Rb. Den Haag, 18-01-2017, nr. AWB 16/733, AWB 16/735, AWB 16/732
ECLI:NL:RBDHA:2017:484
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-01-2017
- Zaaknummer
AWB 16/733, AWB 16/735, AWB 16/732
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:484, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑01‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:3735, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Vreemdelingenwet 2000 29; Vreemdelingenwet 2000 32
- Vindplaatsen
JV 2017/56
Uitspraak 18‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Aan eisers, een moeder met twee meerderjarige en twee minderjarige kinderen afkomstig uit Herat, is eerder een verblijfsvergunning verleend omdat de moeder en de meerderjarige dochter als alleenstaande vrouwen werden aangemerkt. Recent is hun echtgenoot en vader in Nederland aangekomen en verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken omdat zij niet langer kunnen worden aangemerkt als alleenstaande vrouwen. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de moeder en meerderjarige dochter niet langer alleenstaand zijn en dat de medische problemen van vader bij die beoordeling niet relevant zijn. In hun asielrelaas of de veiligheidssituatie in Herat heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om een asielvergunning op een andere grond te verlenen. Eisers hebben echter ook, onder verwijzing naar een notitie van de Commissie Strategisch Procederen van VluchtelingenWerk Nederland, ‘Afghaanse vrouwen die de heersende normen overtreden’ en een Expert Opinion van Jawad Hassan Zadeh, betoogd dat de wijze waarop de meerderjarige dochter haar leven invult en wil blijven invullen bij gedwongen terugkeer naar Herat, grond moet vormen voor de verlening van een asielvergunning. Zij draagt geen boerka, volgt onderwijs, heeft stage heeft gelopen in verschillende winkels en kan zonder mannelijke begeleiding over straat gaan. Verder heeft zij verklaard dat zij zelf beslissingen over haar leven wil kunnen nemen en niet afhankelijk wil moeten zijn van een vader of echtgenoot. Verweerder stelt echter dat een westerse levensstijl geen raakvlakken kent met één van de vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag. Verder kan van Afghaanse vrouwen worden verlangd dat zij zich weer aanpassen aan de daar geldende normen. Om die reden is het beleid zo aangepast dat vrouwen en meisjes met een westerse levensstijl niet langer in aanmerking komen voor een asielvergunning, maar in geval van onevenredig zware psychosociale druk in het bezit kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier. Uit algemene bronnen leidt de rechtbank af dat de positie van vrouwen in Afghanistan, waaronder de weinige vrijheden die hen worden toegekend en de manier waarop van hen wordt verwacht dat zij zich gedragen, is ingegeven door de in dat land dominante interpretatie van de islam en dat een vrouw met een westerse levensstijl door de actoren van de vervolging in Herat zal worden gezien als afvallige. Verder blijkt dat een vrouw met een dergelijke levensstijl in Herat een grote kans loopt om gedood, mishandeld of verkracht te worden. Uit de tekst van de Kwalificatierichtlijn en de jurisprudentie van het EHRM en het Hof van Justitie volgt dat daarmee sprake is van vervolging op grond van godsdienst. Verder volgt uit het beleid van verweerder zelf, zoals opgenomen in C2/3.2 van de Vc 2000, dat het als politieke overtuiging wordt aangemerkt als een vrouw asiel aanvraagt en in het land van herkomst vervolging in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag plaatsvindt vanwege overtreding door de vrouw van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen. Niet is onderbouwd waarom daarvan in dit geval geen sprake is. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake Y en Z en X, Y en Z volgt vervolgens dat indien vaststaat dat iemand bij terugkeer naar zijn land van herkomst op één van de in de het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden een daadwerkelijk gevaar van vervolging loopt, hem overeenkomstig artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn de vluchtelingenstatus moet worden verleend. Dat hij het gevaar uit de weg kan gaan door af te zien van bepaalde handelingen is, in beginsel, niet relevant. Van de meerderjarige dochter kan dus ook niet worden verlangd dat zij zich aanpast aan de voor vrouwen in Afghanistan geldende normen. Ten slotte heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat zij geen westerse levensstijl heeft.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 16/733, AWB 16/735 en AWB 16/732
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] , eiseres 1
mede namens haar minderjarige kinderen,
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
en
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] , eiser
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] , eiseres 2
allen van Afghaanse nationaliteit,
tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 17 december 2015 heeft verweerder de aan eisers bij onderscheiden besluiten van 5 november 2013 verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 10 april 2015 ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Tevens heeft verweerder ambtshalve beslist dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Verweerder heeft eisers verder meegedeeld dat hen geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Op 13 januari 2016 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van
7 september 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.
De beoordeling
1. Op 28 februari 2012 hebben eisers aanvragen ingediend tot het verlenen van een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij afzonderlijke besluiten van 28 augustus 2012 zijn deze aanvragen afgewezen. De hiertegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 15 maart 2013 (AWB 12/30403, AWB 12/30408 en AWB 12/30409) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Op 28 oktober 2013 hebben eisers opnieuw asielaanvragen ingediend. Aan eiseres 1 en eiseres 2 zijn bij afzonderlijke besluiten van 5 november 2013 op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (zoals dat toen luidde) verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd verleend, met een geldigheidsduur van 28 oktober 2013 tot 28 oktober 2018. De minderjarige kinderen van eiseres 1 zijn bij het ten aanzien van haar genomen besluit van 5 november 2013 in het bezit gesteld van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van (het toen luidende) artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, met eenzelfde geldigheidsduur. Aan eiser is eveneens bij besluit van 5 november 2013, op grond van de vergunningverlening aan eiseres 1, een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend ingevolge (het destijds in de Vw 2000 opgenomen) artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, ook met een geldigheidsduur van 28 oktober 2013 tot 28 oktober 2018.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 17 december 2015 (hierna: de bestreden besluiten)
zijn de aan eisers op 5 november 2013 verleende asielvergunningen ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat, zo overweegt verweerder, de grond voor verlening aan deze verblijfsvergunningen is komen te ontvallen. Ten tijde van de vergunningverlening bestonden er geen andere gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 om eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en ook de huidige situatie geeft daartoe geen aanleiding, aldus verweerder. Van een schending van het recht op eerbiediging van gezinsleven en/of privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) als gevolg van de intrekking van de verblijfsvergunningen is volgens verweerder tot slot geen sprake.
3. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Hiertoe hebben zij - kort samengevat
- aangevoerd dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en niet voldoende zijn gemotiveerd. Voorts hebben eisers gemotiveerd betoogd dat zij ten tijde van de vergunningverlening in aanmerking hadden moeten komen voor een verblijfsvergunning asiel op een van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000 en dat zij bovendien op grond van de huidige situatie in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaald tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000. Tot slot menen eisers dat de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen asiel strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM omdat zij privéleven in Nederland hebben opgebouwd dat beschermd dient te worden. Op hetgeen eisers in dit verband meer specifiek hebben aangevoerd, zal in het navolgende, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de aangehechte bijlage. Deze bijlage maakt
deel uit van deze uitspraak.
Intrekking van de op 5 november 2013 verleende verblijfsvergunningen asiel
6. Verweerder heeft de verblijfsvergunningen ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en paragraaf C2/10.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) omdat de grond voor verlening is komen te vervallen, op het moment van de verlening geen ander gronden voor verlening aanwezig waren en eisers ook ten tijde van de bestreden besluiten niet voor een asielvergunning in aanmerking kwamen. Tegen elk van deze onderdelen hebben eisers gronden gericht.
Vervallen van de grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel
7. In geschil is allereerst de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de grond voor de verleende verblijfsvergunningen asiel is komen te vervallen. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het volgende.
8. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de aan eisers verleende
verblijfsvergunningen ingetrokken met terugwerkende kracht tot 10 april 2015. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen. Aan eiseres 1 en eiseres 2 is destijds een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat zij, aangezien zij bij hun inreis niet werden begeleid door hun echtgenoot respectievelijk vader en de huwelijksband c.q. gezinsband als verbroken werd beschouwd, ingevolge het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 december 2011, nummer WBV 2011/16, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2011/16) werden aangemerkt als alleenstaande Afghaanse vrouwen. Eisers hadden destijds aannemelijk gemaakt dat hun echtgenoot respectievelijk vader in Griekenland in (vreemdelingen)detentie verbleef en dat zij daarom bij terugkeer naar Afghanistan geen echtgenoot respectievelijk vader zouden hebben met wie zij zouden kunnen samenleven. Nu gebleken is dat de echtgenoot van eiseres 1 en vader van haar kinderen, de heer [naam echtgenoot/vader] , in Nederland op 10 april 2015 een asielaanvraag heeft ingediend, staat vast dat de echtgenoot respectievelijk vader van eisers hier te lande verblijft en kan de huwelijksband respectievelijk gezinsband niet langer als verbroken worden beschouwd. Dat maakt dat eiseres 1 en eiseres 2 niet langer worden aangemerkt als alleenstaande vrouwen, zo concludeert verweerder. Derhalve bestaat er aanleiding de verblijfsvergunningen asiel van eiseres 1 en eiseres 2 ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot 10 april 2015 in te trekken. Gelet daarop is ook de grond voor verlening van de aan de minderjarige kinderen van eiseres 1 en eiser verleende afgeleide verblijfsvergunningen komen te ontvallen en worden ook de aan hen verleende verblijfsvergunningen ingetrokken. Niet is aangetoond, zo overweegt verweerder, dat de echtgenoot respectievelijk vader van eisers vanwege de naar voren gebrachte medische klachten niet in staan is eiseres 1 en eiseres 2 bij terugkeer naar Afghanistan de benodigde bescherming te bieden. Dat er geen medische overdrachten naar Afghanistan kunnen plaatsvinden doet aan het voorgaande niet af en leidt niet tot een ander standpunt betreffende de intrekking van de verblijfsvergunningen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser gezien zijn meerderjarigheid ook de rol van beschermer van het gezin op zich kan nemen.
9. Eisers betwisten dat hun echtgenoot respectievelijk vader psychisch en
lichamelijk gezien in staat moet worden geacht om hen bij terugkeer naar Afghanistan de benodigde bescherming te bieden. In dit verband wijzen eisers op de psychische en lichamelijke beperkingen van hun echtgenoot respectievelijk vader, waarmee bij de beoordeling volgens eisers onvoldoende rekening is gehouden. Verder hebben eisers aangevoerd dat de overweging van verweerder dat eiser de rol van beschermer van het gezin op zich kan nemen in strijd is met eerder door verweerder ingenomen standpunten. Ter onderbouwing daarvan verwijzen eisers naar een brief van de minister van Justitie van 22 december 2009 (TK 2009-2010, 19637, nr. 1316). (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/19637/kst-19637-1316?resultIndex=146&sorttype=1&sortorder=4)
10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de echtgenoot respectievelijk
vader van eisers zich sinds 7 april 2015 in Nederland bevindt en dat eisers thans door hem worden vergezeld, waardoor de huwelijksband respectievelijk gezinsband niet langer als verbroken kan worden beschouwd
11. Uit het (landgebonden)beleid zoals neergelegd in paragraaf C7/2.4.5 van de
Vc 2000 volgt dat in het kader van de beschermingsvraag van belang is dat er een echtgenoot dan wel gezin aanwezig is in Afghanistan waarmee de betreffende Afghaanse vrouw kan samenleven. Ter zitting heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat het beleid geen voorwaarden stelt omtrent de fysieke of mentale capaciteiten van de betreffende echtgenoot of vader. De problemen die alleenstaande vrouwen in Afghanistan ondervinden zijn het gevolg van de omstandigheid dat vrouwen in de Afghaanse samenleving geacht worden ofwel een echtgenoot te hebben ofwel tot een gezin te behoren. Niet is onderbouwd dat daarnaast ook nog de psychische en lichamelijke gezondheid van die echtgenoot of dat gezinshoofd van belang is. Het betoog van eisers dat hun echtgenoot respectievelijk vader psychisch en lichamelijk gezien niet in staat kan worden geacht om hen bij terugkeer naar Afghanistan de benodigde bescherming te bieden, zodat op onjuiste gronden is aangenomen dat de grond voor verlening van de asielvergunningen is komen te vervallen, kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet slagen. Daarbij neemt de rechtbank ook nog in aanmerking dat de medische stukken - onder andere het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 10 februari 2016 - die ten aanzien van [naam echtgenoot/vader] zijn overgelegd, niet een zodanig beeld schetsen dat hij in verband met de gestelde medische problematiek volstrekt incapabel moet worden geacht om als gezinshoofd te fungeren. Voornoemd BMA-advies geeft voorts geen aanleiding om te veronderstellen dat de vader respectievelijk echtgenoot van eisers vanwege medische redenen niet met zijn gezin mee terug kan reizen naar Afghanistan. Wat eisers in de zienswijze, die in de gronden van beroep is herhaald en ingelast, hebben aangevoerd over medische overdrachten naar Afghanistan, kan aan het voorgaande daarom niet afdoen.
Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede
gronden heeft geconcludeerd dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunningen aan eisers, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, is komen te vervallen. Het standpunt van verweerder dat eiser in staat moet worden geacht - al dan niet samen met zijn vader - het gezin bij terugkeer naar Afghanistan te beschermen en hetgeen eisers daartegen hebben aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Situatie ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunningen asiel op 5 november 2013
12. Tussen partijen is vervolgens in geschil of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de verlening van de asielvergunningen aan eisers geen aanleiding bestond hen op andere gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
13. Ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers wijst
verweerder erop dat het asielrelaas zoals dat door eisers ten grondslag is gelegd aan de op 28 februari 2012 ingediende asielaanvragen, niet geloofwaardig is geacht en dat dit met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 15 maart 2013 in rechte is komen vast te staan. Ter ondersteuning van de opvolgende asielaanvragen van 28 oktober 2013 hebben eisers geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om ten aanzien van de geloofwaardigheid van hun verklaringen tot een ander standpunt te komen, aldus verweerder. Hierdoor kwamen eisers ten tijde van de vergunningverlening niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000.
14. Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben in dit verband aangevoerd
dat zij aan de asielaanvragen van 28 oktober 2013 nieuwe elementen ten grondslag hebben gelegd, gelet waarop het asielrelaas opnieuw inhoudelijk beoordeeld had moeten worden. Het gegeven dat zij na de eerste asielaanvragen in contact zijn gekomen met hun echtgenoot respectievelijk vader die het asielrelaas kon verduidelijken, had volgens eisers aangemerkt moeten worden als nieuw element. Ter onderbouwing van de opvolgende aanvragen van 28 oktober 2013 hebben eisers verwezen naar de volgende stukken:
1. een brief van de echtgenoot respectievelijk vader;
2. een taskera van de echtgenoot respectievelijk vader met vertaling en een verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 6 maart 2012;
3. een schrijven van 3 oktober 2013 van mw. mr. L.M. Straver;
4. een bij correcties en aanvullingen van 31 oktober 2013 gevoegde fax uit Griekenland met vertaling.
Verder hebben eisers ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas aangevoerd dat op basis van een gelijkluidend asielrelaas, in het kader van de asielprocedure van hun echtgenoot respectievelijk vader geloofwaardig is bevonden dat aan hem is gevraagd of hij zijn dochter (zijnde eiseres 2) wilde uithuwelijken. Hieruit moet, zo stellen eisers, worden afgeleid dat verweerder geloofwaardig acht dat aan de echtgenoot respectievelijk vader is verzocht zijn dochter uit te huwelijken toen zij nog geen 16 jaar oud was en dat geloofwaardig is bevonden dat deze vraag is gesteld door [naam] . Nu dit in de eerdere procedures van eisers nog niet werd geloofd, stelt dit volgens eisers de geloofwaardigheidsbeoordeling van hun asielrelaas in een ander daglicht, hetgeen verweerder heeft miskend.
15. Bij uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) heeft de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat de bestuursrechter in vreemdelingenzaken het zogenoemde ne bis-beoordelingskader in asielzaken met onmiddellijke ingang niet langer zal toepassen en voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen
dat hetgeen eisers aan hun asielaanvragen van 28 oktober 2013 ten grondslag hebben gelegd geen aanleiding geeft om ten aanzien van de geloofwaardigheid van hun verklaringen anders te overwegen dan al in rechte is komen vast te staan. In het licht van hetgeen in de eerdere procedure aan eisers was tegengeworpen heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de nadien opgestelde verklaring van de echtgenoot respectievelijk vader in dat verband onvoldoende gewicht toekomt en daarbij ook nieuwe tegenstrijdigheden aan het licht heeft gebracht, ditmaal tussen de verklaringen van eisers en de verklaring van hun echtgenoot respectievelijk vader. De overige in rechtsoverweging 14 genoemde stukken maken evenmin dat eisers hun relaas nu wel aannemelijk gemaakt hebben.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het voornemen dat op 1 juli 2015 in de asielprocedure van de echtgenoot respectievelijk vader is uitgebracht, geloofwaardig heeft geacht dat hem om de hand van eiseres 2 is gevraagd. Ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunningen bestond er derhalve een discrepantie tussen de door verweerder geloofwaardig geachte elementen uit het gelijkluidende asielrelaas van eisers en dat van hun echtgenoot respectievelijk vader. Verweerder heeft echter een nieuw voornemen uitgebracht, waarbij het eerdere voornemen is ingetrokken en waarin de verklaringen van de echtgenoot respectievelijk vader omtrent de problemen met [naam] , waaronder begrepen het huwelijksaanzoek, niet geloofwaardig worden geacht. Dit is nadien bevestigd bij besluit van 29 juli 2016, waarbij de asielaanvraag van de vader respectievelijk echtgenoot is afgewezen. Gelet hierop is niet langer sprake van een discrepantie in voormelde zin. Eisers hebben ter zitting in dit verband nog aangevoerd dat het opmerkelijk is dat verweerder is teruggekomen op een eerder standpunt terwijl er niets is veranderd sinds het voornemen van 1 juli 2015 en dat een motivering op grond waarvan verweerder tot een ander inzicht is gekomen ontbreekt. Deze stellingen horen naar het oordeel van de rechtbank thuis in de asielprocedure van de echtgenoot respectievelijk vader en kunnen aan de orde worden gesteld in het kader van het reeds aanhangig gemaakte beroep tegen het besluit van 29 juli 2016.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank
terecht op het standpunt gesteld dat eisers ten tijde van de vergunningverlening op
5 november 2013 geen aanspraak konden maken op een verblijfsvergunning op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Situatie ten tijde van de bestreden besluiten
18. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding
bestaat om eisers op basis van het asielrelaas en/of overigens thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 6 februari 2014, nummer WBV 2014/2, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2014/2) en het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlande Zaken van 17 september 2014 inzake Afghanistan (hierna: het algemeen ambtsbericht), in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op één van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000.
19. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. In dit verband hebben eisers allereerst
- kort samengevat - betoogd dat de huidige veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Herat, dermate slecht is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Verweerder heeft, zo stellen eisers, voorts niet beoordeeld of er andere gronden zijn dan een algemeen veiligheidsrisico gelet waarop een risico moet worden aangenomen dat zij bij terugkeer naar Afghanistan slachtoffer zullen worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, terwijl eisers hebben aangevoerd te vrezen voor problemen omdat zij zullen opvallen als personen die langere tijd in een westers land hebben verbleven en daardoor eerder slachtoffer zullen worden van de reeds onveilige situatie. In dit verband hebben eisers gewezen op de Expert Opinion van 5 februari 2016 van Jawad Hassan Zadeh met als titel ‘Westernisation of an Afghan female (Elham) from Herat, Afghanistan’, een rapport van het United States Institute of Peace van januari 2016 (http://www.usip.org/publications/2016/01/13/the-forced-return-of-afghan-refugees-and-implications-stability)en het rapport van Medica Afghanistan van november 2015.
20. Ten aanzien van het beroep van eisers op de algemene veiligheidssituatie in
Afghanistan, in het bijzonder in Herat, overweegt de rechtbank als volgt.
21. Anders dan eisers hebben betoogd, heeft verweerder naar het oordeel van de
rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat zich in Afghanistan, Herat in het bijzonder, geen uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Bij deze beoordeling heeft verweerder terecht onder meer het algemeen ambtsbericht en diverse arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888)). De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar het arrest van het EHRM van 5 juli 2016 inzake A.M. tegen Nederland (zaaknr. 29094/09; http://www.echr.coe.int), rechtsoverweging 87. De stukken waarop eisers zich in dit verband hebben beroepen maken vorenstaand oordeel niet anders, reeds nu deze dateren van voor voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016 en het arrest van het EHRM van 5 juli 2016, terwijl uit die stukken bovendien niet blijkt van een wezenlijk andere veiligheidssituatie in Afghanistan, Herat in het bijzonder, dan waarvan in voornoemde uitspraken is uitgegaan.
De omstandigheid dat eisers inmiddels al langere tijd in Nederland verblijven maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat eisers bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
22. Verder hebben eisers aangevoerd dat eiseres 2 in verband met haar positie als vrouw met een westerse levensstijl, althans de wijze waarop zij thans in het leven staat en zich gedraagt, bij terugkeer naar Herat, Afghanistan, een gegronde vrees heeft voor vervolging en daarom als verdragsvluchteling moet worden beschouwd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
22.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat ter zitting door eisers is bevestigd
dat hetgeen is aangevoerd omtrent verwestering en de daarmee samenhangende vluchtelingrechtelijke vrees, enkel geldt voor eiseres 2.
22.2
Eiseres 2 heeft in dit verband meer specifiek naar voren gebracht dat zij
in Nederland geen boerka draagt en van mening is dat de Islam niet voorschrijft dat zij deze behoort te dragen, dat zij zonder mannelijke begeleiding over straat gaat, dat zij onderwijs volgt en verder dat zij in de toekomst graag op zichzelf wil gaan wonen en als filiaalmanager zou willen gaan werken in een kledingwinkel. Deze wijze van leven wil eiseres 2, zo heeft zij aangegeven, voortzetten na terugkeer in Herat, Afghanistan.
De (veranderde) levenswijze van eiseres 2 kan volgens eisers in verband worden gebracht met de vervolgingsgronden godsdienst, politieke overtuiging en het behoren tot een sociale groep als bedoeld in het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) en de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU; PB 2011 L 337), zodat eiseres 2 aangemerkt dient te worden als verdragsvluchteling. Hiertoe hebben eisers meer specifiek betoogd dat de (veranderde) levenswijze van eiseres 2 aangemerkt zal worden als strijdig met de in Herat, Afghanistan, heersende interpretatie van de Islam en - voor zover thans van belang - zal worden beschouwd als een van de heersende norm afwijkende godsdienstige interpretatie en politieke overtuiging. Het uitdragen een levensstijl zoals door eiseres 2 beschreven zal, zo stellen eisers, zodanig worden bestraft dat dit een daad van vervolging oplevert. Ter onderbouwing van het voorgaande hebben eisers verwezen naar de op hun verzoek geschreven Expert Opinion van Jawad Hassan Zadeh van 5 februari 2016 over de verwestering van eiseres 2 en mogelijke consequenties bij terugkeer naar Herat, en de notitie ‘Afghaanse vrouwen die de heersende normen overtreden’ van de Commissie Strategisch Procederen van VluchtelingenWerk Nederland. Ook hebben eisers in dit verband gewezen op het arrest N. tegen Sweden (http://www.refworld.org/docid/4c4d4e4e2.html) van het EHRM van 20 juli 2010 (zaaknr. 23505/09; http://www.echr.coe.int). Mede onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 5 september 2012, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (C-71/11 en C-99/11; http://curia.europa.eu), hebben eisers betoogd dat teneinde vluchtelingrechtelijke vervolging te voorkomen, niet van eiseres 2 mag worden verlangd dat zij zich voor wat betreft haar levenshouding terughoudend zal opstellen bij terugkeer naar Herat.
22.3
In reactie hierop heeft verweerder bij verweerschrift van 2 september
2016 en ter zitting - samengevat weergegeven - het volgende naar voren gebracht. Bij de herschikking van de asielgronden is het beleid zodanig aangepast dat vrouwen en meisjes met een westerse levensstijl niet langer in aanmerking komen voor een asielvergunning, maar onder omstandigheden in het bezit kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier. Daarvoor bestaat aanleiding indien aannemelijk wordt gemaakt dat bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een onevenredig zware psychosociale druk. Hieraan ligt ten grondslag, zo heeft verweerder ter zitting nader toegelicht, dat een westerse levensstijl volgens verweerder geen raakvlakken kent met één van de vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag. Bij verwestering is volgens verweerder geen sprake van politieke of godsdienstige uitingen en de groep Afghaanse vrouwen met een westerse levensstijl vormt evenmin een bepaalde sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hoewel verweerder begrip heeft voor het feit dat eiseres 2 tijdens haar verblijf in Nederland gebruik heeft gemaakt van de rechten en vrijheden die Nederland haar biedt, bestaan deze rechten en vrijheden voor vrouwen in grote delen van de wereld niet, hetgeen meer een sociaal-maatschappelijk probleem betreft dan een vluchtelingrechtelijk probleem. In het reguliere beleid vormt het enkele aannemen van een westerse levensstijl geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning omdat wordt aangenomen dat vrouwen zich bij terugkeer kunnen aanpassen aan de traditionele Afghaanse normen. Slechts indien bij terugkeer naar Afghanistan sprake zal zijn van een onaanvaardbare psychosociale druk, bestaat aanleiding een (reguliere) verblijfsvergunning te verlenen.
Specifiek met betrekking tot eiseres 2 heeft verweerder, mede onder verwijzing naar paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000, overwogen dat haar verklaringen geen enkel aanknopingspunt bevatten voor het standpunt dat haar veranderde levenshouding voortkomt uit een godsdienstige of politieke overtuiging, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Dat eiseres 2 in Nederland heeft gewerkt en een opleiding heeft gevolgd, maakt volgens verweerder niet dat niet van haar verlangd mag worden dat zij zich bij terugkeer naar Herat, met behulp van haar ouders, aanpast aan de traditionele Afghaanse normen, ook indien dat betekent dat zij niet meer kan werken of leren en zij zich buitenshuis moet laten begeleiden door een man. Daarbij neemt verweerder mede in aanmerking dat eiseres 2 ten tijde van het bestreden besluit drieënhalf jaar in Nederland verbleef en op dat moment 19 jaar oud was. Niet wordt gevolgd dat zij zich in deze betrekkelijk korte periode, mede gezien haar leeftijd, een dusdanig westerse levensstijl heeft aangemeten dat niet van haar verlangd zou kunnen worden dat zij zich aanpast. Hierbij merkt verweerder op dat uit de verklaringen van eiseres 2 tijdens het gehoor van 19 november 2015 niet blijkt dat zij er een uitgesproken westerse levensstijl op nahoudt. Bovendien heeft eiseres 2 aangegeven wat zij in de toekomst graag zou willen, maar heeft verweerder erop gewezen dat zij in Nederland ook niet op zichzelf woont en zij geen filiaalmanager van een kledingwinkel is. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat indien eiseres 2 zich zal gedragen op de wijze waarop zij dat in Nederland doet en zij dat in de toekomst zou willen en stelt te gaan doen, dit leidt tot problemen bij terugkeer naar Afghanistan. Eisers hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat er voor eiseres 2 geen enkele mogelijkheid bestaat om zich in Afghanistan te ontplooien op het gebied van opleiding en werk. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar pagina 59 van het algemeen ambtsbericht.
23. De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet heeft betwist dat eiseres 2 geen
boerka draagt, in Nederland onderwijs volgt, stage heeft gelopen in verschillende winkels en dat zij in Nederland zonder mannelijke begeleiding over straat kan gaan. Evenmin heeft verweerder betwist dat eiseres 2 heeft verklaard dat zij zelf beslissingen over haar leven wil kunnen nemen en niet afhankelijk wil moeten zijn van een vader of echtgenoot. Eiseres 2 heeft verklaard dat hieruit blijkt dat zij een westerse levensstijl heeft aangenomen en verklaard dat zij die niet wil opgeven. Allereerst is in geschil of een westerse levensstijl zoals eiseres die heeft gesteld en die zij bij een eventuele terugkeer naar Afghanistan, meer in het bijzonder naar Herat, stelt te willen continueren, tegen de achtergrond van de normen en waarden in Afghanistan, in het bijzonder in Herat, in het licht van de Afghaanse samenleving kan worden geschaard onder de vervolgingsgronden godsdienst, politieke overtuiging en/of sociale groep. Indien daarvan sprake is, dient de vraag te worden beantwoord of een dergelijke levenswijze bij (gedwongen) terugkeer naar Herat gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging oplevert en of van haar verlangd kan worden zich aan te passen aan de Afghaanse normen en waarden.
23.1
Met betrekking tot verschillende aspecten van het leven voor vrouwen in Afghanistan, in het bijzonder in Herat, heeft de heer Jawad Hassan Zadeh een Expert Opinion gegeven, specifiek gericht op de situatie van eiseres 2. Hieruit volgt - samengevat weergegeven - het volgende. Eiseres 2 moet in staat worden geacht in Herat, Afghanistan, te kunnen leven onder voorwaarde dat zij geen gebruik maakt van vrijheden die zij elders wel geniet. Het zal voor eiseres 2 niet mogelijk zijn een westers leven te leiden in Afghanistan. Zou zij dat wel doen, zal zij het risico lopen slachtoffer te worden van gewelddadigheden die zij, haar familie noch de Afghaanse autoriteiten kunnen voorkomen. Eiseres 2 zal geen toegang hebben tot betekenisvol en effectief onderwijs of werk in Herat en zij zal, om een risico op problemen te vermijden, waaronder bedreiging van de zijde van islamitische geestelijken of andere vormen van gezag, niet zonder begeleiding van een mannelijk familielid in een winkel kunnen werken of deze kunnen managen. Verder geeft Jawad Hassan Zadeh aan dat het voor vrouwen in Herat niet mogelijk is om op zichzelf te wonen. Dat is niet geaccepteerd in dit gedeelte van Afghanistan. Alleenstaande vrouwen en vrouwen zonder mannelijke beschermer lopen het risico te worden misbruikt door criminele groepen. Het risico voor op zichzelf wonende vrouwen in Afghanistan is zeer hoog. Een van de meest voorkomende risico’s die deze vrouwen in Afghanistan lopen is verkrachting. Verder zijn vrouwen zoals eiseres 2 erg beperkt in het nemen van eigen beslissingen. Een westerse kledingstijl en samenwerking met mannen zal zeer moeilijk dan wel onmogelijk zijn. Vooral in religieuze kringen wordt het voorts niet getolereerd dat vrouwen hun eigen mening geven. Het meest in het oog springende risico voor vrouwen in Afghanistan is onmenselijke behandeling in verband met overtreding van religieuze normen. Het risico in Herat is ook daarin gelegen dat verschillende culturele normen en waarden verweven zijn met religieuze normen en waarden. Indien eiseres 2 haar mening zou wil uiten over religieuze onderwerpen, en deze niet overeenkomt met de traditioneel-religieuze opvattingen in Afghanistan, zal dat problemen opleveren. Hierbij acht Jawad Hassan Zadeh nog van belang dat de religieuze opvattingen van eiseres 2 als sjiiet op voorhand al verschillen van die van de heersende soennitische moslims in Afghanistan. Hoewel het voor sommige vrouwen in Herat mogelijk is om ervoor te kiezen niet te trouwen, is dat over het algemeen lastig. Sommige families in Herat laten de keuze voor de huwelijkspartner bij hun dochter, maar in Afghanistan vinden huwelijken over het algemeen plaats tussen familieleden. Over de mogelijkheid om te weigeren als iemand om de hand van eiseres 2 zou vragen, geeft Jawad Hassan Zadeh aan dat dat afhangt van de persoon die om haar hand vraagt. Indien deze is gelieerd aan de autoriteiten of criminele groepen, zal het voor eiseres 2 niet mogelijk zijn dit te weigeren. Alleen over straat gaan is voor vrouwen onder bepaalde omstandigheden mogelijk, zoals korte afstanden naar bijvoorbeeld een bakker. In andere gevallen is het niet mogelijk alleen over straat te gaan en zullen vrouwen in groepsverband over straat moeten gaan of onder begeleiding van een mannelijk familielid. Vrouwen kunnen samen gaan winkelen indien dat gebeurt in groepen, maar dit is niet vrij van risico’s. Een vrouw alleen in een taxi levert een risico op van bedreiging met ontvoering, daadwerkelijke ontvoering of seksueel geweld. Indien eiseres 2 besluit alleen over straat te gaan levert dat een risico op van fysiek en verbaal geweld, ontvoering met verkrachting of de dood tot gevolg. In Herat heerst een cultuur van misbruik van vrouwen en straffeloosheid van hen die zich verzetten tegen vrijheden voor vrouwen. Dit leidt tot verminderde sociale interactie tussen en met vrouwen. Vrouwen die zich actief inlaten met sociale activiteiten, lopen het risico op misbruik, geconfronteerd te worden met vulgair taalgebruik, verkrachting, steekincidenten en schietpartijen. Dit gebeurt zowel in de familiaire als de publieke sfeer. Eiseres 2 zal bij terugkeer een chador of boerka dienen te dragen. Normaalgesproken dragen vrouwen kleding in donkere kleuren. Het dragen van meer opvallende kleuren zal worden geïnterpreteerd alsof de vrouw mannelijke aandacht wenst te trekken en leidt tot risico’s. De beschreven risico’s voor vrouwen die zich buitenshuis begeven kunnen worden geminimaliseerd of voorkomen indien zij zich laten begeleiden door een mannelijk familielid. De Afghaanse autoriteiten zijn niet in staat iemand als eiseres 2 te beschermen of zullen dat weigeren.
23.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op de wijze waarop eiseres 2 haar leven thans leidt en de manier waarop zij stelt haar leven in Afghanistan te willen voortzetten, afgezet tegen hetgeen blijkt uit algemene informatie over de situatie waarin vrouwen in Herat, Afghanistan, leven, onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres 2 niet te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag op grond van (toegedichte) godsdienst en/of politieke overtuiging. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
23.2.1
Met betrekking tot de vraag of een westerse levenswijze onder het begrip ‘godsdienst’ als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn kan worden geschaard overweegt de rechtbank dat het begrip ‘godsdienst’ volgens artikel 3.37, eerste lid onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), dat een implementatie is van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn, ook omvat het onthouden van vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald. Dat het recht op godsdienstvrijheid niet alleen het recht omvat om uiting te geven aan een bepaalde godsdienstige overtuiging, maar ook om daaraan juist géén uiting te geven en zich niet te conformeren aan religieuze voorschriften, volgt ook uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest Buscarini c.s. tegenSan Marino van 18 februari 1999, nr. 24645/94) en van het UK Supreme Court (onder meer het arrest van 25 juli 2012 (RT and others) waarin een overzicht is gegeven van internationale jurisprudentie op dit punt). Daarbij doet het ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
Uit de Expert Opinion van Jawad Hassan Zadeh alsook het algemeen ambtsbericht volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de positie van vrouwen in Afghanistan, waaronder de weinige vrijheden die hen worden toegekend en de manier waarop van hen wordt verwacht dat zij zich gedragen, is ingegeven door de in dat land dominante interpretatie van de islam. Dit is door verweerder als zodanig niet betwist. Een westerse levensstijl zoals eiseres 2 stelt te willen (blijven) leven houdt dus in dat de eiseres 2 zich wenst te onthouden van een vorm van persoonlijk en gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging is gebaseerd. Anders dan verweerder acht de rechtbank bij het voorgaande minder relevant of een vreemdeling, zoals eiseres 2, de westerse levensstijl zelf als uiting van het geloof ziet. Immers, zo volgt uit artikel 3.37, tweede lid, van het Vb 2000 en artikel 10, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, doet het bij de beoordeling of de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is, niet ter zake of de vreemdeling in werkelijkheid de - in dit geval - godsdienstige kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging, indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven. Daaraan is naar het oordeel van de rechtbank voldaan nu iemand met een westerse levensstijl door de actoren van de vervolging in Herat zal worden gezien als afvallige. Bij het voorgaande plaatst de rechtbank de opmerking dat eiseres 2 ter zitting gemotiveerd heeft aangegeven dat zij nog immer het islamitische geloof aanhangt, maar dat zij zich door nieuwe inzichten verkregen in Nederland niet langer kan vinden in de normen en gedragsregels zoals deze in Afghanistan worden gehanteerd en de beperkingen die haar - en vrouwen in het algemeen - aldaar worden opgelegd.
23.2.2
Met betrekking tot de vraag of de door eiseres 2 beschreven levenswijze ook als politieke overtuiging kan worden aangemerkt stelt de rechtbank voorop dat uit het beleid van verweerder zelf, zoals opgenomen in C2/3.2 van de Vc 2000, volgt dat het als politieke overtuiging wordt aangemerkt als een vrouw asiel aanvraagt en in het land van herkomst vervolging in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag plaatsvindt vanwege overtreding door de vrouw van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen. Waarom de positie van vrouwen in Herat geen gevolg is van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen, heeft verweerder niet onderbouwd. Dat bij het begrip politieke overtuiging sprake moet zijn van een overtuiging ingegeven vanuit een bepaalde politieke context of dat iemand politiek actief dient te zijn, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, volgt de rechtbank niet nu dit niet op deze wijze in het beleid staat vermeld en dit daaruit ook niet kan worden afgeleid. Dit beleid is ook in overeenstemming met het Vluchtelingenverdrag, de Kwalificatierichtlijn en de opvattingen van de United Nations High Commissioner for Refugees. Ook in dit verband is naar het oordeel van de rechtbank overigens minder relevant of het gedrag van de betrokken vreemdeling is gebaseerd op activiteiten die daadwerkelijk door een politieke overtuiging zijn ingegeven, nu voldoende is dat het gedrag door de actor van de vervolging als zodanig aan de betrokkene wordt toegeschreven.
23.3
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat een westerse levensstijl zoals door eiseres 2 beschreven, afgezet tegen de heersende maatschappelijke en cultureel-religieuze normen in Herat, Afghanistan, valt onder de begrippen godsdienstige en politieke overtuiging als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of ook sprake kan zijn van vervolging op grond van het behoren tot een bepaalde sociale groep, namelijk die van vrouwen met een westerse levensstijl, geen bespreking.
23.4
Vervolgens moet beoordeeld worden of eiseres 2 gegronde vrees voor vervolging zou hebben als zij bij terugkeer naar Herat haar gestelde westerse levensstijl zou voortzetten. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de Expert Opinion van Jawad Hassan Zadeh alsook het algemeen ambtsbericht dat vrouwen die zich niet aan de geldende normen houden, grote kans lopen om gedood, mishandeld of verkracht te worden. Door verweerder is verder niet onderbouwd waarom in een dergelijk geval geen sprake zou zijn van gegronde vrees voor een dergelijke vervolging.
23.5
Verweerder werpt tegen dat van vrouwen zoals eiseres 2 verlangd kan worden dat zij zich bij terugkeer aanpast aan de in Herat geldende normen. Slechts indien de eis van aanpassing aan die normen tot een onaanvaardbare psychosociale druk zou leiden, zou voor verweerder aanleiding bestaan een (reguliere) verblijfsvergunning te verlenen. Daarbij speelt met name langdurig verblijf in Nederland een rol.
23.6
Onder verwijzing naar de ook door de Commissie Strategisch Procederen genoemde arresten van het Hof van Justitie inzake Y en Z van 5 september 2012 (C-71/11 en C-99/11) en de gevoegde zaken C-199/12 tot en met C-201/12, X, Y en Z tegen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (http://curia.europa.eu) , is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder niet van eiseres 2 kan verlangen dat zij zich conformeert aan de in Afghanistan voor vrouwen geldende normen teneinde vervolging te voorkomen. Zoals hiervoor overwogen valt het afwijken van deze normen onder de vervolgingsgronden godsdienst en politieke overtuiging. Uit de genoemde arresten leidt de rechtbank af dat, indien vaststaat dat iemand bij zijn terugkeer naar zijn land van herkomst op één van de in de het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden een daadwerkelijk gevaar van vervolging loopt, hem overeenkomstig artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn de vluchtelingenstatus moet worden verleend. Dat hij het gevaar uit de weg kan gaan door af te zien van bepaalde handelingen is, in beginsel, niet relevant. Zeker ook uit de conclusie van de advocaat-generaal Bot van 19 april 2012 bij het voornoemde arrest inzake Y en Z, volgt dat het niet zo is dat een vervolging niet langer een vervolging is omdat de betrokkene bij terugkeer in zijn land van herkomst blijk kan geven van terughoudendheid en discretie bij de uitoefening van zijn rechten en vrijheden door zijn seksuele geaardheid en zijn politieke opvattingen te veinzen, zijn lidmaatschap van een gemeenschap te verbergen, of door af te zien van het beleven van zijn godsdienst. Een eis tot aanpassing zou afbreuk doen aan de rechten die de Kwalificatierichtlijn beoogt te vrijwaren, in dit geval het recht van vrouwen zoals eiseres 2 om zonder angst voor vervolging gedrag te vertonen dat afwijkt van de in Afghanistan religieus en politiek voorgeschreven normen.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de eis van aanpassing wel gesteld zou kunnen worden indien die aanpassing slechts zou zijn ingegeven door de gevolgen die haar gestelde westerse gedrag zou hebben voor de persoonlijke relaties van eiseres 2 en niet zou zijn ingegeven door haar vrees voor vervolging. Uit het voorgaande volgt echter dat eiseres 2 zich zeker ook uit vrees voor vervolging zal moeten aanpassen aan de in Afghanistan, meer in het bijzonder in Herat, geldende normen.
23.7
Verweerder stelt, naar de rechtbank begrijpt (meer) subsidiair, dat eiseres 2 er geen (uitgesproken) westerse levensstijl op nahoudt. Verweerder wijst erop dat zij niet op zichzelf woont en zij geen filiaalmanager van een kledingwinkel is. Als een westerse levensstijl al een vervolgingsgrond zou kunnen opleveren (verweerder stelt van niet) en als terughoudendheid bij terugkeer niet van vrouwen met een westerse levensstijl mag worden verwacht (verweerder stelt dat dit wel mag worden verwacht), dan komt eiseres 2 ook daarom niet in aanmerking voor een asielvergunning. Zij hoeft bij terugkeer niet te vrezen voor vervolging, omdat zij geen westerse levensstijl heeft.
23.8
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De toekomstplannen van eiseres 2 liggen in lijn met haar huidige gedragingen en zijn daarmee in zekere mate geobjectiveerd. Eiseres volgt een opleiding die gericht is op onder meer een functie als filiaalmanager. Zij neemt beslissingen over haar eigen leven. Gesteld noch gebleken is dat haar zal worden verboden om op zichzelf te gaan wonen. Derhalve is de enkele vaststelling dat eiseres 2 (nog) niet op zichzelf woont en (nog) geen filiaalmanager is, onvoldoende om aan te nemen dat de levensstijl van eiseres 2 bij terugkeer in Afghanistan geen gegronde vrees voor vervolging zal opleveren in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Ook op dit punt schiet verweerders motivering tekort.
23.9
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aanhangen van een westerse levensstijl door een vrouw in Afghanistan geen grond kan opleveren voor vervolging als bedoeld in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich verder ten onrechte op het standpunt gesteld dat van een vrouw met een westerse levensstijl mag worden verlangd om haar levensstijl aan te passen aan de in Afghanistan heersende normen. Ten aanzien van eiseres 2 heeft verweerder tot slot onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat zij geen westerse levensstijl heeft.
Verweerder heeft zich kortom onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat van een gegronde vrees voor vervolging van eiseres 2 geen sprake is en eiseres 2 ten tijde van de bestreden besluiten derhalve geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning op (een andere) grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
24. In het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank een zorgvuldigheids- en
motiveringsgebrek in de besluitvorming gelegen. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit genomen ten aanzien van eiseres 2 zal wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb worden vernietigd.
Ten aanzien van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
25. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder in het kader van de belangenafweging reeds doorslaggevend belang toegekend aan de omstandigheid dat geen van de gezinsleden een verblijfsrecht in Nederland toekomt. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van eiseres 2 is overwogen kan deze stelling op dit moment niet zonder meer worden gevolgd en zal verweerder deze belangenafweging, mede afhankelijk van verweerders afwegingen ten aanzien van eiseres 2, opnieuw moeten verrichten. Ook de besluiten genomen ten aanzien van eisers zullen daarom worden vernietigd.
26. De rechtbank ziet, gelet op de aard en omvang van het gebrek, geen
mogelijkheden om het geschil met toepassing van de bestuurlijke lus of anderszins finaal te beslechten.
27. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van
de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 990,- aan kosten door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 495,-). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 17 december 2015;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans, en mr. R. Raat, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl). |
BIJLAGE – Wettelijk kader
Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (Trb. 1951, 131 en Trb. 1967, 76)
Artikel 1
A Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als “vluchteling” elke persoon:
(…)
2. Die (…) uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren
tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen (…).
(…)
Artikel 33
1. Geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
(…)
Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9)
Artikel 9
1. Om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moet de daad:
zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of
een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).
2. Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:
daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;
(…)
f) daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
(…)
Artikel 10
1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
(…)
het begrip „godsdienst” omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald;
(…)
het begrip „politieke overtuiging” houdt met name in dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 9
1. Een ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen kan worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 29
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
(…)
Artikel 32
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
(…)
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
(…)
(…)
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 3.37
1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rekening gehouden wordt met de volgende elementen:
(…)
het begrip «godsdienst» omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;
(…)
het begrip «politieke overtuiging» houdt met name in dat de vreemdeling een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 3.37a genoemde potentiële actoren en hun beleid of methoden, ongeacht of de vreemdeling zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
2. Bij de beoordeling of de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is, doet het niet ter zake of de vreemdeling in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
Paragraaf C2/3.2
Algemeen
Artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag geeft aan welke vreemdeling ‘vluchteling’ is. Het aanmerken als vluchteling is niet afhankelijk van een beoordeling door een individuele staat. Het Vluchtelingenverdrag kent geen verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De verplichting om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is wel geregeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in combinatie met artikel 3.105c, Vb.
(…)
Uitgangspunten beoordeling gronden van vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag
De IND beoordeelt een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van artikel 3.37 VV. Artikel 3.37 VV noemt onder meer de volgende gronden:
• godsdienst;
• sociale groep;
• politieke overtuiging.
De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a Vw, als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.36 VV.
Godsdienst
De omstandigheid dat de vreemdeling zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uitoefenen als in Nederland vormt onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
Niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid zal dan ook een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag vormen. Bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt, moet de IND, gelet op de persoonlijke situatie van de vreemdeling tegen de achtergrond van hetgeen uit algemene informatie bekend is, onderzoeken of deze om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd.
De IND weegt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee dat:
• de vreemdeling, die een godsdienst aanhangt, de uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn geloof verborgen heeft gehouden;
• van de vreemdeling niet wordt verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen, die voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, om vervolging te voorkomen.
De IND beoordeelt of de maatregelen en sancties die tegen de vreemdeling zullen worden genomen indien hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst bepaalde – voor zijn godsdienstige identiteit bijzondere belangrijke – handelingen verricht voldoende zwaarwegend zijn om te spreken van vervolging.
Ook indien de vreemdeling verklaart dat hij bij terugkeer zich gedwongen voelt om zijn geloof terughoudend uit te oefenen vanwege de risico’s die betrokkene anders loopt kan sprake zijn van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
(…)
Politieke overtuiging
De IND merkt in ieder geval de volgende situaties aan als politieke overtuiging, als de vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend een vrouw is en de vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag in het land van herkomst plaatsvindt:
• vanwege overtreding door de vrouw van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen;
• vanwege overtreding door de vrouw van strafbepalingen, die in strijd zijn met universele mensenrechten;
• vanwege politiek verzet in het land van herkomst tegen genitale verminking bij vrouwen.
(…)
Paragraaf C2/10.4
Algemeen
Als de IND vaststelt dat de grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is komen te vervallen en de wijziging van de omstandigheden ingevolge artikel 3.37g VV een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter hebben onderzoekt de IND in ieder geval:
• of op het moment van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ook één of meerdere andere grond(en) voor verlening als bedoeld in artikel 29, eerste of tweede lid Vw van toepassing waren;
• of de vreemdeling op het moment van het beoordelen van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste of tweede lid Vw (tenzij de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28, eerste lid onder d Vw ambtshalve is verleend);
• of de vreemdeling dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw kan aanvoeren om te weigeren terug te keren naar zijn land van herkomst; en,
• of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel III (overgangsrecht) van de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening.
Als tenminste één van deze omstandigheden zich voordoet, trekt de IND de verblijfsvergunning niet in.
Als de IND een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt op grond van artikel 32, eerste lid, onder c Vw, wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot aan het moment dat de grond voor verlening is komen te vervallen.
(…)
Paragraaf C7/2.4.5
De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan alleenstaande vrouwen uit Afghanistan.
De IND merkt een Afghaanse vrouw aan als alleenstaand als zij voldoet aan alle volgende voorwaarden:
1. zij heeft in Afghanistan geen echtgenoot (meer) met wie zij kan gaan samenleven; en,
2. zij kan bij terugkeer naar Afghanistan niet meer terug naar het ouderlijk gezin omdat de gezinsband als verbroken moet worden aangemerkt of terugkeer naar het ouderlijk gezin niet mogelijk is.
(…)