Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad
Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/3.6:3.6 Conclusie
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/3.6
3.6 Conclusie
Documentgegevens:
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS348521:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De aansprakelijkheid van bestuurders kan in het strafrecht op verschillende manieren worden geconstrueerd. Allereerst kan de bestuurder pleger zijn van een strafbaar feit indien hij de bestanddelen van de betreffende delictsomschrijving persoonlijk vervult. Hiervoor is wel vereist dat de bestuurder normadressaat is. De in het delict omschreven norm dient dus tot hem te zijn gericht. Waar de wetgever van 1881 zich liet leiden door de ‘spierkrachtelijke beweging’ als uitgangspunt voor de vaststelling van het plegerschap, won zowel in de rechtspraak als in de literatuur de opvatting aan terrein dat het plegen ook functioneel kan geschieden. Deze ontwikkelingen deden zich met name voor op het gebied van het sociaal-economische strafrecht en waren ingegeven door de gedachte dat het maatschappelijk bewerkstelligen dat een bepaalde gedraging plaatsvindt ook onder plegen valt. De contouren van de rechtsfiguur van het functioneel daderschap kwamen aan bod in het IJzerdraad-arrest in 1954. Hierin bepaalde de Hoge Raad dat iemand als functionele pleger kan worden aangemerkt indien hij kon beschikken over het plaatsvinden van de bewuste gedraging en deze bovendien aanvaard heeft. Het aanvaarden werd vervolgens in het in verband met het daderschap van rechtspersonen gewezen Drijfmest-arrest uitgelegd als het tevens niet betrachten van de redelijkerwijs te vergen zorg om de strafbare gedragingen te voorkomen. Op grond van deze rechtspraak kan een bestuurder onder omstandigheden aldus strafrechtelijk aansprakelijk zijn indien hij, hoewel daartoe in staat, niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om strafbare gedragingen die fysiek door anderen worden verricht, te beletten. Overigens dient hij wel persoonlijk (voorwaardelijk) opzet te hebben indien dat wordt vereist door de delictsomschrijving.
De aansprakelijkheid van de bestuurder kan voorts worden gebaseerd op het daderschap van de rechtspersoon. Dat is het geval indien de bestuurder als feitelijke leidinggever of opdrachtgever in de zin van art. 51 lid 2 Sr wordt aangesproken. Maar ook indien de bestuurder wordt verweten deelgenomen te hebben aan een strafbaar feit dat door de rechtspersoon is gepleegd, is het noodzakelijk eerst vast te stellen dat de rechtspersoon als dader van het betreffende delict kan worden beschouwd. De strafbaarheid van de rechtspersoon heeft eerst in 1976 algemene gelding gekregen voor het gehele strafrecht. In het Drijfmest-arrest uit 2003 heeft de Hoge Raad aanknopingspunten aangereikt voor de vaststelling van het daderschap van de rechtspersoon.
De aansprakelijkheid van de bestuurder kan ook bestaan in deelneming aan een strafbaar feit dat door een ander is gepleegd. De algemene deelnemingsvarianten die ons recht kent zijn neergelegd in art. 47 Sr en 48 Sr en betreffen het medeplegen, het doen plegen, de uitlokking en de medeplichtigheid. De bestuurder kan dus ook strafrechtelijk aansprakelijk zijn bij gedragingen die geen (functioneel) plegen constitueren, maar die wel een (strafbaar) aandeel in het strafbare feit opleveren. Het belang van de deelnemingsvormen kan daarnaast hierin gevonden worden dat voor aansprakelijkheid niet vereist is dat de aangesproken bestuurder de kwaliteit bezit die in de overtreden strafbare norm is opgenomen. Indien een bepaalde norm tot de rechtspersoon (-schuldenaar) is gericht, dan laat dat onverlet dat een bestuurder als medepleger, doen pleger, uitlokker of medeplichtige kan worden aangemerkt.
Gevaltype I
Het verrichten van rechtshandelingen namens de vennootschap
De vorige hoofdstukken stonden in het teken van de civielrechtelijke en strafrechtelijke structuur van de aansprakelijkheid van de bestuurder. De conclusie in het civielrechtelijke gedeelte luidde dat bij de toepassing van de onrechtmatige daad de normering van bestuurlijk handelen het beste kan plaatsvinden langs de band van geconcretiseerde wettelijke normen en zorgvuldigheidsnormen. Het vereiste van ‘ernstig verwijt’ bergt niet alleen dogmatische onzuiverheden in zich, maar het is ook weinig informatief om als een richtsnoer te kunnen dienen voor de handelende bestuurder. Die conclusie is relevant met het oog op het tweede onderdeel van dit onderzoek waarin twee gevaltypen handelingen worden uitgewerkt. In de volgende drie hoofdstukken staat het eerste gevaltype centraal, dat ziet op het door de bestuurder verrichten van rechtshandelingen namens de vennootschap. In alle gevallen gaat het om het door de bestuurder namens de vennootschap verrichten van een rechtshandeling waarbij informatie over de toestand, het vermogen en/of de positie van de vennootschap wordt verstrekt of verzwegen.