Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.1
7.1. Algemeen
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS615660:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De belastingheffing is in de tweede helft van de 19e eeuw en nadien verschoven naar het reële financiële belang als maatstaf van heffing. De waarde als maatstaf van heffing voor een belastingwet dient te worden onderscheiden van het belastbare feit; de aanwezigheid van een belastbaar feit impliceert dat in beginsel belasting moet worden geheven, terwijl de maatstaf van heffing de grondslag aangeeft waarop het voor de desbetreffende belastingwet geldende tarief moet worden toegepast. H.J. Hofstra, R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Deventer: Kluwer 2002, p.256, 257. Zo bepaalt art. 21 lid 1 SW dat de waarde in het economische verkeer als maatstaf van heffing voor een verkrijging ‘krachtens erfrecht en gift’ (het belastbare feit, art. 1 SW) in aanmerking moet worden genomen. In de SW komen de begrippen tegenprestatie en prijs als zodanig niet voor. Voor de goede orde zij opgemerkt dat art. 20 lid 6 letter d SW de op de Wet IB 2001 gebaseerde verkrijgingsprijs hanteert, die echter niet per definitie gelijk is aan de in het economische verkeer gerealiseerde prijs. Vanwege de specifieke invulling van deze prijs voor de Wet IB 2001, kan deze in het kader van deze proeve buiten beschouwing blijven.
J.L.M. Gribnau, R.H. Happé, Convergentie en divergentie: over begripsvorming in privaatrecht en belastingrecht, Verkenningen op de grens van burgerlijk recht en belastingrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2000, p. 11, 12. Zie ook hoofdstuk 4, § 4.1.1.
Over deze bestemmingswaarde merkt Bruggink op dat ter bepaling daarvan zowel de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende onroerende zaak als de waarde van de bestemmingslast moet worden vastgesteld; het verschil tussen beide waarden is de bestemmingswaarde. Zie H.R. Bruggink, Fiscale aspecten van natuurschoon in Nederland (diss. Utrecht), Amersfoort: SDU Fiscale & Financiële Uitgevers 2005, p. 121.
In het fiscale recht speelt het vraagstuk van de waarde een centrale rol. De waarde van een verkrijging, van een prestatie of van een object bepaalt meestal de heffingsmaatstaf voor een belasting.1 In het licht van hetgeen in hoofdstuk 4, § 4.1.1 en § 4.1.2 is geschreven over rechtseenheid, convergentie en divergentie mag enig onderzoek naar het waardebegrip in het fiscale recht in deze proeve, zoals aldaar onderbouwd, niet ontbreken. Het onderzoek zal evenwel beperkt van aard zijn: geen diepgaand onderzoek naar het fiscale waardebegrip in het algemeen, maar uitsluitend als ‘aanknopingspunt’ voor heffing van de successiebelastingen. De onderbouwing van deze aanpak is primair gelegen in wat Gribnau en Happé beschouwen als de – relatieve – materiële autonomie van het belastingrecht. In het licht van de functie van het belastingrecht prevaleert de economische realiteit boven de rechtseenheid en rechtvaardigt dit divergentie in begrippen. Daartegenover stellen deze auteurs evenwel de noodzaak tot convergentie, die aan het belastingrecht als onderdeel van het recht inherent is. Het is de materiële autonomie van het belastingrecht waarom ik in deze proeve het fiscale onderzoek aan breedte- en dieptegrenzen zal onderwerpen. Voor het belastingrecht is de terminologie van het recht onmisbaar, waarbij het zich bedient van juridische begrippen die aan verschillende of zelfs alle rechtgebieden gemeenschappelijk zijn en waarbij de betekenis van die begrippen in die andere gebieden in fiscalibus nimmer geheel afwezig is.2 Dit uitgangspunt dient mijns inziens tot een onderzoek naar het waardebegrip in – juist – de successiebelastingen te leiden: de SW belast immers de waarde van de verkrijging krachtens erfrecht en gift. Uit het belastbare feit vloeit reeds het verband met het erfrecht voort.
Het successierechtelijke waardebegrip is voor de verkrijging krachtens erfrecht en gift identiek, te weten de waarde in het economische verkeer (art. 21 lid 1 SW) en de daarop gebaseerde bijzondere (forfaitaire) waarderingsregels. Waar de fiscale wetgever een al dan niet op forfaitaire wijze bepaalde waarde dicteert, heeft deze waarde in beginsel geen relevantie voor het in deze proeve uit te voeren ‘waarde-onderzoek’ omdat bij een dergelijke benadering in min of meerdere mate van de werkelijkheid, en dus van aanwezige (waarderings)factoren wordt geabstraheerd, waardoor aansluiting met het erfrecht zal worden gemist. De forfaits zijn doorgaans een afgeleide van de waarde in het economische verkeer, waarbij de wetgever soms voor een ‘abstract’ forfait kiest, zoals bijvoorbeeld bij de successierechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (zie art. 35c lid 2 SW, waarin een afwaardering van 75% plaatsvindt), en soms voor een ‘concreet’ forfait, zoals bijvoorbeeld de ‘bestemmingswaarde’ van art. 7 lid 1 Natuurschoonwet 1928.3 Een forfaitaire benadering hoeft enige ‘reflexwerking’ in het civiele recht naar mijn mening overigens niet uit te sluiten.