Hof 's-Gravenhage, 26-10-2010, nr. 200.029.070/01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO2456
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
26-10-2010
- Magistraten
Mrs. E.J. van Sandick, E.D. Wiersma, G. Mannoury
- Zaaknummer
200.029.070/01
- LJN
BO2456
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO2456, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 26‑10‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 174 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
VR 2011/71
JA 2011/8
Uitspraak 26‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Artikel 6: 174 BW. Gemeente aansprakelijk voor gevaarlijke wegsituatie.
Mrs. E.J. van Sandick, E.D. Wiersma, G. Mannoury
Partij(en)
Arrest van de derde civiele kamer van 26 oktober 2010
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat mr. B.Th. Moerkoert te Rijswijk,
tegen
DE GEMEENTE DELFT,
waarvan de zetel is gevestigd te Delft,
geïntimeerde,
advocaat mr. C.C. Jongens te 's‑Gravenhage.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 10 december 2008 dat de rechtbank 's‑Gravenhage tussen appellante (hierna aan te duiden als [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna aan te duiden als de gemeente) als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft bij exploot van 16 februari 2009 aan de gemeente aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof. Aangezien deze dagvaarding niet tijdig was aangebracht, heeft [appellante] de gemeente bij exploot van 4 maart 2009 tegen een nieuwe zittingsdatum opgeroepen.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden en twee producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep en in de nakosten van € 131,00 dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, van € 199,00, met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn en met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het arrest.
2.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2
Op 7 augustus 2003 omstreeks 16.30 uur is [appellante] (geboren op [geboortedatum]) betrokken geweest bij een verkeersongeval in de Prinses Irenetunnel, gelegen in de Westlandseweg te Delft. [appellante] fietste langs de Westlandseweg, komende uit de richting van de Westvest en gaande in de richting van de Krakeelpolderweg. Zij bereed het voor haar rechts gelegen fietspad van de Westlandseweg. In het hierna volgende zal bij het gebruik van de aanduidingen rechts en links behoudens andersluidende vermelding uitgegaan worden van de aldus aangegeven rijrichting van [appellante].
3.3
De Prinses Irenetunnel bestaat uit vier naast elkaar gelegen tunnelbuizen. De binnenste twee tunnelbuizen zijn bestemd voor autoverkeer, elke buis in één richting. De buitenste twee tunnelbuizen zijn bestemd voor fietsers en voetgangers en elk van beide buizen is opengesteld voor verkeer in beide richtingen. Het ongeval vond plaats ongeveer ter hoogte waar [appellante] de rechter tunnelbuis binnenreed. Het wegdek van deze tunnelbuis is verdeeld in een rechts gelegen en voor voetgangers bestemd trottoir van ongeveer 2.50 meter breed en een links daarvan gelegen fietspad van ongeveer 4.00 meter breed. Dat fietspad is door een onderbroken middenstreep verdeeld in twee rijstroken voor het verkeer in beide richtingen. Links van het fietspad bevond zich dan nog een smalle en niet voor enig verkeer bestemde stoep van ongeveer 0,50 meter breedte.
3.4
Op een op 8 april 2003 door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente gedaan voorstel is in de Algemene Plaatselijke Verordening voor Delft 1992 een wijziging aangebracht. Daarbij werd ter bestrijding van het verschijnsel van illegale graffiti in de gemeente aan het in de verordening voorkomende verbod tot het aanbrengen van graffiti toegevoegd dat dat op door het college aangewezen plaatsen wel toegestaan zou zijn. Die wijziging is reeds vóór het [appellante] overkomen ongeval in werking getreden en het college had toen ook al een drietal legale graffitiplaatsen aangewezen. Één van die legale graffitiplaatsen was de gehele rechterwand van de meest rechtse tunnelbuis en deze is begin juli 2003 in gebruik genomen.
3.5
Het [appellante] overkomen ongeval bestond daarin dat zij is aangereden tegen een zekere [X] die zich als voetganger op het fietspad bevond. Door die aanrijding is [appellante] ten val gekomen en heeft zij letsel, onder meer een hersenkneuzing opgelopen. Bij het onderzoek naar de toedracht van de aanrijding zijn door de politie verklaringen opgenomen van [appellante] zelf, van haar zoon [zoon] die daar eveneens fietste, van [X] en van ene [Y] die op de stoep ter linkerzijde van het fietspad stond.
4. Bespreking van de grieven
4.1
[appellante] heeft aan haar vordering primair ten grondslag gelegd dat de gemeente als beheerder van de weg voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk is omdat de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken opleverde. De gemeente had immers door de instelling van een officiële graffitiplaats een onveilige verkeerssituatie in het leven geroepen en laten voortbestaan.
4.2
De rechtbank heeft deze grondslag verworpen omdat daarvoor sprake moet zijn van gebrekkigheid van de weg(uitrusting) zelf. De door [appellante] beweerde gebrekkigheid bestaat echter daarin dat zich door de aanwijzing van een legale graffitiplaats graffitispuiters op het fietspad bevonden en dat heeft niets van doen met de weg(uitrusting), de constructie van de weg en/of het onderhoud. Tegen deze verwerping richt zich de eerste grief.
4.3
Met [appellante] is het hof van oordeel dat van de aanwijzing van de langs het voetpad gelegen wand van de bewuste tunnelbuis consequenties voor de verkeerssituatie verwacht mochten worden. Het aanbrengen van graffiti op die wand werd immers niet alleen toegestaan, maar dat geschiedde uitdrukkelijk ter ondersteuning van het in het algemeen geldende verbod op het aanbrengen van graffiti. Daaruit moet afgeleid worden dat het de bedoeling was te bevorderen dat van deze (en de beide andere) aangewezen graffitiplaatsen in substantiële mate gebruik zou worden gemaakt en dat daardoor graffitispuiters zouden worden aangetrokken teneinde hen weg te houden van andere plaatsen waar de gemeente de overlast juist beoogde te beteugelen.
4.4
Er kon dus verwacht worden dat door deze aanwijzing een extra publiek, zowel van graffitispuiters als van belangstellenden en toeschouwers, naar de tunnelbuis zou worden getrokken. Dat levert een extra groep voetgangers op, groot of wat geringer in aantal, maar in elk geval in gedragspatroon afwijkend van wat in het algemeen in een dergelijke tunnelbuis verwacht kan worden. Het zijn immers voetgangers die in de tunnelbuis verblijven, geruime tijd op dezelfde plaats bezig zijn met de vervaardiging van hun werkstukken of het aanschouwen van de werkzaamheid van anderen, die wat heen en weer drentelen, zich eens omkeren en weer teruglopen, al dan niet in groepjes blijven staan kijken of converseren, en die in elk geval niet volstaan met zich in een min of meer rechte lijn van het ene naar het andere eind van de tunnelbuis te verplaatsen. Hoewel het natuurlijk niet de bedoeling van de gemeente was, lag het ook voor de hand te verwachten dat zij niet altijd netjes op het trottoir zouden blijven, maar dat zij zich ook op het fietspad of op de aan de andere kant liggende stoep zouden begeven, hetzij om enige afstand te nemen van en daarmee beter zicht te krijgen op de ontstaande of ontstane kunstwerken, hetzij om ook de andere (en daarvoor niet aangewezen) wand of het plaveisel van de tunnelbuis in gebruik te nemen. Dat kon de gemeente niet alleen verwachten, zij verwachtte het ook. Zoals blijkt uit de als producties 4 en 9 door de gemeente in eerste aanleg overgelegde stukken, had zij immers reeds in een vroeg stadium, reeds ruim voor de ingebruikneming van de graffitiplaats, het voornemen opgevat (al dan niet mede in het belang van de verkeersveiligheid) die andere wand gecontroleerd van graffitikunstwerken te (laten) voorzien omdat immers ‘de erecode onder graffitispuiters … de schending van een kunstwerk door het over te spuiten (verbiedt)’. Dat project is helaas echter niet meteen bij de ingebruikneming van de legale graffitiplaats uitgevoerd, maar pas eind augustus 2003 en aldus na het ongeval.
4.5
Het hof ziet in de door de aanwijzing gewijzigde verkeerssituatie een omstandigheid waaronder aan de weg de bijkomende eis gesteld mag worden dat tegen de daardoor in het leven geroepen risico's binnen de grenzen van het redelijke maatregelen getroffen worden. Daarbij kan behalve aan het door de gemeente geplande, maar nog niet uitgevoerde ‘blokkeren’ van de andere wand gedacht worden aan het deugdelijk waarschuwen van het naderende verkeer of, liever nog, aan een deugdelijke afscheiding tussen het trottoir en het fietspad. Omtrent dat laatste is ter comparitie in eerste aanleg door de procureur van de gemeente opgemerkt ‘dat het plaatsen van een hekwerk langs de stoep bij de graffitimuur vanuit het oogpunt van wegbeheer niet altijd goed mogelijk is’, maar is niet gesteld dat, en al helemaal niet waarom, het in dit geval niet goed mogelijk zou zijn geweest.
4.6
Door de gemeente is aangevoerd dat zij gelijktijdig met de aanwijzing wel degelijk verschillende maatregelen heeft genomen, immers:
- a)
zijn de graffitiplaatsen opgenomen in de surveillanceroutes van de toezichthouders;
- b)
zijn er prullenbakken geplaatst;
- c)
is er goede verlichting in de tunnel aangebracht;
- d)
is een speciaal meldnummer in het leven geroepen;
- e)
zijn borden met ‘legale graffitiplaats’ op de aangewezen plaatsen aangebracht;
- f)
is aan de aanwijzing in de krant bekendheid gegeven.
Dit acht het hof onvoldoende. Surveillerende (dat is: drie maal per dag door de tunnel rijdende) toezichthouders zullen aan de gevaarssituatie in zijn algemeenheid, de aanwezigheid van publiek, niet bestaande uit passerend verkeer, weinig kunnen doen. Die aanwezigheid is immers precies de bedoeling van de aanwijzing. En de concrete gevaarzetting doordat een bepaalde voetganger het fietspad opstapt, geschiedt zeer plotseling en duurt waarschijnlijk maar betrekkelijk kort. Daartegen helpt surveillance niet. Om dezelfde reden zal ook een meldnummer, hoe nuttig dat in andere opzichten ook kan zijn, voor de verkeersveiligheid niet veel uithalen. De plaatsing van prullenbakken is zeker wel in het belang van de verkeersveiligheid want door over fiets- of voetpad zwervende verfblikken wordt die verkeersveiligheid natuurlijk wel aangetast, maar waar het hier om gaat, zijn niet rondzwervende verfblikken, maar rondzwervende mensen. De verlichting in de tunnel was, naar ter comparitie in eerste aanleg door de gemeente werd meegedeeld, ook voor de aanwijzing al aanwezig, zij het dat men ter gelegenheid van de aanwijzing die verlichting nog eens heeft nagelopen. Dat begrijpt het hof in die zin dat men kapotte lampen heeft vervangen. Maar dat zal toch op gezette tijden moeten gebeuren. En van de onder e. en f. genoemde maatregelen is het verband met de verkeersveiligheid wel erg ver verwijderd.
4.7
Het hof is op deze gronden van oordeel dat artikel 6:174 BW toepasselijk is en dat grief I slaagt. Grief II die zich richt tegen de verwerping van wat [appellante] subsidiair aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, behoeft daarom geen bespreking meer.
5. Verdere weren betreffende de aansprakelijkheid
5.1
De gemeente heeft, voor het geval de toepasselijkheid van artikel 6:174 BW zou moeten worden aangenomen, aangevoerd dat zich dan de uitzondering voordoet die in die bepaling is opgenomen voor het geval aansprakelijkheid op grond van titel 3, afdeling 2, van het zesde boek BW zou hebben ontbroken indien de gemeente het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend. Daartoe stelt de gemeente dat de situatie dat (een) enkele voetganger(s) zich op het fietspad bevond(en) zo kort voor het ongeval is ontstaan dat de gemeente dat onmogelijk heeft kunnen voorkomen.
5.2
Uitgangspunt van dit betoog is dat het relevante gevaar ontstond op het ogenblik dat [X] zich op het fietspad begaf. Het miskent dat het relevante gevaar, dat wil zeggen het voorzienbare gevaar waartegen maatregelen hadden moeten worden getroffen, maar niet waren getroffen, niet het gevaar was dat ontstond doordat [X] zich op het fietspad begaf, maar het gevaar dat voetgangers zich makkelijk, vaker en onvoorzichtiger dan waarop een gemiddelde weggebruiker altijd verdacht moet zijn, op het fietspad zouden begeven. Dat gevaar ontstond niet zeer kort voor het ongeval, maar reeds bij de ingebruikneming van de legale graffitiplaats en de gemeente kende toen dat gevaar of had het althans behoren te kennen. Het verweer faalt daarom.
5.3
De gemeente heeft voorts het oorzakelijk verband betwist tussen de beweerde gebrekkigheid van de weg (dan wel het haar subsidiair door [appellante] verweten onrechtmatig handelen) en het ongeval. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de toedracht van het ongeval onduidelijk is en dat niet is komen vast te staan dat ten tijde van het ongeval sprake was van extreme verkeersdrukte in de tunnel.
5.4
Zoals uit het onder 4 overwogene volgt, was in het onderhavige geval sprake van een openbare weg die niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en die daardoor gevaar voor personen of zaken opleverde. De gemeente is daarom als wegbeheerder op de voet van art. 6:174 aansprakelijk tegenover degene die daardoor schade heeft geleden. Een uit de gevaarlijke situatie voortvloeiend gevaar was met name dat een voetganger zich op het fietspad zou begeven en een fietser daarmee in botsing zou komen. Vaststaat, zoals onder 3.5 is overwogen, dat dat gevaar zich heeft verwezenlijkt. De ‘omkeringsregel’, waarop [appellante] zich heeft beroepen, houdt in dat redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat uit de verwezenlijking van het gevaar behoudens bewijs van het tegendeel moet worden afgeleid dat de gevaarssituatie waarvoor de gemeente aansprakelijk is, het ongeval heeft veroorzaakt zonder dat [appellante] ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige wordt zij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel.
5.5
Het hof ziet geen aanleiding de gemeente toe te laten tot het bewijs dat het aldus in beginsel aan te nemen oorzakelijk verband niettemin in werkelijkheid ontbrak of dat, als het al niet ontbrak, het ongeval toch, zoals de gemeente ook heeft aangevoerd, mede moet worden toegeschreven aan een aan [appellante] zelf toe te schrijven andere oorzaak. Omtrent de toedracht van het ongeval heeft de gemeente immers slechts gesteld (behalve dat die toedracht onduidelijk is) dat [appellante] op enig moment om aan de gemeente onbekende reden is afgeweken naar de (uiterste) linkerhelft van het fietspad. [appellante] ontkent dat zij op de linkerhelft van het fietspad is geweest, maar het hof is van oordeel dat zelfs als dat zou komen vast te staan, daaruit nog niet zonder meer geconcludeerd zou kunnen worden dat [appellante] een verkeersfout gemaakt heeft. Het was niet, bijvoorbeeld door een doorgetrokken streep tussen de beide rijstroken van het fietspad, categorisch verboden op de linkerrijstrook te komen en er kunnen aanvaardbare redenen voor zijn geweest, zoals bijvoorbeeld om ruimte te laten voor haar zoon als die deels naast haar reed of om een langzamer voor haar rijdende fietser in te halen of om een of meer andere zich op het fietspad bevindende voetgangers te ontwijken. Dat laatste is te meer aannemelijk omdat zowel in de door de politie opgenomen verklaringen van [zoon] en van [X] als in de ter comparitie in eerste aanleg door [appellante] gegeven lezing van zaken sprake is van een groepje andere voetgangers die zich in de ingang van de tunnelbuis ophielden. Het bewijs van deze stelling van de gemeente zou aldus aan haar aansprakelijkheid niet afdoen.
5.6
Op deze gronden dienen de door de gemeente tegen haar aansprakelijkheid aangevoerde weren te worden verworpen.
6. Schadeomvang
6.1
De vordering van [appellante] strekt tot:
- I.
vergoeding van materiële schade, waaronder inkomensschade, tot een bedrag van € 129.274,14 volgens een schaderapport van 7 juni 2007 van Europrotector B.V.;
- II.
vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 30.000,00;
- III.
vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW tot een bedrag van € 10.730.86;
- IV.
vergoeding van verdere schade, nader op te maken bij staat.
De gemeente heeft de gestelde schadeomvang op een aantal punten betwist.
6.2
Gelet op de aard van de vordering en van de onderliggende problematiek, ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen te gelasten ten einde de gevorderde schade met partijen te bespreken. Deze comparitie zal plaatsvinden voor een lid van de kamer van dit hof die zich bezighoudt met de behandeling van letselschadezaken.
6.3
Het hof constateert dat zich thans in het dossier bevinden:
- —
ontslagbrief van neuroloog J.W.A. Swen van 30 september 2003 (productie 15 inleidende dagvaarding);
- —
schriftelijke verklaring van deze neuroloog van 6 oktober 2003 (onderdeel productie 1 bij inleidende dagvaarding);
- —
bericht van de revalidatiearts J.J.M.F. van der Putten van 18 november 2003 (productie 16 bij inleidende dagvaarding);
- —
brief van het UWV van 24 september 2004 (productie 14 bij inleidende dagvaarding);
- —
brief van de huisarts A.J. van den Born van 18 oktober 2007 (bijlage 1 bij brief van de advocaat van [appellante] voor de comparitie van partijen in eerste aanleg);
- —
brieven van het UWV van 19 juli 2007 en 24 augustus 2006 (bijlagen 3 en 4 bij genoemde brief);
- —
arbeidskundige rapporten van 24 augustus 2006 en 22 september 2004 (bijlagen 5 en 7 bij genoemde brief);
- —
verzekeringsgeneeskundige rapportage van 24 mei 2006 en 30 augustus 2004 (bijlagen 6 en 8 bij genoemde brief);
- —
jaaropgaven van de werkgever van [appellante] over 2003 tot en met 2006 (bijlagen 10 bij genoemde brief);
- —
pensioengegevens (bijlage 11 bij genoemde brief).
6.4
Mede gelet op conclusie van antwoord onder 9.9. wordt [appellante] verzocht uiterlijk twee weken voorafgaand aan de comparitie van partijen in elk geval de volgende stukken aan het hof en de wederpartij te doen toekomen:
- —
recente stukken van het UWV (arbeidsdeskundig en verzekeringsgeneeskundig), voor zover deze zich nog niet in het dossier bevinden;
- —
informatie over de poliklinische revalidatiebehandeling, bestaande uit fysiotherapie, logopedie, maatschappelijk werk en psychologie in het Sophia Revalidatiecentrum;
- —
informatie van de orthopedische manueel therapeut;
- —
eventuele andere (medische) informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het verlies van verdienvermogen;
- —
indien aanwezig: aangiften en aanslagen IB vanaf 3 jaar voor ongeval tot en met heden.
I. inkomensschade
6.5
Europrotector heeft schade wegens verlies van arbeidsvermogen berekend op € 86.504,53 (kapitalisatiedatum 1 januari 2008). De gemeente heeft de aldus berekende omvang van deze schade gemotiveerd betwist.
Het hof constateert dat in het rapport Europrotector slechts een summiere berekening van het verlies arbeidsvermogen wordt gemaakt. Uit deze berekening kan niet worden opgemaakt op welke gegevens deze is gebaseerd. [appellante] wordt verzocht uiterlijk twee weken voorafgaand aan de comparitie aan het hof en de wederpartij een toelichting te doen toekomen ten aanzien van de berekening, zo mogelijk voorzien van onderliggende stukken (salarisspecificaties dan wel belastingaangiften), dan wel een verwijzing naar de desbetreffende stukken in het dossier.
II. immateriële schade
6.6
[appellante] vordert als vergoeding van deze schade € 30.000,= zonder verwijzing naar een of meer uitspraken in de ANWB-Smartengeldgids waarop dat bedrag is gebaseerd. In haar verweer (conclusie van antwoord 9.28) verwijst de gemeente wel naar uitspraken in deze gids, te weten de nummers 272 en 276, waarbij de eerste uitspraak volgens haar een geval betreft dat het meest vergelijkbaar is met het onderhavige geval. Daarin is immateriële schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 15.600,=. Dit onderdeel van de schadevordering zal nader op genoemde comparitie van partijen worden besproken.
III. buitengerechtelijke kosten
6.7
[appellante] vordert € 7.568,86 aan kosten van Eurprotector en € 3.162,-- ter zake van kosten EP Advocaten. Een specificatie van de kosten van Europrotector bevindt zich in het dossier als bijlage bij de brief van 22 februari 2008. Nu deze post door de gemeente wordt betwist verzoekt het hof [appellante] uiterlijk twee weken voor de comparitie van partijen ook een specificatie van deze kosten te doen toekomen. De post zal verder ter comparitie worden besproken.
IV. verdere schade
6.8
Ten aanzien van deze schade wordt verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Gelet op het bepaalde in artikel 612 Rv, dient het hof voor zover mogelijk de schade thans reeds te begroten. Daartoe biedt het rapport van Europrotector aanknopingspunten. In dat rapport worden concrete schadebedragen genoemd met betrekking tot de hierna te bespreken posten:
a. rijwiel- en kledingschade
6.9
Deze wordt door Europrotector berekend op € 150,= respectievelijk € 125,=. De gemeente heeft hiertegen geen gemotiveerd verweer gevoerd. Deze onderdelen van de vordering tot schadevergoeding zijn toewijsbaar.
b. kosten in verband met ziekenhuisopname
6.10
In dit kader vordert [appellante] € 600,=. De gemeente heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De kosten zullen onderwerp van bespreking zijn op de comparitie van partijen.
c. diverse medische kosten
6.11
Het gaat hier om eigen kosten ter zake van medische behandelingen, medicatie en eigen risico verbonden aan de basisverzekering vanaf 1 januari 2006. Over de periode 2003 tot 2008 wordt een bedrag berekend van € 1.250,= en over de periode na 2008 wordt een te kapitaliseren jaarschade van € 250,= gehanteerd. Het totaal komt uit op een bedrag van € 2.943,02. De gemeente concludeert tot volledige afwijzing van dit onderdeel van de vordering omdat, zoals [appellante] zelf aangeeft, medische behandelingskosten voor rekening van de ziektekostenverzekeraar komen en [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daarnaast kosten voor haar eigen rekening zijn gekomen. Voorts mag volgens de gemeente aangenomen worden dat [appellante] al voor het thans geldende ziektekostenverzekeringsstelsel medisch uitbehandeld was, zodat geen rekening behoeft te worden gehouden met een mogelijk eigen risico. De post zal ter comparitie worden besproken. Het hof verzoekt [appellante] deze post voorafgaand aan de comparitie schriftelijk nader te onderbouwen.
d. huishoudelijke hulp
6.12
Op basis van de NPP-richtlijn wordt hiervoor over de periode van 1 oktober 2003 tot 1 januari 2005 en vanaf deze datum tot 1 augustus 2038 (tot 75 jarige leeftijd) een vergoeding gevorderd van € 34.262,79. De gemeente stelt dat de richtlijn geldt voor een overbruggingsperiode van maximaal zes weken waarin nog geen professionele hulp is geregeld. Overeenkomstig de richtlijn kan de gemeente voor deze zes weken een bedrag van € 168,= per week, is in totaal € 1.008,= als vergoeding erkennen. Daarna moet worden uitgegaan van de concrete situatie. Over die laatste perioden ontbreken gegevens. De gemeente gaat er daarom van uit dat toen geen professionele hulp is gezocht. Mede gelet op dit verweer wordt [appellante] verzocht aan de hand van HR 5 december 2008, LJN BE 9998 op de comparitie van partijen haar stellingen over de huishoudelijke hulp nader toe te lichten. Indien [appellante] stukken ter onderbouwing heeft, wordt haar verzocht deze eveneens uiterlijk twee weken voorafgaand aan de comparitie toe te sturen aan hof en wederpartij. Daarbij wordt haar tevens verzocht aandacht te besteden aan een eventueel haar toegekend persoonsgebonden budget
e. diverse vervoerskosten
6.13
Voor extra vervoerskosten in verband met revalidatie, bezoeken aan de UWV, Arbo-arts, huisarts, manuele therapie etc. wordt een bedrag van € 100,= per jaar berekend over de periode 2003 tot 2008. Over de periode vanaf 1 januari 2008 tot 28 juli 2033 (70 jarige leeftijd) wordt op dezelfde voet gekapitaliseerd. Het totaal komt uit op een bedrag van € 2.245,78. Deze schadepost is gemotiveerd door de gemeente bestreden; zij acht een vergoeding van € 500,= redelijk en billijk. Dit zal op de comparitie van partijen nader worden besproken.
f. verlies zelfwerkzaamheid
6.14
Daarvoor wordt op grond van de NPP-richtlijn tot het jaar 2028 een bedrag van € 2.443,02 berekend. Ook deze schadepost is door de gemeente gemotiveerd besproken en zal op de comparitie van partijen nader aan de orde komen.
6.15
Indien er naast de door Eurprotector opgegeven schadeposten nog nadere schadeposten zijn, wordt [appellante] verzocht uiterlijk 2 weken voor de comparitie van partijen aan het hof en de wederpartij een aangepaste schadestaat toe te sturen, voorzien van onderliggende stukken.
6.16
Indien partijen nog andere stukken in het geding willen brengen dan waarom hierboven is verzocht, dienen zij ook deze uiterlijk twee weken voor de comparitiedatum aan het hof en de wederpartij toe te zenden.
De comparitie zal tevens worden benut voor het onderzoeken van de mogelijkheid dat partijen omtrent hun geschil of onderdelen daarvan tot overeenstemming kunnen geraken. Indien dit doel niet wordt bereikt, is het de bedoeling dat partijen meteen ter zitting opnieuw voor arrest fourneren. Het hof laat thans reeds weten dat na de comparitie in beginsel geen gelegenheid meer zal worden gegeven tot het nemen van nadere memories of akten. Voor de behandeling van de zaak zal in ieder geval een dagdeel (en zo nodig langer) worden uitgetrokken.
7. De beslissing
Het hof:
beveelt partijen, [appellante] in persoon en de gemeente deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor mr I.M. Davids (lid van de meervoudige vierde civiele kamer) in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te 's‑Gravenhage op donderdag 7 april 2011 om 10.00 uur;
bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden januari tot en met april 2011, opgeeft dan verhinderd te zijn, het hof (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
bepaalt dat [appellante] een kopie van het volledige procesdossier, inclusief producties, binnen twee weken na heden naar de griffie handel van het hof (Postbus 20302, 2500 EH Den Haag, P2-236) zal zenden;
bepaalt dat [appellante] de hierboven onder 6.4, 6.5, 6.7, 6.11, 6.12, 6.15, 6.16 genoemde stukken uiterlijk twee weken vóór de comparitiedatum aan de griffie handel van het hof en aan de wederpartij zal zenden;
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitiedatum aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, E.D. Wiersma en G. Mannoury en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2010.