Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/6.3.1
6.3.1 De 'doorbraakregel'
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375018:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ook wel geformuleerd als 'buiten het toepassingsgebied van de bepaling getreden'. Zie HR 20 maart 1998 (Grady-van den Nieuwboer/SOGO), NJ 1998, 815 en HR 18 oktober 2002 (Cartiera/Speelman), NJ 2002, 566.
Nader over de doorbraakregel: Snijders & Wendels 2003, nrs. 317-323; Dam 1994 en, toegespitst op de doorbraak van het appèlverbod bij rechterlijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, o.m. De Vries 1999; Loonstra 1990 en 1993.
Zie bijv. HR 22 januari 1999 (S./IntercultureleJeugdzorg), NJ 1999, 243 (doorbraak art. 39 lid 5 Rv); HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 798 (doorbraak art. 188 lid 2 Rv); HR 5 januari 2001 ( Winterthur/Simons), NJ 2001, 77 (doorbraak art. 194 lid 2 Rv); HR 29 september 2000 (Kuijper/ING), NJ 2001, 302 (PAS) (doorbraak art. 7:685 lid 11 BW); HR 7 mei 2004, NJ 2004, 389 (doorbraak art. 41 Wet Bopz) en HR 17 juni 1994 (Rabobank/Sporting), NJ 1995, 367 (HJS) (doorbraak art. 3:268 lid 3 BW, blijkens r.o. 3.2 tevens geldend ten aanzien van beschikkingen gegeven krachtens art. 3:251 lid 1 BW). Zie ook HR 30 juni 2000, NJ 2000, 674, waarin de Hoge Raad niet uitsluit dat ook de in art. 824 lid 1 Rv vervatte rechtsmiddeluitsluitingen tegen voorzieningen ex art. 822 Rv op grond van de doorbraakregel kunnen worden doorbroken.
Zie HR 11 juni 1999 (Bos/Troost), NJ 1999, 615, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof, gezien de appèluitsluiting van art. 40 lid 3 WTBZ, de ontvankelijkheid van appellant in zijn beroep tegen een (op diens verzet tegen een eerder gegeven beschikking) gewezen vonnis in eerste aanleg terecht aan de hand van voormelde regel had beoordeeld. Ook de uitsluiting van appèl tegen een verbetering door de rechter van een kennelijke, zich voor eenvoudig herstel lenende verschrijving of de weigering daarvan (art. 31 lid 4 Rv) - een beslissing die als een herstelvonnis of herstelbeschikking kan worden aangemerkt - blijkt het af te leggen tegen de doorbraakregel. Zie HR 3 januari 2003, NJ 2003, 659. Vgl. reeds HR 15 mei 1998 (Interpolis/Zevenbergen), NJ 1999, 672 (HJS) en de opmerkingen van de minister ter toelichting op art. 32 lid 3 Rv, Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 34/35. Zie ten slotte ook HR 21 oktober 1994 (Yaalaoui/Snijwerk), NJ 1995, 412 (HJS), waarin de Hoge Raad de mogelijkheid aanvaardde van doorbraak van de uitsluiting in art. 169 (art. 195 (oud)) Rv van elke hoger voorziening tegen beslissingen tot verlenging of verkorting van de termijnen die de rechter heeft bepaald voor het houden van een getuigenverhoor, met de ietwat, ten opzichte van de hiervoor genoemde jurisprudentie, uit de toon vallende overweging dat een uitzondering op de uitsluiting kan worden aangenomen 'in geval van schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht'.
HR 28 mei 1999, NJ 2000, 220 (JBMV). Vgl. HR 19 februari 1988 (Jelgersma/Zuivelfabriek van Antwerpen), NJ 1988, 487 (G) en HR 8 september 1989, NJ 1990, 390 (JBMV).
Men bedenke echter dat toepassing van de doorbraakregel op het rechtsmiddelverbod van art. 130 lid 2 Rv tot gevolg heeft dat zelfs in gevallen waarin evident duidelijk is dat de rechter niet buiten het toepassingsgebied van art. 130 lid 1 is getreden, noch dat artikel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast, de appèl- of cassatierechter in een onderzoek moet treden van de gegrondheid van de tegen de beslissing aangevoerde klachten, zodra één van deze gronden aan het hoger beroep of cassatieberoep ten grondslag is gelegd. Met het aanvoeren van die gronden is immers de ontvankelijkheid gegeven. Een dergelijk onderzoek vergt de nodige tijd, gedurende welke de procedure in de hoofdzaak vanwege de schorsende werking van het tussentijds beroep stilligt. Bedenkt men voorts dat een in eerste aanleg geweigerde eisverandering of -vermeerdering in hoger beroep doorgaans, mits alsdan tijdig voorgedragen, mogelijk moet worden geacht, dan valt de beslissing van de Hoge Raad heel goed te begrijpen.
Vgl. A-G Bakels, conclusie onder 2.5 voor HR 28 mei 1999 (Heep/Heep), NJ 2000, 220 (JBMV), waarin wordt betoogd dat naarmate een beslissing minder met het eigenlijke geschil en meer met een ongestoord en vlot verloop van de procesgang heeft te maken, toepassing van de doorbraakjurisprudentie meer twijfelachtig wordt.
HR 12 april 1991 (Ben Amor/Gem. Groningen), NJ 1992, 215 (HJS), waarin de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard in zijn hoger beroep, op grond van de in art. 66 (oud) ABW genoemde appèlgrens van f 2500 terwijl appellant wel een schending van het beginsel van hoor en wederhoor (art. 6 EVRM) door de kantonrechter aan zijn hoger beroep ten grondslag had gelegd.
Zie evenwel de beperkingen die art. 80 lid 1 Wet RO stelt.
Zie HR 5 juni 1998, NJ 1998, 626, waarin de Hoge Raad de stelling verwierp dat tussentijds beroep tegen een tussenbeschikking niettegenstaande de uitsluiting daarvan in art. 429 n lid 3 (oud, thans art. 358 lid 3) Rv zou moeten worden toegelaten, indien appellant klaagt over de aantasting van een behoorlijke procesorde. Ook een dergelijke klacht kon niet aan de toepasselijkheid van die uitsluiting afdoen, aldus de Hoge Raad. Zie ook HR 20 maart 1992 (Redmondstichting/Weening), NJ 1992, 475.
HR 8 november 1991, NJ 1992, 33.
353. De Hoge Raad blijkt bepaalde wettelijke uitsluitingen van hogere voorzieningen niet absoluut op te vatten. Regel is dat een partij, niettegenstaande een rechtsmiddelverbod, ontvankelijk is indien zij erover klaagt dat de rechter in eerste aanleg (of in hoger beroep) het wettelijk voorschrift op grond waarvan de beslissing is gegeven ten onrechte heeft toegepast1, dat de rechter het betreffende voorschrift ten onrechte niet heeft toegepast, dan wel dat de rechter bij de totstandkoming van de beslissing essentiële vormen heeft verzuimd, waardoor een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging is geschonden dat geen sprake meer is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.2 Komt de klacht de appèl- of cassatierechter ongegrond voor, bijvoorbeeld ingeval hij van oordeel is dat van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel in eerste aanleg geen sprake is, dan staat dat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van appellant, maar uiteraard wel aan toewijzing van zijn vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis. De klacht dat de rechter de bepaling krachtens welke hij een beslissing heeft gegeven onjuist heeft toegepast, kan niet tot de doorbraak van een rechtsmiddelverbod leiden, nu de wetgever met een rechtsmiddelverbod juist de discussie in hogere instanties over de wijze waarop de rechter de betreffende bepaling heeft toegepast, heeft willen uitsluiten.3
Alvorens nader in te gaan op de doorbraak van rechtsmiddeluitsluitingen wegens schending van een fundamenteel beginsel van een behoorlijke rechtspleging, wordt in het navolgende kort het toepassingsbereik van de doorbraakregel geschetst.4
354. Tot op heden heeft de Hoge Raad op grond van bovengenoemde gronden voornamelijk doorbraak mogelijk geacht van rechtsmiddeluitsluitingen die betrekking hebben op beschikkingen.5 Nu de gronden voor doorbraak niet specifiek lijken te zijn ingegeven door de aard van de verzoekschriftprocedure of de aard van de betreffende beschikkingen, mag worden aangenomen dat zij ook de doorbraak rechtvaardigen van rechtsmiddeluitsluitingen die betrekking hebben op vonnissen.6
Niet alle rechtsmiddeluitsluitingen kunnen echter worden doorbroken. In het arrest Heep/Heep7 heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld beslist dat de doorbraakregel niet kan leiden tot uitzonderingen op de in art. 134 lid 3 (oud, thans 130 lid 2) Rv vervatte uitsluiting van elke hogere voorziening tegen een beslissing over de toelaatbaarheid van verandering of vermeerdering van eis.
De Hoge Raad stelde voorop dat uit de wetsgeschiedenis van art. 134 (oud) Rv de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever bleek om elke hogere voorziening tegen dergelijke beslissingen uit te sluiten, met als belangrijkste argument daarvoor dat een ander stelsel zou kunnen leiden tot grote vertragingen en de mogelijkheid van misbruik in zich zou bergen. Bovendien bracht ook de rechtsontwikkeling sedert het totstandkomen van art. 134 (oud) Rv naar het oordeel van de Hoge Raad niet mee dat de doorbraakregel hier niettemin toepassing zou moeten vinden. Daarbij achtte hij van doorslaggevende betekenis dat de beslissing over de toelaatbaarheid van een eiswijziging vooreerst wordt gekenmerkt door een marginale toetsing: de rolrechter toetst enkel of de voorgenomen wijziging van eis de verdediging onredelijk bemoeilijkt of het geding onredelijk vertraagt. Voorts is de beslissing niet definitief, aldus de Hoge Raad, in die zin dat zij eiser in de regel geen rechten ontneemt. In beginsel kan eiser in een later stadium van het geding zijn eis immers wederom wijzigen, dan wel de gewijzigde eis in een nieuw geding aan de rechter voorleggen. De uitspraak is kritisch geannoteerd door Vranken, die onder meer gezien de bij de beslissing betrokken belangen en het veelal in praktijk wél definitieve karakter van de beslissing, een toepassing van de doorbraakregel wel op haar plaats acht.8
Evenmin kan, naar wordt aangenomen, de in de jurisprudentie wortelende uitsluiting van hoger beroep tegen rolbeschikkingen worden doorbroken. Zelfs als de rolbeschikking tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen, wordt een partij daardoor immers, gezien de ondergeschikte aard van dergelijke beslissingen, niet wezenlijk in haar rechten benadeeld. Voor zover een partij door de beslissing in haar belangen wordt benadeeld, weegt de geringe ernst van deze benadeling niet op tegen het belang om vertraging van de procesgang ten gevolge van het toelaten van hoger beroep te voorkomen.9 Ook lijkt de Hoge Raad onverkort vast te houden aan appèluitsluitingen die, zoals in art. 332 Rv en art. 132 Pachtwet, zijn ingegeven door het geringe financiële belang van de vordering (of het verzoek) waarover werd beslist.10 Tegen dergelijke beslissingen staat overigens wel cassatieberoep open.11
Voorts lijdt ook de algemene uitsluiting van tussentijds beroep tegen (niet-provisionele) tussenvonnissen of tussenbeschikkingen, gelet op de ratio van die uitsluiting, geen uitzondering op grond van de doorbraalcregel.12
Ten slotte kan de doorbraakregel niet worden aangewend tot doorbraak van de termijn waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld. In ieder geval is volgens de Hoge Raad in het recht geen steun te vinden voor de opvatting dat een doorbraak van een korte beroepstermijn die uit hoofde van een bijzondere bepaling geldt, is gerechtvaardigd, voor zover de tegen de bestreden beslissing aangevoerde klachten betrekking hebben op een schending van zeer fundamentele rechtsbeginselen.13