Hof Arnhem, 05-04-2012, nr. 200.090.621
ECLI:NL:GHARN:2012:BW6572
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
05-04-2012
- Zaaknummer
200.090.621
- LJN
BW6572
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BW6572, Uitspraak, Hof Arnhem, 05‑04‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ8782, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ8782
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Geestesvermogen van vrouw (geboren 1929) ook al ten tijde van de huwelijksvoltrekking zodanig gestoord, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. Man (geboren 1986) ten tijde van de huwelijksvoltrekking niet te goeder trouw.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.090.621
(zaaknummer rechtbank 263920 / FA RK 09-1391)
beschikking van de familiekamer van 5 april 2012
inzake
[appellant],
wonende te [Woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “[Man]”,
advocaat: mr. J. Rozendaal te Amsterdam,
en
de Advocaat-Generaal in het ressortsparket Arnhem,
verweerder in het principaal hoger beroep,
zetelend te Arnhem,
verweerder in het principaal hoger beroep.
en
[geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats]
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “[vrouw]”,
curator: D.J. Bonnerman te Bussum,
advocaat: mr. J.M. Spronk te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2009, 28 oktober 2009, 24 maart 2010, 24 november 2010 en 13 april 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 11 juli 2011, is [Man] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 april 2011. [Man] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot nietigheid van het huwelijk tussen hem en [vrouw], alsnog af te wijzen, alsook te vernietigen de uitspraak dat hij ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was en/of voor zover het hof oordeelt dat daartoe is verzocht het openbaar ministerie en/of [vrouw] daarin niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen.
2.2
Bij beschikking van 26 juli 2011 heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, zich onbevoegd verklaard te oordelen over de bestreden beschikking en de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar het gerechtshof Arnhem.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 september 2011, heeft de advocaat-generaal het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 oktober 2011, heeft [vrouw] het verzoek in hoger beroep van [Man] bestreden. Daarbij heeft [vrouw] tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. [vrouw] verzoekt het hof [Man] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep of, subsidiair, de bestreden beschikking in stand te laten en [Man] te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en de procedure in eerste aanleg.
2.5
Daarop heeft [Man] in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 1 december 2011, waarin hij het hof verzoekt [vrouw] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel dat verzoek af te wijzen.
2.6
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- -
op 1 februari 2012 een brief van mr. Rozendaal van 31 januari 2012 met bijlagen;
- -
op 13 februari 2012 een brief van mr. Spronk van dezelfde datum met bijlagen.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2012 plaatsgevonden. [Man] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens [vrouw] zijn haar advocaat en de curator verschenen. De advocaat-generaal is in de persoon van mr. H. Wijbrands verschenen.
2.8
Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.9
Desgevraagd heeft mr. Rozendaal ter mondelinge behandeling verklaard dat de brief met bijlagen van 13 februari 2012 van mr. Spronk naar zijn mening laat is ingebracht, maar dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof. Het hof heeft daarop, na een schorsing van de mondelinge behandeling beslist dat die brief met bijlagen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze omvangrijk zijn en niet eenvoudig te doorgronden en zonder noodzaak vlak voor de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof.
3.
De vaststaande feiten
3.1. [Man], geboren op [geboortedatum] 1986, en [vrouw], geboren op [geboortedatum] 1929, zijn op [datum] 2008 gehuwd.
- 3.2.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 6 maart 2009, heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht nietigverklaring van het tussen [Man] en [vrouw] gesloten huwelijk verzocht.
- 3.3.
Bij beschikking van 13 mei 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de ambtenaar van de burgerlijke stand dient te worden gehoord als getuige en de verdere behandeling aangehouden.
- 3.4.
Bij beschikking van 14 mei 2009 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht, alvorens verder te beslissen, [E] benoemd tot provisionele bewindvoerder over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [vrouw], aan de provisionele bewindvoerder alle bevoegdheden toegekend die een curator krachtens de wet heeft en bepaald dat de schulden die [vrouw] maakt na bekendmaking van de benoeming niet zonder toestemming van de provisionele bewindvoerder op de onder bewind gestelde goederen kunnen worden verhaald gedurende dit bewind, en evenmin gedurende de curatele indien deze volgt.
- 3.5.
Bij beschikking van 4 juni 2009 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht, op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht, [vrouw] onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis en [A] benoemd tot curator.
- 3.6.
Bij beschikking van 28 oktober 2009 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen naar de volgende vragen:
- -
was [vrouw] voor en op [datum] 2008 in staat om, in vrijheid, haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen aangaande het sluiten van het huwelijk op [datum] 2008?
- -
heeft u overigens nog opmerkingen die u van belang acht?
en tot deskundige benoemd drs. S.P.C. Groen, klinisch geriater.
- 3.7.
Bij beschikking van 24 november 2010 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken met betrekking tot juridische gevolgen van het nietig verklaren van het huwelijk tussen [Man] en [vrouw].
- 3.8.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat het tussen partijen op [datum] 2008 gesloten huwelijk nietig is op grond van de omstandigheid dat [vrouw] ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen, voorts voor recht verklaard dat [Man] ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was en het meer of anders verzochte afgewezen.
- 4.
De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
- 4.1.
Ingevolge artikel 1:30 BW kan een huwelijk worden aangegaan door twee personen van verschillend of van gelijk geslacht.
- 4.2.
Artikel 1:32 BW bepaalt dat een huwelijk niet mag niet worden aangegaan, wanneer de geestvermogens van een partij zodanig zijn gestoord, dat deze niet in staat is haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen.
- 4.3.
Ingevolge artikel 1:69 BW lid 1 kan, voor zover hieronder niet anders is bepaald, op grond dat de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigden om tezamen een huwelijk aan te gaan, de nietigverklaring van het huwelijk worden verzocht door:
- a.
de bloedverwanten in de opgaande lijn van een der echtgenoten;
- b.
ieder der echtgenoten;
- c.
alle overige personen, die daarbij een onmiddellijk rechtsbelang hebben, echter deze alleen na de ontbinding van het huwelijk;
- d.
het openbaar ministerie, echter alleen zolang het huwelijk niet is ontbonden.
- 4.4.
Ingevolge artikel 1:77 lid 1 BW werkt de nietigverklaring van het huwelijk, zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan; zij werkt terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking.
Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de beschikking terugwerkende kracht mist en zij hetzelfde gevolg heeft als een echtscheiding:
- a.
ten aanzien van de kinderen der echtgenoten;
- b.
ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot; deze kan echter niet op een gemeenschap van goederen aanspraak maken, wanneer het huwelijk wegens het bestaan van een vroeger huwelijk of een eerder geregistreerd partnerschap is nietig verklaard;
- c.
ten aanzien van andere personen dan de echtgenoten en hun kinderen, voor zover zij te goeder trouw vóór de inschrijving der nietigverklaring rechten hebben verkregen.
- 4.5.
In deze procedure is in hoger beroep aan de orde of de geestesvermogens van [vrouw] ten tijde van de huwelijksvoltrekking zodanig waren gestoord, dat zij niet in staat was om haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen en of [Man] als een te goeder trouw zijnde echtgenoot kan worden aangemerkt.
- 4.6.
Het hof is anders dan [Man] van oordeel dat het aangaan van een huwelijk een complexe beslissing is. Door het huwelijk ontstaat een vergaande lotsverbondenheid. Zo zijn echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en zijn zij verplicht elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW). Door het huwelijk ontstaan over en weer tussen de echtgenoten rechten en verplichtingen, die deels ook na ontbinding van het huwelijk blijven voortbestaan (onderhoudsverplichting). Een huwelijk heeft tevens vergaande gevolgen op fiscaal gebied, voor sociale voorzieningen en voor het erfrecht. Het moge zo zijn dat het huwelijk van [vrouw] en [Man] uitsluitend was gericht op het verkrijgen van fiscale voordelen en dat het hun vrijstaat hun huwelijk in te richten zoals zij dat wensen, dat neemt nog niet weg dat ook aan dit huwelijk deze vergaande en deels dwingende gevolgen zijn verbonden. Juist de omstandigheid dat [Man] en [vrouw] enerzijds met dit huwelijk slechts fiscaal voordeel beogen, maar anderzijds toch gebonden zijn aan alle verdere gevolgen die de wet aan het huwelijk verbindt, maakt naar het oordeel van het hof de beslissing om te huwen des te complexer.
- 4.7.
Het hof zal hierna eerst bezien op welke wijze het huwelijk is tot stand gekomen en wat de deskundigen en getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord omtrent de geestvermogens van [vrouw] ten tijde van de huwelijksvoltrekking hebben verklaard.
- 4.8.
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is het volgende gebleken. [Man] heeft na een verblijf van ongeveer 2 jaar in Frankrijk vanaf 2006 een steeds intensiever contact met zijn oudtante [vrouw]; zij is een zuster van zijn grootmoeder. Hij biedt haar onder meer ondersteuning bij het doen van haar belastingaangifte. Aangezien [vrouw] op enig moment niet langer in staat was haar eigen belastingaangifte te doen, omdat dit een 'monnikenwerk' was geworden, heeft [Man] een belastingdeskundige voor haar aangezocht. In 2007 bleek dat [vrouw] de haar toebehorende woning aan de [adres te Woonplaats] die zij verhuurde aan een nicht van haar en dier echtgenoot op 26 april 2006 had verkocht en geleverd aan dezen voor een koopsom van € 160.000,-, terwijl de marktwaarde van deze woning aanmerkelijk hoger was (ongeveer € 435.000,-). [Man] heeft vervolgens mr. Van Haren, advocaat te Bunnik, benaderd en hem verzocht [vrouw] bij te staan in een juridische procedure tegen de kopers van de woning. Bij akte op 30 augustus 2007 verleden ten overstaan van notaris mr. R.J. Holtman heeft [vrouw] een algehele volmacht verleend aan [Man], die er onder meer toe strekte [Man] te machtigen in rechte voor haar op te treden in een zaak tegen haar nicht en dier echtgenoot. [vrouw] heeft deze volmacht overigens bij brief van 7 november 2008 met onmiddellijke ingang herroepen. In het verzoekschrift strekkende tot het leggen van beslag op de woning die aan [vrouw] aan haar nicht had verkocht en geleverd, dat op 14 november 2007 is ingekomen bij de rechtbank Utrecht, vermeldt mr. Van Haren onder meer: "Verzoekster (…) is alleenstaande en heeft geen kinderen. Zij lijdt aan een vorm van geheugenverlies, mogelijk gerelateerd aan haar leeftijd.(…) Verder hebben gerequestreerden misbruik gemaakt van de omstandigheden dat verzoekster zeer vergeetachtig is en zich na bezoek tekst en inhoud van gevoerde gesprekken niet kan onthouden."
- 4.9.
Volgens [Man] was [vrouw] teleurgesteld in haar familie en wilde zij haar vermogen, deels bij leven en deels na haar overlijden, tegen een zo gunstig mogelijk fiscaal tarief doorgeven aan [Man]. Daarop zijn diverse adviezen ingewonnen, waarvan vooral blijkt uit de hierna aan te halen correspondentie.
Mr. P.W.L. van der Veen van Arep Belastingadviseurs bericht bij brief van 20 maart 2009 aan [vrouw]:
"De dato 20 april 2007 hebben wij in uw woning ([adres te Woonplaats]) een bespreking gevoerd.(…)
Tijdens het gesprek is nog een ander onderwerp aan de orde gekomen, en dat betrof uw wens om de overgang van uw vermogen in geval van uw overlijden alsnog bij leven te willen regelen. In dat kader is naar voren gekomen, dat u een duidelijk beeld had van diegenen binnen uw familie, die u wel een deel van uw erfenis wilde nalaten en degenen die u niet wenste te bedelen. Bovendien gaf u aan uw bijdrage aan de Nederlandse overheid (in de vorm van heffing van Successierecht) liefst zo laag mogelijk te willen laten blijven. (…)
Uiteindelijk heeft op 30 november 2007 een bespreking plaatsgevonden bij mij op kantoor, waar behalve [Man] en ikzelf ook mijn collega, de heer R. Hoogerwerf aanwezig was.
Tijdens deze bespreking is de mogelijkheid aan de orde gesteld en zijn de mogelijke voorwaarden voor en gevolgen cq voordelen van een zogeheten “fiscaal partnerschap” aan de orde gesteld. Daarbij is geconcludeerd, dat een fiscaal partnerschap weliswaar duidelijke voordelen kan geven waar het gaat om besparingen op de in totaal verschuldigde inkomstenbelasting, maar pas op langere termijn baat biedt in het kader van successierecht.
Immers, waar bij een huwelijk of een geregistreerd partnerschap direct ten volle geprofiteerd kan worden van een aanzienlijk lager tarief voor het successierecht en een aanzienlijk lager belastingvrij bedrag, is dit bij een zogeheten “fiscaal partnerschap”voor inkomstenbelasting pas het geval wanneer aan een aantal nadere formele eisen wordt voldaan. (…)
Aan het slot van de bespreking heb ik [Man] een duidelijke waarschuwing gegeven. Immers, niet alleen buiten de familiekring zou een huwelijk cq geregistreerd partnerschap met argusogen bekeken worden. Dat zou met name ook binnen de familiekring het geval kunnen zijn, nu familieleden waarvan u de wens had geuit dat deze buiten de kring van erfgenamen zouden moeten vallen eventuele hoop cq aspiraties in die zin definitief zouden zien wegvallen.(…)
In dat kader heb ik de heer [Man] in overweging meegegeven dat het verstandig zou zijn - wanneer deze route uiteindelijk gekozen zou worden - om er in elk geval voor te zorgen, dat alle stappen zo transparant mogelijk zouden moeten zijn, en dat het uitermate belangrijk zou zijn om ook andere vertrouwenspersonen cq adviseurs in dat traject te betrekken.”
Bij brief van 20 mei 2009 heeft mr. Van der Veen [vrouw] voorts het volgende bericht:
“Om die reden hebben wij een afspraak gemaakt op 20 april 2007 bij u (hof: [vrouw]) thuis, waarbij ook [Man] aanwezig was (helaas is zijn naam op de eerste pagina van de brief van 20 maart 2009 weggevallen.) (…)
In die periode daarna is over uw fiscale zaken het inhoudelijk overleg over aangiften en aanslagen steeds gevoerd met [Man]. Ik ben er steeds van uit gegaan dat zijn rol als uw vertrouwenspersoon voor zaken als deze ongewijzigd was, en ik heb ook van uw kant geen signalen ontvangen, die erop zouden moeten wijzen dat deze rol gewijzigd was.
Toen [Man] in november 2007 dan ook vroeg om een bespreking waarin mogelijke vormen van minimalisatie van bij overlijden verschuldigde successiebelastingen door te spreken, ben ik er van uit gegaan dat hij dit namens u deed en dat hij u van dat gesprek op de hoogte zou brengen. (…)
Notaris Holtman bericht bij brief van 3 januari 2008 aan [vrouw]:
"De heer [Man] is bij ons op kantoor geweest om namens u informatie te vragen over de mogelijkheden om uw vermogen zowel tijdens leven als bij overlijden op een voor de belasting gunstige wijze over te dragen. Van de heer [Man] heb ik begrepen dat u geen echtgenoot en kinderen heeft en dat u uw vermogen graag wilt doen toekomen aan de heer [Man], zijn moeder en zijn broer"
Holtman beschrijft in deze brief vervolgens verschillende mogelijkheden, te weten het opmaken van een testament, het doen van schenkingen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en verhuur van haar woning. Bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding plaatst Holtman de volgende kanttekening:
"Het voeren van een tweerelatie met een notarieel samenlevingscontract lijkt me in uw situatie problematisch omdat de verzorgingsgedachte waarschijnlijk niet zover reikt dat deze kan worden aangenomen in het geval van een gemeenschappelijke huishouding tussen iemand van 21 jaar en iemand van 78 jaar oud."
Mr. Van Haren bericht in zijn brief van 16 januari 2008 aan [vrouw]:
"Naar aanleiding van ons gesprek op 15 januari 2008 bericht ik u als volgt. U hebt zowel aan de notaris als aan mij ondubbelzinnig aangegeven dat u de kring van erfgenamen wil beperken. Daarin heeft u aangegeven dat u als erfgenamen wenst te zien [B] en [Man]. (…) We hebben de brief van notaris Holtman van 3 januari 2008 uitvoering besproken. (…) Kortweg zijn er drie mogelijkheden om fiscaal voordeliger te vererven.
- 1.
notarieel samenwonen
- 2.
niet notarieel samenwonen
- 3.
huwelijk
Varianten 1 en 2 geven de minste fiscale vrijstelling. (…) De fiscaal meest aantrekkelijke variant is het huwelijk in gemeenschap van goederen. Daarmee wordt uw echtgenoot direct eigenaar van de helft van het gemeenschappelijk vermogen. Vervolgens vererfd hij tegen Tarief I(…) Behalve dat er sprake moet zijn van een geldige huwelijksvoltrekking zijn er geen verdere eisen. Er hoeft dus geen sprake te zijn van een gemeenschappelijke huishouding, onderlinge zorgplicht of inschrijving in het gemeentelijk basis register. Ook zal er na vererving geen fiscale controle plaatsvinden omtrent de achtergronden van het huwelijk. U gaf mij aan er de voorkeur aan geeft de huwelijkse variant te kiezen. Als huwelijks partner zou dan [man] worden aangewezen. In dat kader verzocht u mij de formaliteiten omtrent een dergelijk huwelijk te onderzoeken. (…)
4.10
Op [datum] 2008 is het huwelijk van [vrouw] en [Man] voltrokken te [Woonplaats]. Op 28 september 2009 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand, Anna Maria Wilhelmina van Ginkel-Arns, bij de rechtbank als getuige daarover onder meer het volgende verklaard:
"Alle contacten over de geboorteakte en het toelaten van de eed had ik met de heer [Man] en de advocaat van mevrouw [vrouw], de heer Van Haren. De heer Van Haren nam de honneurs waar voor mevrouw [vrouw]. Ik had mevrouw toen nog niet gezien. Dat vond ik niet zo vreemd, want de problematiek van de afwezige geboorteakte is juridisch vrij gecompliceerd. De afspraken tot ondertrouw is gemaakt door de heer Van Haren en de heer [Man]. Bij de ondertrouw waren aanwezig: de heer [Man], mevrouw [vrouw], de heer Van Haren en ik. Zoals gebruikelijk heb ik iedereen welkom geheten en heb met hen de documenten doorgenomen. Een belangrijk punt van die bijeenkomst was het afleggen van de eed dat mevrouw [vrouw] zich geen akte van geboorte of van een akte van bekendheid omtrent geboorte kon verschaffen. Toen ik dat aan iedereen uitlegde begreep mevrouw dat volkomen. Ook bleek dat geen probleem (…) Tijdens de ondertrouw heb ik niets opgemerkt, waaruit ik zou kunnen afleiden dat mevrouw niet wilsbekwaam zou zijn geweest. Mevrouw begreep precies waar het over ging bij het afleggen van de eed. In het geval dat ik zou twijfelen aan de wilsbekwaamheid van één persoon die wilde trouwen, zou ik eerst overleggen met mijn collega’s. In het geval van de heer [Man] en mevrouw [vrouw] heb ik geen aanleiding daartoe gezien. Het huwelijk is voltrokken in het gemeentehuis te [Woonplaats]. De heer Van Haren en mevrouw [B], de moeder van de heer [Man], en de toekomstige echtgenoten waren aanwezig. Ik ben begonnen met een kort inleidend praatje, heb de wettelijke formaliteiten nagelopen en heb vervolgens de huwelijksakte laten tekenen. Vervolgens heb ik als laatste de akte ondertekend. Op dat moment merkte ik wel wat spanning, ik bedoel daarmee dat iedereen wat zenuwachtig, nerveus was. Ik heb daarom niet alles nogmaals doorgenomen. Ik dacht absoluut dat mevrouw de consequenties van het huwelijk kon overzien. U vraagt mij of ik op enig moment nog controlerende vragen heb gesteld of mevrouw [vrouw] in staat was om haar wil te bepalen. Ik leidde dat uit het volgende af. Zij kon de namen van haar ouders juist vertellen. Zij begreep dat zij de eed diende af te leggen ter vervanging van een geboorteakte. Als voorbeeld kan ik u geven dat mevrouw [vrouw] heel snel het potlood pakte om haar verklaring te ondertekenen. Zij had dat bij wijze van spreke al gepakt voordat ik haar kon vragen haar handtekening te zetten. (…)Mevrouw [vrouw] was niet betrokken bij de voorgesprekken. Ik ging ervan uit dat de heer Van Haren haar als advocaat vertegenwoordigde. Ik heb daar geen schriftelijk stuk over gezien."
4.11
Fortis Bank bericht bij brief van 23 oktober 2008, bijna 4 maanden na de huwelijksvoltrekking, aan mr. Van Haren:
"In september van dit jaar is mevrouw [vrouw] op het kantoor gekomen en heeft aangegeven alle effecten te willen verkopen en het geld over te boeken naar haar rekening bij Rabobank. Na het horen van de motivering van mevrouw [vrouw] voor deze opdracht en ondertekening door mevrouw [vrouw], is de verkoopopdracht in gang gezet. (…) Vervolgens heeft de heer [Man] kennis genomen van de verkoop van de effecten en heeft hij Fortis Bank bericht dat hij wil dat het bedrag dat de verkoop heeft opgeleverd naar zijn rekening bij de Postbank wordt overgemaakt. Wij hebben hem daarop bericht dat er reeds een opdracht van mevrouw [vrouw] ligt dat deze gelden naar haar Rabobank rekening moeten worden overgemaakt en dat wij –zoals gebruikelijk bij een en/of rekening- de opdrachten zullen afhandelen in volgorde van binnenkomst. Daarop heeft de heer [Man] Fortis Bank verzocht de rekening met rekeningnummer [..........] op zijn naam te zetten. Bij een en/of rekening is hier toestemming van beide rekeninghouders nodig U heeft als advocaat van mevrouw [vrouw] vervolgens contact gehad met Juridische Zaken van Fortis Bank. U gaf aan zelf niet goed te weten wat mevrouw [vrouw] wilde. Herhaald is om in overweging te nemen, mevrouw [vrouw] onder bewind te laten stellen. Ook is naar voren gekomen om de rekening tijdelijk te bevriezen totdat de rekeninghouders het met elkaar eens zijn wat er al dan niet moet worden uitgevoerd en Fortis Bank daarvan overtuigd was. Of dit praktisch mogelijk was en hoe dit zou moeten worden bereikt, zou besproken worden met het kantoor te [Woonplaats]. Nog voordat kantoor [Woonplaats] u de mogelijkheden kon terugkoppelen en kon aangeven dat het van belang is dat beide partijen op kantoor zouden komen, heeft de heer [Man] aan het kantoor een door beide rekeninghouders ondertekende schriftelijke verklaring overhandigd. Omdat verificatie op kantoor op deze wijze niet mogelijk was en gezien de inmiddels bijzondere en precaire situatie wilde Fortis Bank er te meer van overtuigd zijn dat hetgeen in de betreffende verklaring stond, ook hetgeen was dat mevrouw [vrouw] daadwerkelijk wilde. Derhalve heeft Fortis Bank mevrouw [vrouw] nagebeld. Mevrouw [vrouw] maakte in het telefoongesprek een verwarde indruk en kon zich de eerdere opdracht om het geld over te maken naar de Rabobank niet herinneren. Ze wist wel dat ze op verzoek van de heer [Man] een verklaring had ondertekend, maar kon niet reproduceren wat het precies behelsde. Op de vraag of ze wil dat haar rekening voortaan enkel op naam van de heer [Man] staat, gaf ze een weifelend antwoord, dat eerder ontkennend dan bevestigend was. Op grond daarvan en het inmiddels opgebouwde dossier is/was Fortis Bank er niet van overtuigd dat hetgeen zij heeft verklaard het schriftelijk stuk ook overeenkomst met haar wil."
4.12
In eerste aanleg hebben diverse deskundigen zich uitgelaten over de vraag of [vrouw] in staat was haar wil te bepalen dan wel de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen.
De huisarts van [vrouw] roept bij brief van 11 november 2008 de hulp in van psychiater dr. J.J. [Fedder], verbonden aan de Praktijk voor geestelijke gezondheidszorg en hulpverlening te [Woonplaats]. [Fedder] schrijft in zijn brief van 15 november 2008 aan de huisarts:
"Na kennisname van veel stukken en na uitvoerig eigen onderzoek van patiente op 12.11.08 en op 14.11.08, zo ook na uitvoerige kennismaking met de inwonende zuster Mevrouw
[B] en met de vertrouweling – sinds vele jaren – van de twee zusters, de [C], formuleer ik de volgende verklaring: Mevrouw [vrouw] is niet langer in staat zorg te dragen voor haar eigen bezittingen en haar vermogen. De reden hiertoe is een partiële zeer ernstige achteruitgang van haar mentale – en ook van haar emotionele vermogens. Deze toestand was nauwelijks merkbaar voor betrokkenen, zeer waarschijnlijk al langer gaande. Mevrouw [vrouw] is nog wel redelijk in staat een “beschaafd” decorum op te houden. Daarbij voer ik aan dat Mevrouw op 30.08.07 een algehele volmacht tekende ten behoeve van haar achterneef de Heer [Man]. Zij overzag en begreep de inhoud van de volmacht niet. Ze is het ondertekenen en de gebeurtenis nu vergeten. Ik verklaar tevens na mijn eigen onderzoek, dat ik vaststel, dat Mevrouw [vrouw] als juridisch wilsonbekwaam te beschouwen is. Dit baseer ik op het voorgaande en tevens op het gebeuren dat op 14.11.08 tijdens mijn tweede gesprek, door de Heer [C] een uittreksel uit de bevolkingsadministratie binnengebracht werd, waar uit bleek, dat zij op [datum] 2008 in het huwelijk getreden is met de Heer [Man], zonder te weten, wat zij ondertekende. Aan niemand was dit bekend. Ik deelde dit met zorg aan patiente mee. De boodschap drong wel door, maar haar reactie was niet passend. Vlakjes zei ze “wat vervelend, nu ben ik alles kwijt”.Op 15.11.08 kwam daar nog bij, dat [C], bij de "tantes" op bezoek, patiente naar 14.11 vroeg en zij haar huwelijk al weer vergeten was en dat ze meende, dat zuster [B] recent met [Man] getrouwd was."
In vervolg op de brief van 15 november 2008 aan de huisarts geeft [Fedder] in zijn brief van 4 maart 2009 de volgende omschrijvende diagnose:
"1.
Er bestaat partiële ernstige mentale achteruitgang – dementering – naar alle waarschijnlijkheid al enige jaren. Er is een gerede kans dat het hier de ziekte van Alzheimer betreft.
2.
Daarnaast is er al zeer vele jaren sprake van eenzelvigheid, terug getrokkenheid, en gebrek aan slagvaardigheid, te benoemen als een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.
3.
Er is waarschijnlijk al jaren bestaande hoge bloeddruk bekend bij huisarts (…)
4.
Bovenstaande 3 factoren mogelijk in combinatie hebben geleid tot een dementerings proces met een opmerkelijk behoud van goede manieren, zogenaamd decorum, maar ook tot een tragisch gebrek aan slagvaardigheid en opkomen voor eigen lijf en bezittingen.
Patiënte kan geen weerstand bieden aan voor haar zeer schadelijke suggesties en opdrachten zoals het tekenen van een acte.
De persoonlijke en maatschappelijke gevolgen bevinden zich in een desastreuze ontwikkeling. Ik noem de juridische wilsonbekwaamheid."
Drs. S.P.C. Groen, klinisch geriater, door de rechtbank tot deskundige benoemd, schrijft in zijn brief van 23 november 2009, aan de rechtbank:
"Medische voorgeschiedenis: (…)Voorts is patiënte op 3 april 2009 gezien op de Geriatrie Polikliniek te Utrecht waarbij de diagnose "waarschijnlijke Morbus Alzheimer"is gesteld. (…)
Heteroanamnese, bron: neef. Deze kent mevrouw al zijn hele leven hij zag haar gemiddeld een maal per week en tegenwoordig vrijwel dagelijks. Zijn tante is zeer vergeetachtig, dit zou minstens drie jaar bestaan en geleidelijk zijn toegenomen. (…) Hij vertelt ook dat zijn echtgenote omstreeks 2002 al opmerkte dat zijn tante aan het veranderen was.(…)
Tractusanamnese: leeg. (…)Patiënte komt sinds omstreeks twee jaar niet meer zelfstandig buiten de deur. Zij was altijd zeer bereisd en heeft haar laatste grote reis gemaakt in 2000, daarna heeft zich dit niet meer voorgedaan. (…)
Bespreking: (…) Wat betreft de cognitie is er sprake van een duidelijk al wat verder gevorderd dementiesyndroom. Gezien het beloop en de uitslag van het beeldvormend onderzoek kan de diagnose “waarschijnlijke morbus Alzheimer”, bevestigd worden. Mogelijk is in geringere mate ook een vasculaire factor aanwezig.
Een uitspraak over wilsbekwaamheid per [datum] 2008 valt niet met zekerheid te geven. Wel kan het volgende opgemerkt worden: de zieke van Alzheimer wordt gekenmerkt door een geleidelijk progressief beloop: de gemiddelde beloopsduur bedraagt ongeveer acht jaar met een spreiding tussen de vier en de vijftien jaar. (…)
Patiënte heeft nu een MMSE van 10 punten hetgeen zou betekenen dat de ziekte van Alzheimer bij haar minstens vijf jaar manifest zou kunnen zijn. (Daarbij dient nog te worden aangetekend dat patiënte beschikt over een boven-gemiddelde intelligentie die haar vermoedelijk in staat heeft gesteld in belangrijke mate te compenseren voor haar cognitieve achteruitgang).(…)
Samenvattend lijkt het onwaarschijnlijk dat haar vermogens om in vrijheid opgevat als niet beperkt door oordeels- en kritiekstoornis in het kader van een dementiesyndroom haar wil te bepalen op [datum] 2008 intact waren."
Bij brief van 6 april 2009 van drs. G.J. Lefeber, Aios Geriatrie en dr. R.J. van Marum, klinisch geriater-klinisch farmacoloog, beiden verbonden aan het UMC Utrecht, aan [Fedder] wordt ten aanzien van [vrouw] bericht als volgt:
"Bovengenoemde patiënte zage wij d.d.: 03-04-2009 op de Polikliniek Geriatrie. (…)
Bespreking:
Gezien de bevinden bij neuropsychologische screening, waarbij patiënte op diverse fronten forse hiaten blijkt te hebben en de toegevoegde documentatie en mondelinge aanvullingen van de heer [Fedder], is er bij patiënte sprake van een vorderende dementie, waarschijnlijk van het Alzheimertype. Door het ontbreken van de mogelijkheid om een heteroanamnese af te nemen bij een mantelzorger of ander die patiënte gedurende de laatste jaren goed heeft gekend, kan geen goed beeld van het beloop worden verkregen. Gezien de ernst van de dementie zullen de cognitieve problemen al enkele jaren in toenemende ernst spelen.
Conclusie:
Bij patiënte is er sprake van een waarschijnlijke Morbus Alzheimer (…)"
De rechtbank heeft op 28 mei 2010 [Fedder], Lefeber en Groen gehoord als getuigen en daarbij een nadere toelichting gegeven op hun hiervoor aangehaalde bevindingen.
4.13
Het hof neemt de bevindingen van de deskundige Groen over, maakt deze tot de zijne en oordeelt op grond daarvan dat de geestvermogens van [vrouw] niet alleen op het moment dat deze zijn diagnose stelde, maar ook al ten tijde van de huwelijksvoltrekking zodanig gestoord waren, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. De bevindingen van de deskundige Groen worden bevestigd door de rapportages van [Fedder], Lefeber en Van Marum. Het hof constateert dat zowel Groen alsook [Fedder], Lefeber en Van Marum hun conclusies met enig voorbehoud ("lijkt het onwaarschijnlijk") formuleren, maar dat zij ook gelet op de ernst van de door hen in het najaar van 2008 en het voorjaar van 2009 geconstateerde cognitieve gesteldheid van [vrouw] en het normale progressieve beloop van de waarschijnlijk geachte morbus Alzheimer ervan uitgaan dat deze ook op [datum] 2008 [vrouw] al belette haar wil te bepalen. Dat oordeel vindt overigens ook ondersteuning in hetgeen mr. Van Haren omtrent de geestesgesteldheid van [vrouw] vermeldt in het verzoekschrift inzake het beslag in de procedure tegen de nicht van [vrouw], in de omstandigheid dat zij kennelijk de woning tegen een veel te lage prijs heeft verkocht en in hetgeen degenen die haar het naast stonden blijkens de boven aangehaalde rapportages over haar veranderend gedrag hebben opgemerkt. Dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand die het huwelijk heeft voltrokken ervan overtuigd was dat [vrouw] de consequenties van het huwelijk kon overzien vindt naar het oordeel van het hof zijn verklaring in de door [Fedder] gereleveerde omstandigheid dat [vrouw] ondanks het dementeringsproces redelijk in staat was een haar decorum te bewaren en dat [vrouw] wel bij de ondertrouw en uiteraard de huwelijksvoltrekking aanwezig was, maar niet bij de voorgesprekken. Daarbij komt dat naar het oordeel van het hof op grond van de stukken die onder 4.9 zijn aangehaald vaststaat dat, anders dan [Man] betoogt, [vrouw] kennelijk wel een besparing van erfbelasting wenste, maar dat het initiatief tot het aangaan van het huwelijk is uitgegaan van [Man] en dat het huwelijk is voltrokken onder regie van [Man] en mr. Van Haren. Het hof merkt op dat zowel mr. Holtman als mr. Van der Veen diverse mogelijkheden noemen om de bij overlijden [vrouw] verschuldigde erfbelasting te beperken. Mr. Holtman noemt in zijn advies het huwelijk geheel niet en mr. Van der Veen toont zich in zijn advies zeer gereserveerd ten aanzien van de mogelijkheid van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Desalniettemin belicht mr. Van Haren het aangaan van een huwelijk zonder meer als beste optie. Het hof constateert dat niet is gesteld of gebleken dat mr. Van Haren aan [vrouw] andere minder vergaande mogelijkheden tot besparing van erfbelasting heeft voorgehouden, zoals het aangaan van een geregistreerd partnerschap, een minder beladen instituut dan een huwelijk, met het aangaan van partnerschapvoorwaarden met een finaal verrekenbeding. Ook is niet gebleken van enige bijzondere deskundigheid van mr. Van Haren op het gebied van estate planning.
4.14
[Man] stelt dat de rechtbank door te oordelen dat hij ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was buiten de rechtsstrijd is getreden. Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de zitting van 24 november 2010 blijkt dat de officier van justitie wenst dat de rechtbank – in geval van nietigverklaring van het huwelijk - tevens een oordeel geeft over de vraag of [Man] te goeder trouw heeft gehandeld, zodat de rechtbank hiermee niet buiten de grenzen van het geschil is getreden.
4.15
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of [Man] ten tijde van de huwelijksvoltrekking te goeder trouw was. Het hof oordeelt dat [Man] niet te goeder trouw was en overweegt hiertoe als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [Man] moet hebben bemerkt dat [vrouw] (ernstige) cognitieve problemen had, te meer nu [Man] ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij reeds enkele jaren meerdere malen per week bij [vrouw] langsging, haar ondersteuning bood bij het doen van haar belastingaangifte en hij een belastingdeskundige voor haar heeft aangezocht toen [vrouw] niet langer in staat was haar eigen belastingaangifte te doen. Daarbij acht het hof van belang dat diverse familieleden hebben verklaard dat zij reeds enige jaren voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking veranderingen hebben bemerkt in het gedrag van [vrouw] en [vrouw] niet langer in staat bleek te zijn geld op te nemen en zelfstandig haar financiën te beheren. Ook dit oordeel vindt ondersteuning in hetgeen mr. Van Haren omtrent de geestesgesteldheid van [vrouw] vermeldt in het verzoekschrift inzake het beslag in de procedure tegen de nicht van [vrouw], in de omstandigheid dat zij kennelijk de woning tegen een veel te lage prijs heeft verkocht, nu [Man] nauw was betrokken bij deze procedure. Anders dan [Man] stelt is niet gebleken dat de familieleden van [Man] en [vrouw] voorafgaand aan het huwelijk op de hoogte waren van het voorgenomen huwelijk. Ten tijde van de huwelijksvoltrekking verbleef de zuster van [vrouw] (de grootmoeder van [Man]) in Canada en zij vernam eerst na de huwelijksvoltrekking van het huwelijk. Ook de [E] een neef van [vrouw], hoorde eerst na het sluiten van het huwelijk van het huwelijk. Voor de vraag of [Man] te goeder trouw was ten tijde van de huwelijksvoltrekking zijn de door de curator gelaakte gedragingen van [Man] daarna niet van belang.
5.
De slotsom
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen alle grieven die [Man] in het principaal hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank heeft aangevoerd en dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.2
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding om [Man], als de in het ongelijk gestelde partij, zowel te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg als van die in het principaal en het incidenteel hoger beroep van [vrouw]. De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2011;
veroordeelt [Man] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [vrouw] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 2.712,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,- voor griffierecht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, C.W.P. van Gelder en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 5 april 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.