een geldbedrag ter grootte van € 350.000,-, overgemaakt aan [medeverdachte 5] onder vermelding van Voorschot termijnnota's.
7.7.2.1.
Door [medeverdachte 5] zijn diverse facturen, elk ten bedrage van € 35.700,-, verzonden aan [medeverdachte 3], namelijk:
- op 27-02-2007 de factuur 07/001 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement februari en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten Oudorperdijkje Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 5.000,- en Zijde/Boskoop ter grootte van een bedrag van € 25.000,-;
- op 09-03-2007 de factuur 07/004 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement maart en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten Oudorperdijkje Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 5.000,- en de 1e termijn voorschot op risico/winst van het project Flebologisch centrum ter grootte van een bedrag van € 25.000,-;
- op 05-07-2007 de facturen 07/006, 07/007en 07/008 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement april, Adviezen en projectmanagement mei, respectievelijk Adviezen en projectmanagement juni en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten Oudorperdijkje Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 5.000,- en de 2e termijn voorschot op risico/winst van het project Flebologisch Centrum ter grootte van een bedrag van € 25.000,-, naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten Oudorperdijkje Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 5.000,-, werkzaamheden Het Klooster Heel ter grootte van een bedrag van € 2.500,- en projectmanagement en adviezen voor de Breedstraat Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 22.500, respectievelijk naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten Oudorperdijkje Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 5.000,-, werkzaamheden Het Klooster Heel ter grootte van een bedrag van € 2.500,- en projectmanagement en adviezen voor de Breedstraat Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 22.500,-;
- op 03-09-2007 de factuur 07/010 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement juli en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende de projecten Oudorperdijkje Alkmaar ter grootte van een bedrag van € 12.500,- en de I e termijn voorschot op risico/winst van het project Zijde te Boskoop ter grootte van een bedrag van € 17.500,-;
- op 11-09-2007 de factuur 07/011 met de omschrijving Adviezen en projectmanagement augustus en voorzien van een begeleidend schrijven waarin wordt verwezen naar projectmanagement en adviezen betreffende het project Flebologisch Centrum Alkmaar en een derde termijn afkoop risico/winst tezamen ter grootte van een bedrag van € 12.500,- en de 2e termijn voorschot op risico/winst van het project Zijde te Boskoop ter grootte van een bedrag van € 17.500,-.
7.7.2.2. werkzaamheden [medeverdachte 5]
Het hof dient de vraag te beantwoorden of [medeverdachte 5] daadwerkelijk adviezen, projectmanagement en werkzaamheden heeft verricht dan wel risico heeft gedragen met betrekking tot de in de begeleidende brieven omschreven projecten. De verdediging heeft gesteld dat deze werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en risico is gedragen en zij heeft ter onderbouwing van deze stelling projectmappen in het geding gebracht.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat deze werkzaamheden zijn verricht en dat ten aanzien van genoemde projecten risico is gedragen door [medeverdachte 5]. Weliswaar heeft de verdediging enkele projectmappen in het geding gebracht, maar noch in deze mappen, noch in de overige stukken van het dossier kan bevestiging worden gevonden voor de stelling van de verdediging dat er door [medeverdachte 5] werkzaamheden van enige betekenis zijn verricht. Ook voor de stelling dat [medeverdachte 5] voor deze projecten enig risico heeft gelopen kan geen onderbouwing worden gevonden. Het hof sluit niet uit dat [medeverdachte 2] in bovengenoemde projecten enige werkzaamheden heeft verricht, maar nergens blijkt dat zij deze werkzaamheden in het kader van [medeverdachte 5] heeft verricht en niet in haar hoedanigheid van werkneemster van [H], een van de vennootschappen van [medeverdachte 1] waar zij in dienst was. Nu in de facturen is opgenomen dat de werkzaamheden zijn verricht door, en het risico is gedragen door [medeverdachte 5], concludeert het hof dat de facturen vals zijn.
Medeverdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] zijn bij arrest van dit hof van 11 december 2013 veroordeeld ter zake van onder meer oplichting van [A], waardoor deze werd bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Door verdachte en haar medeverdachten is voor de ontvangst van € 350.000,- door [medeverdachte 5] geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Van een mogelijk legale herkomst van het geld is ook overigens niet gebleken. Het hof leidt uit de omstandigheden waaronder het geld is overgemaakt en de overige feiten en omstandigheden, zoals deze onder 7.3.3. met betrekking tot [medeverdachte 5] staan beschreven, in onderlinge samenhang in samenhang met de oplichting van [A] door [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] bezien, af dat het niet anders kan zijn dan dat het hiervoor bedoelde door verdachte van [medeverdachte 3] ontvangen en weer aan dat bedrijf teruggeboekte geld van enig misdrijf, namelijk oplichting, afkomstig is en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad. Het hof acht ook het medeplegen van witwassen van € 350.000,- bewezen.
7.7.3 Project Wilhelminalaan (feit 3)
7.7.3.1.
Op 31 mei 2007 gaat de Raad van toezicht akkoord met het investeringsvoorstel Wilhelminalaan. Op 6 juli 2007 vindt de overdracht plaats van het perceel Wilhelminalaan door [J] aan [A] voor een bedrag van € 14.600.000.
Door [medeverdachte 5] is aan [medeverdachte 3] een factuur d.d. 23 juli 2007 verzonden ten bedrage van € 1.149.500,- exclusief BTW. Door [medeverdachte 3] is op 17 juli 2007 een bedrag van € 1.2.62.614.11 overgeboekt aan [verdachte].
Het hof dient de vraag te beantwoorden of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 1.262.5614,11 dat zij op haar rekening heeft ontvangen door een betaling van [medeverdachte 3]. Voor de beantwoording van die vraag, zal zij eerst ingaan op de vraag of dit geld, zoals tenlastegelegd, afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht bewezen dat [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] hebben verheimelijkt dat de met de transactie van de Wilhelminalaan te behalen opbrengst, die zou bestaan uit het ontvangen van een afkoopsom bij de koop van de Wilhelminalaan, onderling zou worden verdeeld en [medeverdachte 6], via [medeverdachte 5], een geldbedrag van [medeverdachte 3] zou ontvangen.
Het hof slaat daarbij acht op het volgende:
- op 24 mei 2007 wordt er een investeringsvoorstel gedaan door [medeverdachte 6] aan de Raad van Toezicht van [A];
- op 31 mei 2007 wordt een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen [A], [J] en [K] met betrekking tot dit perceel, waarin onder meer is opgenomen: "Op datum van de overdracht van de grond aan het [A] zal de combinatie [J]/[K] als afkoopsom aan [medeverdachte 3] een bedrag voldoen ten bedrage van €2.250.000, = exclusief BTW zegge; tweemiljoen tweehonderd vijftigduizend Euro. ";
- op 6 juli 2007 vindt de overdracht plaats van het perceel Wilhelminalaan door [J] aan [A] voor een bedrag van €14.600.000;
- door de notaris wordt een deel van de koopsom, ter grootte van € 2.677.500,- overgeboekt naar [medeverdachte 3] en dit wordt op 11 juli 2007 door [medeverdachte 3] ontvangen;
- op 16 juli 2007 wordt door [medeverdachte 3] een bedrag van € 1.367.905,- overgemaakt aan [medeverdachte 5] welk bedrag op 17 juli 2007 door [medeverdachte 5] wordt ontvangen;
- op 23 juli 2007 stuurt [medeverdachte 5] een factuur naar [medeverdachte 3] ter grootte van een bedrag van € 1.149.500,- exclusief BTW met de omschrijving 'Afkoopsom zoals overeengekomen;
- in een begeleidend schrijven bij deze factuur staat vermeld dat de factuur betrekking heeft op het projectmanagement en de adviezen voor het plan Wilhelminalaan Utrecht voor een bedrag van € 30.000,- en op de totale afkoop ontwikkeling en risico voor het project Wilhelminalaan Utrecht ter grootte van een bedrag van € 1.119.500,-;
- [betrokkene 2], asset-manager bij ING ten tijde van de verkoop van het perceel aan de Wilhelminalaan, verklaart dat bij de plannen om het perceel Wilhelminalaan te verkopen door [K] werd gezocht naar een grote partij die risicodragend kon participeren en dat zodoende [J] werd aangesproken. [J] wilde echter niet op risico kopen maar meteen doorverkopen en daarbij werd [A] en voor deze als exclusief acquisiteur [medeverdachte 3] in de persoon van [medeverdachte 1], naar voren geschoven;
- [L], bemiddelaar in het conflict tussen [J] en [medeverdachte 3], verklaart dat [A] het project [J] wilde afnemen op de voorwaarde, zo zei [medeverdachte 6] tegen hem, dat [medeverdachte 3] genoegdoening zou krijgen.
7.7.3.2. Met betrekking tot de oplichting concludeert het hof als volgt.
Op 31 mei 2007 is de Raad van Toezicht akkoord gegaan met het investeringsvoorstel van 24 september 2005 van de Wilhelminalaan te Utrecht en daarmee is toestemming gegeven om voor [A] het perceel [c-straat] aan te kopen [J]. Op dat moment was de Raad van Toezicht niet, maar waren [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] wel bekend met de hiervoor bij de verschillende gedachtestreepjes genoemde punten. De Raad van Toezicht is op die punten dan ook niet, niet volledig c.q. onjuist geïnformeerd.
De leden van de Raad van Toezicht [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 5] hebben allen verklaard dat zij verkeerd voorgelicht zijn met betrekking tot de het project Wilhelminalaan en dat zij geen toestemming voor de aankoop van het project zouden hebben gegeven als zij wel volledig geïnformeerd waren geweest over bovenstaande punten.
Medeverdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] zijn bij arrest van dit hof van 11 december 2013 veroordeeld ter zake van onder meer oplichting van [A], waardoor deze werd bewogen tot de afgifte van geldbedragen.
Op 11 juli 2007 ontvangt [medeverdachte 3] via de notaris een deel van de koopsom van het perceel Wilhelminalaan ten bedrage van € € 2.677.500,=. Vervolgens wordt door [medeverdachte 3] op 16 juli 2007 een bedrag van € 1.367.905 overgemaakt naar [medeverdachte 5] en op 17 juli 2007 wordt een bedrag van € 1.262.614.11 overgeboekt aan [verdachte].
7.7.4.5. Door [verdachte] en haar mededaders is voor de ontvangst van € 1.262.614,11 geen enkele aannemelijke verklaring gegeven en van een mogelijk legale herkomst van het geld is ook overigens niet gebleken. Het hof leidt uit de omstandigheden waaronder het geld is overgemaakt en de overige feiten en omstandigheden, zoals deze met betrekking tot [medeverdachte 5] staan beschreven, in onderlinge samenhang met de oplichting van [A] door [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] bezien, af dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad. Het hof acht dan ook het witwassen van het bedrag van € 1.262.614,11 bewezen.“
8. Het eerste middel keert zich met een motiveringsklacht tegen de bewezenverklaring van het onder feit 1 en 3 tenlastegelegde witwassen op de grond dat 1. een specifiek verhullende handeling niet is vastgesteld, en 2. dat de witgewassen gelden ‘onmiddellijk’ mede afkomstig zijn uit de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie.
9. Allereerst een opmerking. Ter onderbouwing voert het middel in de toelichting ervan een citaat op uit - naar het middel doet voorkomen - het bestreden arrest in de onderhavige zaak. Dit citaat komt evenwel niet (geheel) overeen met de overwegingen uit het bestreden arrest zoals hierboven weergegeven onder punt 7 van de conclusie. In zoverre mist (de onderbouwing van) het middel derhalve feitelijke grondslag dan wel berust het middel op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest.
10. Voorts doet de steller van het middel - als ik het goed begrijp - een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen in die zin dat uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Een dergelijke motivering kan in cassatie (dan) op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen.1.
11. Het middel is in dit opzicht evident tevergeefs voorgesteld. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a (oud). Bewezenverklaard is niet het onder b van dat artikel strafbaar gestelde voorhanden hebben van de in casu criminele gelden/opbrengsten uit eigen misdrijf, maar het opzettelijk verbergen en verhullen van de werkelijke aard van de geldbedragen, dan wel van wie de rechthebbende op de geldbedragen is. Dat verbergen of verhullen kan m.i. rechtstreeks uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen worden afgeleid. In zoverre is ’s hofs oordeel dat hier sprake is van witwassen, geenszins onbegrijpelijk en afdoende gemotiveerd.
12. Voor zover de steller van het middel wenst te betogen dat het hier gaat om een - in het kader van de recente witwasjurisprudentie - door de wetgever onbedoelde en derhalve ontoelaatbare ‘dubbele strafbaarheid’ van grondfeit en witwassen kan ik de steller van het middel niet goed volgen. In de onderhavige casus is overduidelijk dat de verdachte ten aanzien van diverse geldbedragen de criminele herkomst heeft trachten te verbergen door middel van gedragingen die ook gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen/verhullen van de gelden. Niet doet hier derhalve ter zake dat de eveneens ten laste van de verdachte bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie een ander (strafbaar) gevolg is van verdachtes handelen. Noch is - in weerwil van wat de steller van het middel wil - de deelneming aan een criminele organisatie te beschouwen als het grondfeit, waardoor het hof zich schuldig zou hebben gemaakt aan het ‘automatisch verdubbelen van de strafbaarheid’. Wanneer ik de steller van het middel zou volgen (quod non) zou dat onverkort moeten inhouden dat de door Uw Raad geëiste (extra) gedragingen die (kennelijk) gericht zijn (geweest) op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst, zelf nooit een strafbaar feit mogen opleveren, bijvoorbeeld deelneming aan een criminele organisatie.
13. Het tweede middel keert zich met een motiveringsklacht tegen - naar ik uit de aanhef van het middel meen te moeten begrijpen - alle bewezenverklaringen (witwassen en deelneming aan een criminele organisatie). Meer specifiek klaagt het middel dat niet uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat er sprake is van valse facturen. Voorts zou het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dienaangaande onvoldoende gemotiveerd hebben verworpen.
14. Zoals hierboven weergegeven onder 7 heeft het hof de stelling van de verdediging met betrekking tot de (valse) facturen opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waarna het hof zijn afwijking van dat standpunt nader heeft gemotiveerd. Het oordeel van het hof komt in de kern op het volgende neer: noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat er door [medeverdachte 5] enige werkzaamheden zijn verricht, dan wel enig risico is gelopen ten aanzien van de projecten. Derhalve zijn de opgestelde facturen vals en dienden zij slechts om een niet bestaande economische werkelijkheid te simuleren en de herkomst van de criminele winsten te verhullen. Door een deel van deze door oplichting van de [A] gegenereerde criminele winsten te ontvangen, respectievelijk door te boeken, heeft de verdachte zich volgens het hof schuldig gemaakt aan witwassen en voorts deelgenomen aan de criminele organisatie die zich met o.a. deze oplichting bezig hield.
15. Dat het hof aldus heeft geoordeeld betekent nog niet dat het hof zich heeft schuldig gemaakt aan schending van de onschuldpresumptie, zoals de steller van het middel ingang wil doen vinden. Mijn ambtgenoot Knigge heeft in zijn conclusie voor HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0058 (ECLI:NL:PHR:2011:BP0058) uiteengezet dat wanneer er een zware bewijslast (“a formidable case”) tegen een verdachte ligt, de rechter bij zijn bewijswaardering betekenis mag toekennen aan hetgeen de verdachte als tegenbewijs daartegenover stelt. In zulke gevallen zal er niet snel sprake zijn van een ‘ontoelaatbare omkering van de bewijslast’.
16. Dit lijkt mij ook in de onderhavige zaak het geval te zijn: de bewijslast tegen de verdachte loog er volgens het hof niet om, en daar is naar het kennelijke oordeel van het hof te weinig tegenover gesteld. Nu uit de bestreden uitspraak en de pleitnotities in hoger beroep blijkt dat wat er door de verdediging is ingebracht bestaat uit blote ontkenningen en stellingen die verder niet (afdoende) (met enige schriftelijke stukken) worden gestaafd, daar waar dat wel mogelijk is geweest, is dit oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De door de verdediging ter zake ingebrachte alternatieve lezingen konden door het hof dan ook als onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaarde deelneming aan - kort gezegd - de criminele organisatie niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Hiertoe wordt aangevoerd dat 1. de bewezenverklaarde ontvangsten/doorboekingen van twee geldbedragen niet een zodanige duurzaamheid constitueren dat er van een duurzame onderlinge samenwerking kan worden gesproken; en 2. dat de wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie in de onderhavige zaak niet voldoende is om het deelnemen aan te kunnen nemen.
19. In het bestreden arrest is ten aanzien van de deelneming van de verdachte aan de criminele organisatie het navolgende opgenomen:
“7.8. Criminele organisatie
Om te kunnen vaststellen of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie dient het hof te bezien of sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin de deelnemers in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeerden.
Vervolgens dient het hof vast te stellen of verdachte tot dit samenwerkingsverband behoorde, daar een aandeel in heeft gehad dan wel de criminele organisatie heeft ondersteund met gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet vereist is dat een deelnemer, indien het oogmerk - zoals in casu tenlastegelegd - het plegen van misdrijven van verschillende soort is, betrokken is geweest bij de verwezenlijking van elk soort van de beoogde misdrijven.
De organisatie waaraan wordt deelgenomen dient het plegen van misdrijven tot oogmerk te hebben, dat wil zeggen dat de feitelijke werkzaamheden van de organisatie op het plegen van misdrijven gericht dienen te zijn.
Het oogmerk is niet gekoppeld aan een bepaalde gedraging, maar moet aanwezig zijn bij de organisatie waaraan wordt deelgenomen. Het gaat daarbij naar het oordeel van het hof niet om het oogmerk bij de afzonderlijke leden van de organisatie, maar om het oogmerk van het samenwerkingsverband als geheel.
De voor strafbaarheid op grond van artikel 140 Sr vereiste opzet bij de deelnemers moet naar het oordeel van het hof gericht zijn geweest op het criminele oogmerk van de organisatie. Daarvoor is voldoende dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Gelet op de geformuleerde uitgangspunten en hetgeen hiervoor als bewijsmiddel is aangehaald, betekent het voorgaande tezamen genomen en in onderling verband bezien dat naar het oordeel van het hof sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin de deelnemers in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren. Voorts is in het bewezenverklaarde samenwerkingsverband sprake geweest van het oprichten en in stand houden van meerdere rechtspersonen en kunnen de verdachten die bij die afzonderlijke rechtspersonen werkzaam waren tot genoemd samenwerkingsverband worden gerekend. De desbetreffende rechtspersonen en de daarbij werkzame personen hebben naar het oordeel van het hof een aandeel gehad in dan wel gedragingen ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de criminele organisatie.
Tevens is het hof van oordeel dat de organisatie waaraan wordt deelgenomen het plegen van misdrijven tot oogmerk had, immers de feitelijke werkzaamheden van de organisatie waren gericht op het onttrekken van gelden aan het vermogen van [A] door middel van oplichting en het verdelen van deze gelden onder verdachten door middel van valsheid in geschrift en witwassen. Dat gebeurde in de periode 2005 tot en met 2010 volgens een vast patroon. Voor een onderbouwing van deze bewezenverklaring verwijst het hof naar hetgeen hierboven ten aanzien van de oplichting, de valsheid in geschrift en het witwassen is opgemerkt. Het hof acht bewezen dat sprake is geweest van een organisatie, in de zin van een samenwerkingsverband tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
(…)
Naar het oordeel van het hof behoorde verdachte tot de organisatie en is betrokken is geweest bij de gedragingen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Uit hetgeen hiervoor is aangehaald vloeit bovendien voort dat verdachte wetenschap had van het criminele oogmerk van de organisatie.
Het hof acht voorts bewezen dat [medeverdachte 6], [medeverdachte 1] de oprichters van de criminele organisatie zijn, omdat zij, zoals uit bovengenoemde bewijsmiddelen blijkt, gezamenlijk de oplichting hebben uitgevoerd en een constructie in het leven hebben geroepen om de daarmee verworven gelden te kunnen witwassen en te kunnen verdelen onder de verschillende verdachten.”
20. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het aandeel van de verdachte - te weten het ontvangen, respectievelijk doorboeken van twee geldbedragen afkomstig uit de (ten laste van de medeverdachten bewezenverklaarde) oplichting - voldoende was om te kunnen spreken van deelneming in de zin van art. 140 Sr. Nu ten laste van de verdachte de feiten 1 en 3 (telkens witwassen) zijn bewezenverklaard, is dit oordeel op het eerste gezicht niet onbegrijpelijk.
21. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat deze twee bewezenverklaarde witwashandelingen evenwel onvoldoende zijn om een zekere duurzaamheid te ‘etaleren’ wijs ik erop dat onder organisatie in de zin van art. 140 Sr wordt verstaan ‘een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur’, waarbij moet worden opgemerkt dat een zeker tijdsverloop weliswaar een aanwijzing voor de duurzaamheid of bestendigheid van het samenwerkingsverband is, maar dat dit tijdsverloop altijd moet worden beschouwd in samenhang met de mate van structuur zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komt. Duurzaamheid en structuur fungeren als het ware als communicerende vaten: zowel een losser verband van langere duur, als een zeer gestructureerd verband van kortere duur kunnen kwalificeren als (deelneming aan) een organisatie in de zin van 140 Sr.2.
22. Uit de vaststellingen van het hof volgt onder meer dat er sprake was van een zeer gestructureerd samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen die tot doel had het oplichten van de [A] en het verdelen van de aldus verkregen gelden door middel van valsheid in geschrift en witwassen, hetgeen volgens een vast patroon gebeurde in de periode van 2005 tot en met 2010. Bovendien werd door medeverdachte [medeverdachte 1] dagelijks leiding gegeven aan de verdachte en bepaalde [medeverdachte 1] derhalve wanneer en waartoe de ontvangsten, c.q. overboekingen plaats vonden. Bezien tegen deze achtergrond van een hoge structurering en organisatiegraad onder leiding van één van de medeverdachten is de omstandigheid dat de bewezenverklaarde witwashandelingen hebben plaatsgevonden in een relatief korte periode van twee maanden (juni en juli 2007) van ondergeschikt belang en staat dit mijns inziens niet aan het aannemen van deelneming in de zin van art. 140 Sr in de weg.
23. Voor zover het middel met een beroep op HR 5 juni 2001, NJ 2001/518 bedoelt aan te voeren dat wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie in casu niet voldoende is om deelneming in de zin van art. 140 Sr aan te kunnen nemen, kan ik de steller van het middel niet volgen en berust het op een verkeerde lezing van voornoemd arrest.
24. Het middel faalt.
25. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2015
Vgl. J.M. ten Voorde in: Tekst & Commentaar Strafrecht,art. 140 Sr, aant. 10 (bijgewerkt tot 01-01-2015). Vgl. voorts mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie voor HR 2 februari 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK5193 onder alinea 26, waar hij onder verwijzing naar HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008/72 terecht opmerkt dat de Hoge Raad niet spreekt van ‘een duurzaam en een gestructureerd samenwerkingsverband’, maar van ‘een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur (tussen de verdacht en tenminste één andere persoon)’.