Richtlijn 93/109/EG tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij geen onderdaan zijn
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 30-12-1993
- Bronpublicatie:
06-12-1993, PbEG 1993, L 329 (uitgifte: 30-12-1993, regelingnummer: 93/109/EG)
- Inwerkingtreding
30-12-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-12-1993, PbEG 1993, L 329 (uitgifte: 30-12-1993, regelingnummer: 93/109/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Algemeen
Richtlijn van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij geen onderdaan zijn
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 8 B, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Overwegende dat het Verdrag betreffende de Europese Unie een nieuwe etappe markeert in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa; dat het met name tot taak heeft de betrekkingen tussen de volkeren van de Lid-Staten samenhangend en solidair te organiseren en dat het tot zijn fundamentele doelstellingen behoort de bescherming van de rechten en de belangen van de onderdanen van zijn Lid-Staten door de instelling van een burgerschap van de Unie te versterken;
Overwegende dat daartoe titel II van het Verdrag betreffende de Europese Unie houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap, voor alle onderdanen van de Lid-Staten een burgerschap van de Unie instelt en hun op grond daarvan rechten toekent;
Overwegende dat het actief en passief kiesrecht in de Lid-Staat van verblijf bij de verkiezingen voor het Europees Parlement, als bedoeld in artikel 8 B, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, een toepassing van het beginsel van non-discriminatie tussen onderdanen en niet-onderdanen en een logisch uitvloeisel van het in artikel 8 A van het EG-Verdrag neergelegde recht van vrij verkeer en van verblijf vormt;
Overwegende dat artikel 8 B, lid 2, van het EG-Verdrag uitsluitend betrekking heeft op de mogelijkheid tot de uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement, zonder af te doen aan de toepassing van artikel 138, lid 3, van het EG-Verdrag, volgens hetwelk in alle Lid-Staten een eenvormige procedure voor deze verkiezingen moet worden vastgesteld; dat het er in wezen toe strekt de nationaliteitsvoorwaarde waaraan de uitoefening van deze rechten momenteel in de meeste Lid-Staten onderworpen is, op te heffen;
Overwegende dat de toepassing van artikel 8 B, lid 2, van het EG-Verdrag geen harmonisatie van de kiesstelsels van de Lid-Staten onderstelt en dat bovendien uit hoofde van het in artikel 3 B, derde alinea, van het EG-Verdrag neergelegde proportionaliteitsbeginsel de communautaire regelgeving ter zake niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om het doel van artikel 8 B, lid 2, van het EG-Verdrag te bereiken;
Overwegende dat met artikel 8 B, lid 2, van het EG-Verdrag wordt beoogd dat alle burgers van de Unie, ongeacht of zij al dan niet onderdaan van de Lid-Staat van verblijf zijn, aldaar onder gelijke voorwaarden hun actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement kunnen uitoefenen; dat bijgevolg de voorwaarden, met name die betreffende de duur en het bewijs van het verblijf, welke voor niet-onderdanen gelden, dezelfde moeten zijn als die waaraan in voorkomend geval de onderdanen van de betrokken Lid-Staat zijn onderworpen;
Overwegende dat artikel 8 B, lid 2, van het EG-Verdrag voorziet in het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de Lid-Staat van verblijf, zonder dat dit echter in de plaats wordt gesteld van het actief en passief kiesrecht in de Lid-Staat waarvan de Europese burger onderdaan is; dat de vrijheid van de burgers van de Unie moet worden gerespecteerd om zelf te beslissen in welke Lid-Staat zij aan de Europese verkiezingen wensen deel te nemen, met dien verstande evenwel dat misbruik van deze vrijheid door het meer dan eenmaal uitbrengen van een stem of het zich meer dan eenmaal kandidaat stellen, moet worden voorkomen;
Overwegende dat volgens artikel 8 B, lid 2, van het EG-Verdrag slechts van de algemene regels van deze richtlijn mag worden afgeweken indien zulks door bijzondere problemen in een Lid-Staat wordt gerechtvaardigd en dat elke afwijkende bepaling uit de aard van de zaak vatbaar moet zijn voor herziening;
Overwegende dat dergelijke bijzondere problemen zich met name kunnen voordoen wanneer in een Lid-Staat het aantal burgers van de Unie die aldaar verblijven zonder de nationaliteit van deze Lid-Staat te bezitten, en die de kiesgerechtigde leeftijd hebben bereikt, zeer ver boven het gemiddelde ligt; dat wanneer het aantal van deze burgers 20 % van het totale electoraat bedraagt, afwijkende bepalingen op basis van het criterium van de verblijfsduur gerechtvaardigd zijn;
Overwegende dat het burgerschap van de Unie gericht is op een betere integratie van de burgers van de Unie in hun gastland en dat het in deze context in overeenstemming is met de bedoelingen van de auteurs van het Verdrag om elke polarisatie tussen kandidatenlijsten van onderdanen en niet-onderdanen te voorkomen;
Overwegende dat het polarisatiegevaar in het bijzonder één Lid-Staat betreft waar het aantal burgers van de Unie die geen onderdaan zijn van de betrokken Lid-Staat en de kiesgerechtigde leeftijd hebben bereikt, meer bedraagt dan 20 % van het totale aantal kiesgerechtigde burgers van de Unie die aldaar verblijven, en dat het derhalve van belang is dat deze Lid-Staat in het kader van artikel 8 B van het EG-Verdrag kan voorzien in bijzondere bepalingen ten aanzien van de samenstelling van de kandidatenlijsten;
Overwegende dat er rekening mee dient te worden gehouden dat in bepaalde Lid-Staten de onderdanen van andere Lid-Staten die aldaar verblijven stemrecht hebben voor het nationale Parlement en dat sommige bepalingen van deze richtlijn derhalve niet toegepast hoeven te worden,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB nr. C 329 van 6. 12. 1993.