Ik merk op dat de ontnemingsmaatregel ook had kunnen worden gegrond op artikel 36e lid 3 Sr, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2011. De betrokkene is veroordeeld wegens misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, terwijl de bewezen verklaarde delicten (en trouwens ook de ‘andere’ delicten) zijn begaan ná 1 juli 2011. Dat alleen al roept de vraag op of de betrokkene belang heeft bij cassatie op de bij middel 3 voorgedragen gronden.
HR, 27-09-2022, nr. 20/00214
ECLI:NL:HR:2022:1287
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2022
- Zaaknummer
20/00214
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1287, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1214
ECLI:NL:PHR:2021:1214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1287
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en niet-ambtelijke omkoping. Redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? ’s Hofs oordeel dat kan worden volstaan met constatering overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b. omdat in strafzaak compensatie plaatsvindt voor deze overschrijding, is niet z.m. begrijpelijk, nu uit overwegingen hof in strafzaak volgt dat die strafvermindering enkel wordt toegepast ter compensatie van overschrijding van redelijke termijn in fase van h.b. en dus niet voor tijdsverloop in e.a. HR doet zaak zelf af en vermindert (mede gelet op overschrijding van redelijke termijn in cassatie) aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 347.101 met € 5.000. Samenhang met 19/05975 en 20/00213.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00214 P
Datum 27 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019, nummer 21-002946-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting en – zo nodig – tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, nu in de gelijktijdig door het hof afgedane strafzaak compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt.
2.2.1
Het hof heeft ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof constateert - evenals de verdediging en de advocaat-generaal - dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het geding in eerste aanleg, nu er niet binnen twee jaar na het kenbaar maken van de ontnemingsvordering in eerste aanleg een einduitspraak is gedaan.
Ook in de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn geschonden. De periode tussen het instellen van het rechtsmiddel op 31 mei 2017 door veroordeelde en de einduitspraak op 18 december 2019 beslaat ruim 2 jaren en 6 maanden.
Het hof zal echter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu de strafzaak en de ontnemingszaak tegelijkertijd door het hof worden afgedaan en er al in de strafzaak compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn plaatsvindt. Hiermee wordt de inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voldoende gecompenseerd.”
2.2.2
De uitspraak van het hof in de met deze ontnemingszaak samenhangende en gelijktijdig behandelde strafzaak houdt met betrekking tot de redelijke termijn in:
“10.5 Redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg. Hoewel het opsporingsonderzoek geruime tijd in beslag heeft genomen is het hof niet gebleken dat er onvoldoende voortvarend is geacteerd. Voor zover de termijn de periode van twee jaar heeft overstegen, levert dat gelet op de complexiteit van de zaak, de vele opsporingshandelingen die zijn verricht en de samenhang met de zaken van de medeverdachten geen schending op van de redelijke termijn, omdat er geen sprake is van onnodige vertraging.
Verdachte heeft op 31 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Op 14 maart 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 28 maart 2018 is bepaald dat door de raadsheer-commissaris nog een viertal getuigen moesten worden gehoord, de verdachte nader diende te worden gehoord door de FIOD en nog enkele jaarrekeningen aan het dossier moesten worden toegevoegd. Op 27 november 2019 heeft de inhoudelijke behandeling bij het hof plaatsgevonden. Het hof doet uitspraak op 18 december 2019.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat niet valt uit te leggen waarom het zo lang heeft geduurd dat de zaak na de regiezitting voor een inhoudelijke behandeling is gepland. Deze lange periode is niet aan de hand van de gevraagde onderzoekswensen uit te leggen. De verhoren door de raadsheer-commissaris waren reeds eind 2018 gereed. Het hof is derhalve van oordeel dat in hoger beroep de redelijke termijn met ruim 6 maanden is overschreden.
10.6
Gelet op deze omstandigheden, de duur van de bewezen verklaarde periode en de hoogte van de ontvangen en betaalde bedragen acht het hof in beginsel een geldboete van € 20.000,- passend.
Het hof heeft geconstateerd dat er in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, welke overschrijding in de straf dient te worden verdisconteerd. Om die reden zal het hof in plaats van voornoemde geldboete een geldboete ter hoogte van € 18.000,- opleggen. Deze straf is passend.”
2.3
Het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, omdat in de strafzaak compensatie plaatsvindt voor deze overschrijding is niet zonder meer begrijpelijk, nu uit de overwegingen van het hof in de strafzaak volgt dat die strafvermindering enkel wordt toegepast ter compensatie van de schending van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, en dus niet voor het tijdsverloop in eerste aanleg.
2.4
Het cassatiemiddel klaagt daarover in zoverre terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen op de hierna onder 5 besproken wijze.
3. Beoordeling van het eerste, tweede, derde en het restant van het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 347.101.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 342.101 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022.
Conclusie 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming bij niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift. Falende klachten over de motivering van het ontnemingsbedrag (en met name over de grondslag van de maatregel). De conclusie strekt tot verwerping van het beroep (met - zo nodig - vermindering van het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn. Samenhang met 19/05975 en 20/00213.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00214 P
Zitting 21 december 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de betrokkene.
De procesgang in cassatie
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 18 december 2019 de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2017 bevestigd. In deze uitspraak was het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 377.101,- en was de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 347.101,- aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/05975 en 20/00213. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel behelst de klacht dat verschillende kernstukken zich niet bevinden in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier, zodat kennisneming en controle van deze stukken in cassatie onmogelijk is. Dit dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het bestreden arrest, aldus de steller van het middel.
5. Blijkens de toelichting op het middel gaat het om een aantal bijlagen bij het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 20, 21 en 27 maart en 8 mei 2017, te weten bijlagen A (pleitnota preliminair verweer), C (schriftelijk stuk omtrent persoonlijke omstandigheden), D (requisitoir), E (pleitnota), F (informatie van mr. Van Stigt), G (pleitnota mr. Van Stigt), H (repliek) en I (laatste woord).
6. Deze stukken bevonden zich niet bij de door het hof aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Naar aanleiding van een tijdig verzoek van de raadsman ex artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement van de Hoge Raad om toezending daarvan, zijn zij door de griffie van de Hoge Raad op de voet van artikel 83 RO bij het hof opgevraagd.
7. Een afschrift van de (alsnog) bij de Hoge Raad binnengekomen processtukken is aan de raadsman toegestuurd. Daarbij is aangegeven dat de rolraadsheer aan de raadsman een nadere termijn heeft verleend teneinde hem in de gelegenheid te stellen om met betrekking tot de opgevraagde processtukken de eerder ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel een of meer middelen in te trekken. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
8. Het middel, dat klaagt over het ontbreken van processtukken in het dossier, mist feitelijke grondslag. De processtukken maken inmiddels deel uit van het dossier.
9. Het middel faalt.
Het tweede middel
10. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte het ontnemingsvonnis van de rechtbank heeft bevestigd, terwijl dat vonnis volgens de steller van het middel berustte op de bewezenverklaring uit het vonnis in de hoofdzaak. In de hoofdzaak heeft het hof dit vonnis echter vernietigd en de bewezenverklaring gewijzigd.
11. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof niet tot een bevestiging van de beslissing van de rechtbank had mogen komen, nu deze beslissing is gebaseerd op een veroordelend vonnis in de hoofdzaak dat het hof heeft vernietigd. Gelet op de vernietiging en vervanging van de bewijsconstructie en de bewijsmotivering door het hof in de hoofdzaak, is volgens de steller van het middel onduidelijk welke bewezenverklaring in de ontnemingsprocedure tot uitgangspunt moet worden genomen.
12. De feitelijke grondslag van de klacht is juist. In de hoofdzaak heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en is het tot een enigszins andere bewezenverklaring gekomen dan de rechtbank. Uit de met deze ontnemingszaak samenhangende hoofdzaak blijkt immers dat de rechtbank de betrokkene had veroordeeld voor het medeplegen van alle vier de tenlastegelegde en bewezen verklaarde feiten, terwijl het hof enkel ten aanzien van de feiten 3 en 4 heeft geoordeeld dat de betrokkene zich aan medeplegen schuldig heeft gemaakt. In het bestreden arrest heeft het hof de ontnemingsuitspraak van de rechtbank bevestigd, terwijl die was gebaseerd op een veroordelend vonnis van de rechtbank dat door het hof (in de hoofdzaak) is vernietigd.
13. Voor de ontnemingszaak is de wijziging van de bewezenverklaring (en dientengevolge ook de kwalificatie) echter niet van wezenlijke betekenis. Ik kan de steller van het middel dan ook niet volgen dat onduidelijk is hoe de bevestiging van de ontnemingsbeslissing van de rechtbank door het hof moet worden begrepen. Waar het in de hoofdzaak op neerkomt, is dat het hof evenals de rechtbank bewezen heeft verklaard dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en gewoontewitwassen voor een bedrag van € 347.101,- ten aanzien van het feitencomplex ‘ [A] ’ en € 33.867,30 ten aanzien van het feitencomplex ‘ [B] ’. Daarover kan geen onduidelijkheid hebben bestaan voor de betrokkene en zijn raadsman en in zoverre is er in de hoofdzaak ook geen wijziging opgetreden tussen de eerste en de tweede aanleg. Bij gebrek aan belang behoeft deze klacht aldus niet tot cassatie te leiden.
14. Het middel faalt.
Het derde middel
15. Het derde middel klaagt over de motivering van de ontnemingsmaatregel.
16. In de toelichting op het middel bespreekt de steller ervan de mogelijke misdrijven die de ontnemingsrechter aan de ontnemingsmaatregel ten grondslag heeft gelegd, te weten (1) niet-ambtelijke omkoping, (2) valsheid in geschrift, en/of (3) witwassen. De steller van het middel concludeert dat géén van deze grondslagen toereikend is. Daardoor schiet de motivering van de ontnemingsmaatregel tekort. Dat is om de volgende redenen:
(1). het hof heeft in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] , de directeur en enig aandeelhouder van de betrokkene, overwogen dat bij de bewezen verklaarde niet-ambtelijke omkoping (telkens) géén sprake is geweest van medeplegen met de rechtspersoon (thans: de betrokkene);
(2). uit de vaststellingen van het hof volgt niet zonder meer dat de betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van valsheid in geschrift;
(3). de opvatting dat de bewezen verklaarde bedragen reeds wederrechtelijk verkregen voordeel vormen omdat zij voorwerp van het bewezen verklaarde witwassen waren is onjuist, terwijl zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat de betrokkene daaruit daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
17. Het (bevestigde) vonnis van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Bij vonnis van deze rechtbank van 18 mei 2017 is de vennootschap van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De rechtbank is van oordeel dat er daarnaast voldoende aanwijzingen bestaan dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten. Op basis van de bewijsmiddelen is aannemelijk dat [medeverdachte 2] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de niet-ambtelijke omkoping van gelden die werden betaald door respectievelijk [A] en [B] . Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] door middel van en/of uit de baten van deze feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, zijnde de gefactureerde en ontvangen geldbedragen.
Daadwerkelijke ontvanger
De geldbedragen die betrekking hebben op de niet-ambtelijke omkoping zijn door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gefactureerd en vervolgens ontvangen op de rekening van [medeverdachte 2] . Gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel is het uitgangspunt dat bij de bepaling van het voordeel aangesloten wordt bij wat de veroordeelde in de concrete omstandigheden daadwerkelijk heeft genoten. De rechtbank is daarom, met de officieren van justitie, van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen dient te worden bij [medeverdachte 2] .
Bewijsmiddelen De rechtbank gebruikt als grondslag voor de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel het onder 1 genoemde strafdossier. De bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de bijlage achter dit vonnis.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 2] een bedrag van in totaal € 377.101,00 ( [A] : € 347.101,00; [B] : € 30.000,00) heeft ontvangen. Dit bedrag is exclusief BTW.
Uit onderzoek is niet gebleken dat [medeverdachte 2] kosten heeft gemaakt die in directe relatie staan tot de voltooiing van de bewezen verklaarde delicten. Er worden dan ook geen kosten in mindering gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Concluderend stelt de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 377.101,00. De officieren van justitie hebben opgemerkt dat het voordeel dat is verkregen met betrekking tot het [B] -feitencomplex, € 30.000,00, reeds is terugbetaald door medeverdachten in het kader van een schikking. De rechtbank zal daarom de betalingsverplichting verminderen met € 30.000,00 en deze vaststellen op € 347.101,00.”
18. Naar ik begrijp heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het samenstel van (kort gezegd) (1) de in de hoofdzaak bewezen verklaarde, meermalen gepleegde valsheid in geschrift, en (2) de niet ten laste gelegde, meermalen gepleegde niet-ambtelijke omkoping, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat die door de betrokkene zijn begaan. Klaarblijkelijk heeft het hof bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel toepassing gegeven aan artikel 36e lid 2 Sr.1.Het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op het bedrag dat de betrokkene op basis van de zeven vals opgemaakte facturen heeft ontvangen van [A] , te weten een geldbedrag van € 347.101,-, en een geldbedrag van € 30.000,- betreffende de aan de betrokkene in het kader van het feitencomplex ‘ [B] ’ betaalde vals opgemaakte facturen.
19. Wat betreft (1) de niet-ambtelijke omkoping, wijst de steller van het middel erop dat het hof in de hoofdzaak heeft geoordeeld dat bij de bewezen verklaarde niet-ambtelijke omkoping (telkens) géén sprake is van medeplegen met de rechtspersoon. Daartoe vond het hof aansluiting bij HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140. Waar het hof in de hoofdzaak oordeelt dat de betrokkene niet als medepleger van de bewezen verklaarde niet-ambtelijke omkopingen kon worden aangemerkt, is onbegrijpelijk dat het hof in de ontnemingsprocedure overweegt “dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten. Op basis van de bewijsmiddelen is aannemelijk dat [medeverdachte 2] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de niet-ambtelijke omkoping van gelden die werden betaald door respectievelijk [A] en [B] .” Bovendien is deze overweging in strijd met de (post-)Geeringsjurisprudentie, alsmede met het feit dat de ontnemingsrechter is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak voor zover het betreft de beslissing omtrent de tenlastelegging en de waardering van het bewijs. 's Hofs redenering kan in zoverre geen stand houden, aldus de steller van het middel.
20. Hierover het volgende. Allereerst is van belang om te benadrukken dat het oordeel van het hof waarop de steller van het middel zich hierboven beroept, is gegeven in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] , de directeur en enig aandeelhouder van de betrokkene. In die zaak, waarin ik eveneens vandaag concludeer, heeft het hof overwogen dat [medeverdachte 1] de niet-ambtelijke omkoping niet heeft medegepleegd met de betrokkene. Het gaat dus niet om een oordeel dat is gegeven in de hoofdzaak tegen de betrokkene zelf. Alleen al om die reden gaat het beroep op de Geeringsjurisprudentie niet op (de betrokkene is immers niet vrijgesproken) en faalt het beroep op de gebondenheid van de ontnemingsrechter aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak omtrent de vragen van artikel 348 en 350 Sv.
21. De overwegingen van de Hoge Raad waarbij het gerechtshof in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] aansluiting zocht, maken bovendien vrij snel duidelijk waarom de vrijspraak van het medeplegen van (passieve) niet-ambtelijke omkoping door [medeverdachte 1] , die dus wél is veroordeeld voor het plegen van dat delict, geen verband houdt met het ontbreken van aanwijzingen tegen de betrokkene. Ik citeer de Hoge Raad:
“Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met de rechtspersoon [A] doordat het door hem begane strafbare feit tevens aan die rechtspersoon kan worden toegerekend op de grond dat hij als "feitelijk bestuurder" van [A] moet worden aangemerkt. Aldus heeft het Hof miskend dat de enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, niet kan meebrengen dat de verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd. (…).”
22. Deze overwegingen komen erop neer dat in die gevallen waarin het door een natuurlijke persoon begane delict tevens kan worden toegerekend aan een rechtspersoon, de natuurlijke persoon dat delict niet zonder meer met die rechtspersoon heeft medegepleegd. Waar, zoals in de voorliggende zaak, de natuurlijke persoon ( [medeverdachte 1] ) kan worden vereenzelvigd met de rechtspersoon waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is (de betrokkene), kan dus in beginsel niet worden aangenomen dat de natuurlijke persoon en de rechtspersoon ‘voldoende nauw en bewust hebben samengewerkt’. De vereenzelviging van de natuurlijke persoon met de rechtspersoon staat aan ‘hun’ samenwerking in de weg.
23. Uit de overwegingen van het hof in de zaak van [medeverdachte 1] waarop de steller van het middel zich beroept, kan dus niet worden afgeleid dat er (volgens het hof) onvoldoende aanwijzingen zijn dat ook de betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan de niet-ambtelijke omkoping.
24. Terzijde merk ik nog op dat het hof in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] uitdrukkelijk vaststelt (p. 12) dat zowel [medeverdachte 1] als de betrokkene hebben te gelden als lasthebber jegens de principaal SNS Property Finance ( SNSPF ). Het is nog sterker, de overeenkomst van opdracht had SNSPF gesloten met de betrokkene en het was de betrokkene die factureerde.2.Het argument van de steller van het middel dat niet-ambtelijke omkoping een kwaliteitsdelict betreft en dat zulks in de weg staat aan de toerekening van passieve omkoping aan de betrokkene, gaat dus eveneens mank.
25. Het middel faalt in zoverre. Alleen al daardoor houdt de (motivering van de) ontnemingsmaatregel in cassatie stand en behoeven de overige klachten geen bespreking meer.
Het vierde middel
26. Het laatste en vierde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het ontnemingsbedrag niet heeft verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
27. Het hof heeft in het bestreden arrest omtrent de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof constateert – evenals de verdediging en de advocaat-generaal – dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het geding in eerste aanleg, nu er niet binnen twee jaar na het kenbaar maken van de ontnemingsvordering in eerste aanleg een einduitspraak is gedaan.
Ook in de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn geschonden. De periode tussen het instellen van het rechtsmiddel op 31 mei 2017 door veroordeelde en de einduitspraak op 18 december 2019 beslaat ruim 2 jaren en 6 maanden.
Het hof zal echter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu de strafzaak en de ontnemingszaak tegelijkertijd door het hof worden afgedaan en er al in de strafzaak compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn plaatsvindt. Hiermee wordt de inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voldoende gecompenseerd.”
28. In de hoofdzaak tegen de betrokkene heeft het hof ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg. Hoewel het opsporingsonderzoek geruime tijd in beslag heeft genomen is het hof niet gebleken dat er onvoldoende voortvarend is geacteerd. Voor zover de termijn de periode van twee jaar heeft overstegen, levert dat gelet op de complexiteit van de zaak, de vele opsporingshandelingen die zijn verricht en de samenhang met de zaken van de medeverdachten geen schending op van de redelijke termijn, omdat er geen sprake is van onnodige vertraging.Verdachte heeft op 31 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Op 14 maart 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 28 maart 2018 is bepaald dat door de raadsheer-commissaris nog een viertal getuigen moesten worden gehoord, de verdachte nader diende te worden gehoord door de FIOD en nog enkele jaarrekeningen aan het dossier moesten worden toegevoegd. Op 27 november 2019 heeft de inhoudelijke behandeling bij het hof plaatsgevonden. Het hof doet uitspraak op 18 december 2019.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat niet valt uit te leggen waarom het zo lang heeft geduurd dat de zaak na de regiezitting voor een inhoudelijke behandeling is gepland. Deze lange periode is niet aan de hand van de gevraagde onderzoekswensen uit te leggen. De verhoren door de raadsheer-commissaris waren reeds eind 2018 gereed. Het hof is derhalve van oordeel dat in hoger beroep de redelijke termijn met ruim 6 maanden is overschreden.”
29. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verwerven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.3.
30. De steller van het middel komt met een tweetal deelklachten op tegen het oordeel van het hof ten aanzien van de schending van de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het middel klaagt allereerst (1) dat het oordeel van het hof omtrent de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg niet begrijpelijk is, omdat het hof in de strafzaak geen compensatie heeft toegepast vanwege deze overschrijding. Ten aanzien van (2) de schending van de redelijke termijn in hoger beroep betoogt het middel dat een rechtsgrond ontbreekt om in de ontnemingszaak te volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden op de grond dat strafvermindering reeds in de strafzaak is toegepast.
31. Ten aanzien van de eerste deelklacht staat het volgende vast. Het hof heeft in de met de ontnemingszaak samenhangende hoofdzaak geoordeeld dat, voor zover de termijn in eerste aanleg de periode van twee jaar heeft overstegen, dit, gelet op de complexiteit van de zaak, de vele opsporingshandelingen die zijn verricht en de samenhang met de zaken van de medeverdachten geen schending van de redelijke termijn oplevert. In de ontnemingszaak heeft het hof geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg wél is geschonden, nu er niet binnen twee jaar na het kenbaar maken van de ontnemingsvordering in eerste aanleg een einduitspraak is gedaan. Het hof overweegt hieromtrent dat kan worden volstaan met de constatering van deze schending, nu de straf- en de ontnemingszaak tegelijkertijd door het hof worden afgedaan en er in de strafzaak reeds compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn plaatsvindt.
32. Nu het hof in de hoofdzaak oordeelde dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden, is er (in de hoofdzaak) voor enige compensatie van het tijdsverloop in eerste aanleg geen ruimte. In de ontnemingszaak heeft het hof – in cassatie onaantastbaar – geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg daarentegen wel is overschreden.4.Het oordeel dat met de enkele constatering van die termijnoverschrijding kan worden volstaan op de grond dat er in de hoofdzaak reeds compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn wordt geboden, is naar mijn inzicht ontoereikend gemotiveerd omdat die compensatie in de hoofdzaak uitsluitend betrekking heeft op de termijnoverschrijding in tweede aanleg. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
33. De strekking van de tweede deelklacht, te weten dat een rechtsgrond ontbreekt om in de ontnemingszaak te volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden op de grond dat strafvermindering reeds in de strafzaak is toegepast, kan ik niet volgen en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs de steller van het middel op HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:843, en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Keulen, ECLI:NL:PHR:2018:562. In deze zaak zag het hof geen aanleiding de op te leggen betalingsverplichting in de ontnemingszaak te matigen vanwege de schending van de redelijke termijn in hoger beroep, nu het hof in de strafzaak reeds de opgelegde straf had gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn (in hoger beroep), zodat het hof volstond met de enkele constatering van deze overschrijding. De Hoge Raad deed de zaak af met artikel 81 RO.5.
34. Het hof heeft in mijn ogen aldus, gelet op de gelijktijdige behandeling van de ontnemingszaak en de daarmee samenhangende strafzaak en het gelijke tijdsverloop in beide zaken, geenszins onbegrijpelijk geoordeeld dat in de ontnemingszaak kon worden volstaan met de constatering van de schending van de redelijke termijn in hoger beroep, zodat het middel in zoverre faalt.
35. Het middel slaagt ten dele.
Slotsom
36. De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt ten dele. De Hoge Raad kan het ontnemingsbedrag zo nodig matigen.
37. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad naar verwachting uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Indien nog nodig naast de strafvermindering in de hoofdzaak, kan dit leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag.
38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting en – zo nodig – tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2021
Zie de aanvulling op het bevestigde vonnis, p. 5 en p. 8-9.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.7.
Vgl. ook HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8417, waarin de Hoge Raad overwoog dat de ontnemingszaak en de daarmee samenhangende strafzaak door het hof gelijktijdig waren berecht, het tijdsverloop in beide zaken gelijk was geweest en het hof de aan de verdachte in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraf reeds had verminderd in verband met de termijnoverschrijding, zodat het hof in de ontnemingszaak kon volstaan met de constatering van de termijnoverschrijding.