Hof Den Haag, 25-05-2023, nr. BK-22/00399
ECLI:NL:GHDHA:2023:1084
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-05-2023
- Zaaknummer
BK-22/00399
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:1084, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑05‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1098
- Vindplaatsen
NLF 2023/1701
Uitspraak 25‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 10, lid 2, Wet Bpm Hoogte van de historische nieuwprijs. Handelsinkoopwaarde. CO2-uitstoot. Auto die niet voor de Europese markt is gefabriceerd. De Rechtbank heeft ten aanzien van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde op goede gronden een juiste beslissing genomen en voorts terecht geoordeeld dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot mag worden uitgegaan van de gegevens op het Duitse kentekenbewijs. Het Hof kent een vergoeding van immateriële schade en een juiste proceskostenvergoeding voor beroep toe.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00399
Uitspraak van 25 mei 2023
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 maart 2022, nummer SGR 20/5865.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 16.689. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 35 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 178. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.953 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.620;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorts bij afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht. Van de zijde van belanghebbende is op 4 april 2023 een pleitnota met bijlagen ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de Inspecteur gezonden.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2023. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 26 maart 2019 aangifte voor de Bpm gedaan voor de registratie van een gebruikte Land Rover, type Range Rover SVR, SUV (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 22 juni 2018. In de aangifte is een CO2-uitstoot opgenomen van 336 gr/km en is de te betalen Bpm berekend op € 33.225. De historische nieuwprijs bedraagt € 248.402.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [naam taxateur] dat is opgemaakt op 20 maart 2019 (het taxatierapport). In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 93.173. De herrekende bruto Bpm is berekend op € 47.087. In het rapport staat de volgende berekening:
“Waardebepaling:
Historische nieuwprijs NL incl. opties € 248.402
koerslijstwaarde € 137.188
Schadebedrag 100 % zie motivatie € 37.156
Schadebedrag 72 % O Ja O Nee € 26.752
Handelswaarde na aftrek schade € 93.173
Bruto BPM € 88.581
Rest BPM conform koerslijstwaarde € 48.922
Te betalen BPM na taxatie € 33.225
Herrekende bruto BPM na taxatie € 47.087”
Bij “Schadebedrag 72%” is “Nee” aangevinkt.
In het taxatierapport staan gegevens van Nederlandse referentieauto’s. Ook bevat het taxatierapport gegevens van twee koerslijsten. De koerslijstwaarde (inkoopwaarde) van € 137.188 is ontleend aan een koerslijst van EurotaxGlass’s. Voorts staat in het taxatierapport de volgende passage:
“Waardeverminderende/- vermeerderende factoren *
Geen onderhoudshistorie bekend
Geen opvraging/ status NAP mogelijk
Afwijking CO2 t.o.v. vergelijkbaar NL voertuig
Markt bijstelling (USA import /afwijkend kw)
Totaal 5,0% € 6.859
Totaal: € 6.859
* waardeverminderende/ -vermeerderende factoren en de bijbehorende bijstellingspercentages zijn op basis van de bij gevoegde koerslijstwaarde”
2.3.
De Inspecteur heeft ten aanzien van de auto een bedrag van € 16.689 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich met betrekking tot de auto gebaseerd op een hertaxatie op 29 maart 2019 van een medewerker van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), waar de auto na een oproep is getoond. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 129.795 (koerslijst Xray (Marge)). DRZ heeft de in het taxatierapport vermelde schade niet op/aan de auto aangetroffen en geen waardevermindering in aanmerking genomen. De hertaxatie is vastgelegd in een rapport ”Onderzoek waardebepaling” met dagtekening 4 april 2019.
2.4.
Op 1 maart 2019 is de auto in Duitsland te naam gesteld op de naam van [A] GmbH. Belanghebbende heeft de auto geïmporteerd vanuit Duitsland en op zijn naam laten stellen. Op 18 maart 2019 heeft de RDW de auto gekeurd. De RDW heeft de CO2-uitstoot op basis van het Duitse kentekenbewijs bepaald op 336 gr/km.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort een werkplaatsfactuur van 18 januari 2019 voor een bedrag van € 1.748,44. Voorts behoort tot de stukken van het geding een ongedateerde “Quotation for Range Rover SVR” van [B] , LLC voor een bedrag van 24.993 Amerikaanse dollar.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Historische nieuwprijs
8. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 december 20213 moet naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de verschuldigde BPM voor de auto van een historische nieuwprijs van € 245.916 worden uitgegaan nu voor de voor de auto verschuldigde BPM uitgegaan moet worden van de CO2-uitstoot (en dus de bruto BPM) van de auto zelf. De netto catalogusprijs is tussen partijen niet in geschil, zodat–- rekening houdend met een BTW percentage van 21 % - de historische nieuwprijs als volgt moet worden berekend:
Netto catalogusprijs: € 130.029
BTW 21%: € 27.306
Historische Bruto BPM: € 88.581
Historische nieuwprijs: € 245.916
De handelsinkoopwaarde
9. Bij het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet gaat de rechtbank (conform het nadere standpunt van verweerder) uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 137.188 (waarde referentieauto volgend uit de koerslijst van Autolexpro maart 2019). De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 119.059 dient te worden gesteld, zoals volgens eiser volgt uit de koerslijst van Eurotaxglass’s voor zover daarin de correctiefactoren ’bijstelling markt- en dealersituatie’ zijn aangevinkt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser geen onderbouwing voor een dergelijke aftrek in het geval van de auto heeft gegeven.4 Eiser maakt voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder dat geen sprake is van beleid of met eiser gelijke gevallen, niet aannemelijk dat verweerder in strijd met intern beleid of met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door bij eiser niet de korting van 15% toe te passen.
Aftrek wegens schade?
10. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege–- niet in deze koerslijst verwerkte–- beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben.5 Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de auto op het moment van doen van aangifte schade aan de motor had. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in het taxatierapport van eiser staat dat er door de taxateur geen onderzoek is ingesteld naar de oorzaak van eventuele schade c.q. de reden van afwezigheid van gedemonteerde onderdelen. De ongedateerde factuur waar eiser naar verwijst is onvoldoende om ervan uit te gaan dat er op het moment van doen van aangifte sprake was van de door eiser gestelde schade aan de motor van de auto.
De in aanmerking te nemen CO2-uitstoot
11. Volgens eiser is verweerder bij de vaststelling van de naheffingsaanslag ten onrechte uitgegaan van een bruto BPM op basis van een CO2-uitstoot van 336 g/km. De CO2-uitstoot is door een Duitse bevoegde autoriteit vastgesteld op 336 g/km. De stelling van eiser dat de CO2-uistoot op basis van de door hem aangedragen referentievoertuigen en koerslijsten dient te worden verlaagd naar 294 gr/km, omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), volgt de rechtbank niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs.6 Door de keuring en registratie van de auto in Duitsland is de hoogte van de CO2-uitstoot namelijk een vaststaand feit geworden. Dat niet duidelijk is op basis van welke Richtlijn die uitstoot is berekend, doet daar niet aan af. Dat volgens eiser uit andere rekenmethodes een lagere CO2-uitstoot zou volgen, is geen reden om niet van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs uit te gaan. Uit het hiervoor aangehaalde arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel BPM in aanmerking is genomen. Eiser stelt dat de auto en de door haar aangedragen referentievoertuigen exact dezelfde auto’s zijn. Volgens eiser blijkt uit de referentievoertuigen daarom wel dat de CO2-uitstoot op het kentekenbewijs te hoog is vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto’s. Verweerder heeft in dat verband onder meer onweersproken gesteld dat de door eiser aangehaalde referentieauto’s bestemd zijn voor de Europese markt.
Conclusie
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de verschuldigde BPM over de auto:
Historische nieuwprijs: € 245.916
Handelsinkoopwaarde onbeschadigde staat: € 137.188
Werkelijke afschrijving: € 108.728 (55,78%)
Bruto BPM/Historische BPM (CO2-uitstoot 336gr/km) € 88.581
Afschrijving BPM (55,78%) € 49.411 -/-
Rest-BPM € 39.170
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient de naheffingsaanslag verminderd te worden tot € 5.953 (€ 39.170 verschuldigde BPM -/- € 33.217 voldane BPM)
Verzoek om een immateriële schadevergoeding
14. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een halfjaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 6 maart 2020 door verweerder ontvangen. Het beroepschrift is op 10 september 2020 ontvangen. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn 2 jaar en 3 weken verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank verlengt de termijn in dit verband met vier maanden. Aldus is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).
4 Zie ECLI:NL:GHDHA:2021:2638.
Geschil in hoger beroep, incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In het principale hoger beroep is in geschil wat de historische nieuwprijs van de auto is. In het incidentele hoger beroep is in geschil of sprake is van waardeverminderende omstandigheden die de Rechtbank niet of onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Indien het Hof het principale hoger beroep ongegrond verklaart, behoeft het incidentele hoger beroep geen behandeling.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Voorts concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
Bpm
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank over de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof volgt de berekeningen van de Rechtbank in de hiervoor geciteerde passages uit haar uitspraak.
5.2.
Voorts heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot mag worden uitgegaan van de gegevens in het Duitse kentekenbewijs. De auto is niet voor de Europese markt gefabriceerd, zodat aannemelijk is dat de auto een andere, in casu hogere, uitstoot heeft dan wel voor de Europese markt gefabriceerde auto’s.
5.3.
Gelet op de hiervoor gegeven oordelen faalt het hoger beroep van de Inspecteur. In dit geval behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele hoger beroep van belanghebbende geen behandeling, met uitzondering van de hierna te behandelen verzoeken.
Immateriëleschadevergoeding
5.4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.4.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.4.3.
Het (pro forma) bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 6 maart 2020. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 18 augustus 2020. Het beroepschrift is op 10 september 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 29 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en afgerond één maand verstreken.
5.4.4.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, wel een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden.
5.4.5.
Het Hof overweegt als volgt. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van – in dit geval – twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. het hiervoor onder 5.4.4 vermelde arrest van de Hoge Raad). Deze bijzondere omstandigheid doet zich hier niet voor.
5.4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Aangezien de uitspraak op bezwaar binnen zes maanden na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Het Hof zal de Minister voor Rechtsbescherming daarom veroordelen tot betaling van € 500 wegens immateriële schade.
Proceskosten
5.5.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de Rechtbank voor de berekening van de proceskosten een onjuist, want te laag, forfait heeft toegepast. Dit standpunt is juist. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank op dit punt vernietigen en alsnog een hogere proceskostenvergoeding toekennen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond en het incidentele hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.185 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof: 5 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt verweerschrift, 1 punt incidenteel hogerberoepschrift en 1 punt zitting Hof) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak).
6.2.
Van de Inspecteur zal voor de behandeling van het hoger beroep een griffierecht worden geheven zodra deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten in beroep;
- -
wijst het bij de Rechtbank ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade aan belanghebbende, vastgesteld op € 500;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.185, en
- -
gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 25 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.