type: ST/LJScoll: ACH/MvR
Rb. Noord-Holland, 08-01-2020, nr. C/15/283937 / HA ZA 19-61
ECLI:NL:RBNHO:2020:17
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
08-01-2020
- Zaaknummer
C/15/283937 / HA ZA 19-61
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:17, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 08‑01‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0036
JA 2020/45 met annotatie van Dijken, R. van
Uitspraak 08‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Vordering van de vader en zus van de in 1992 in Zaandam om het leven gebrachte M. Beroep op verjaring. Toetsend aan de criteria van het Hoge Raad arrest De Schelde/Van Hese komt de rechtbank tot het oordeel dat het in dit geval gaat om een uitzonderlijk geval en dat het beroep op verjaring onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Vordering wordt inhoudelijk beoordeeld. Begrafeniskosten en shockschade van vader toegewezen (€ 10.000,-). Shockschade zus afgewezen; geen directe confrontatie, zoals de HR-jurisprudentie vereist. Kosten bijstand in de strafzaak ook afgewezen, omdat dat geen kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/283937 / HA ZA 19-61
Vonnis van 8 januari 2020
in de zaak van
1. [zus] ,
2. [vader],
[woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. R.A. Korver te Amsterdam,
tegen
[A] ,
[woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 14 januari 2019 met producties 1-41;
- -
het herstelexploot van 28 januari 2019;
- -
de conclusie van antwoord;
- -
het tussenvonnis van 29 mei 2019;
- -
de brief van 29 oktober 2019 met productie 42 aan de zijde van eisers;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 12 november 2019 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 8 juni 1992 is in de wijk Kogerveld in Zaandam het levenloze lichaam van de toen negentienjarige [M] (hierna: [M] ) aangetroffen in het water van de Noordervaldeursloot. [M] bleek door geweld om het leven te zijn gebracht. Zij had onder meer steek- en snijverwondingen in haar hals en gelaat, waarbij haar grote halsader en slagader waren geraakt. Deze verwondingen hebben haar dood tot gevolg gehad. Daarnaast is op meerdere plekken in het lichaam van [M] sperma aangetroffen.
2.2.
Er is een opsporingsonderzoek gestart. In de loop der jaren is dit onderzoek meermalen heropend. In 2017 is een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek uitgevoerd. Gedaagde heeft geweigerd aan dit onderzoek mee te werken. De broer van gedaagde heeft wel vrijwillig DNA afgestaan. Onderzoek van het bij hem afgenomen monster gaf de officier van justitie aanleiding een bevel tot afname van DNA-materiaal van gedaagde te geven. Bij gedaagde is vervolgens ook DNA-materiaal afgenomen. Het DNA-profiel van gedaagde bleek vervolgens te matchen met het DNA-profiel van het in het lichaam van [M] aangetroffen sperma.
2.3.
Bij vonnis van 11 december 2018 heeft de meervoudige strafkamer in deze rechtbank gedaagde schuldig bevonden aan gekwalificeerde doodslag van [M] en hem ter zake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. De rechtbank heeft verder toegewezen een bedrag aan de benadeelde partij [P] - een zus van[M] - van € 680,76, bestaande uit immateriële schade. Gedaagde is veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is gedaagde veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, begroot op € 3.173,39, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
2.4.
Zowel gedaagde als het Openbaar Ministerie is tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Amsterdam. Het hoger beroep is nog niet inhoudelijk behandeld.
2.5.
Eiseres sub 1 is de andere zus van [M] en eiser sub 2 is haar vader. Eisers hebben geen vordering ingediend in de strafzaak. Zij hebben daarin wel als slachtoffer gebruikgemaakt van hun spreekrecht. Zij zijn deze civiele procedure tegen gedaagde gestart.
2.6.
Eisers hebben, tot zekerheid van de voldoening van hun vorderingen tot vergoeding van de door hen geleden schade, conservatoir beslag laten leggen op - kort gezegd - de woning van gedaagde. Ook is een conservatoir derdenbeslag gelegd op een geldbedrag dat het arrondissementsparket Noord-Holland onder zich heeft. Dat bedrag was onder gedaagde in beslag genomen.
3. Het geschil
3.1.
Eisers vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. gedaagde veroordeelt tot betaling aan eiseres sub 1 van een bedrag van € 136,44 aan reiskosten in verband met het strafproces in eerste aanleg, vermeerderd met rente;
II. gedaagde veroordeelt tot betaling aan eiseres sub 1 van een bedrag van € 4.840,00 aan juridische kosten in verband met het strafproces in eerste aanleg, vermeerderd met rente;
III. gedaagde veroordeelt tot betaling aan eiser sub 2 van een bedrag van € 3.011,86 aan begrafeniskosten, vermeerderd met rente;
IV. gedaagde veroordeelt tot betaling aan zowel eiseres sub 1 als aan eiser sub 2 van een bedrag van € 40.000,- aan immateriële schade (shockschade), vermeerderd met rente;
V. gedaagde veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten en de beslagkosten.
3.2.
Eisers leggen aan hun vorderingen ten grondslag, kort weergegeven, dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door [M] te verkrachten en te doden. Eisers stellen materiële en immateriële schade geleden te hebben door de toerekenbare onrechtmatige gedraging van gedaagde.
3.2.1.
Met betrekking tot de materiële schade voert eiseres sub 1 aan dat zij reiskosten en juridische kosten heeft moeten maken om haar schade en de aansprakelijkheid daarvoor van gedaagde vast te stellen. Zij wijst er in dit verband op dat zij de strafzaak in eerste aanleg heeft bijgewoond en daaraan heeft bijgedragen, onder meer door het voeren van gesprekken met de officier van justitie en het uitoefenen van haar spreekrecht. Volgens eiseres sub 1 komen deze kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking.
Eiser sub 2 stelt dat hij kosten heeft gemaakt voor de begrafenis van [M] ter hoogte van (omgerekend) € 3.011,86 en dat gedaagde deze kosten - naar de rechtbank begrijpt op grond van artikel 6:108 lid 2 BW - aan hem dient te vergoeden.
3.2.2.
Eisers stellen verder immateriële schade in de vorm van shockschade te hebben geleden. Eiseres sub 1 voert aan dat zij als 17-jarig meisje, terwijl zij alleen thuis was, het nieuws van de politie heeft moeten horen dat haar zus dood was gevonden. Zij is, toen [M] thuis lag opgebaard, dagenlang geconfronteerd met de (niet geheel te camoufleren) snij- en steekwonden in haar hals en gelaat. Deze confrontatie heeft een hevige schok teweeg gebracht en bij eiseres sub 1 geleid tot een ernstige depressieve stoornis.Eiser sub 2 stelt dat hij [M] in het mortuarium heeft moeten identificeren. De confrontatie met de gevolgen van het overlijden van zijn dochter ten gevolge van zeer heftig (seksueel) geweld heeft bij hem een posttraumatische stressstoornis veroorzaakt.
Volgens eisers zijn hun psychische klachten mede door de onzekerheid gedurende 25 jaren over wat er met [M] was gebeurd, wie voor haar verkrachting en dood verantwoordelijk was en waarom diegene dat had gedaan, blijven voortduren. Bij eiseres sub 1 speelt mee dat zij, totdat er duidelijkheid over de identiteit van de dader kwam, bang is geweest voor mannen.
Eisers nemen het standpunt in dat aan alle vereisten die de Hoge Raad stelt aan het toekennen van shockschade is voldaan. Zij vinden een bedrag van € 40.000,- voor de geleden shockschade redelijk en billijk. Voor de hoogte van dit bedrag hebben zij aansluiting gezocht bij het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:507) in de civiele zaak Vaatstra.
3.3.
Gedaagde voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers althans afwijzing van hun vorderingen, onder opheffing van de gelegde beslagen, met veroordeling van eisers in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Onrechtmatig handelen
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. Eisers beantwoorden deze vraag bevestigend. Daarbij verwijzen zij naar de inhoud van het strafvonnis en de veroordeling voor het primair ten laste gelegde feit.
Volgens gedaagde hebben eisers niet aangetoond dat voldaan is aan de voorwaarden voor een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW. De enkele verwijzing naar het vonnis van de strafrechter van 11 december 2018 is daarvoor onvoldoende.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat gedaagde strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld bij het op tegenspraak gewezen vonnis van deze rechtbank van 11 december 2018. De rechtbank is in dit vonnis gekomen tot een bewezenverklaring van gekwalificeerde doodslag die door gedaagde is gepleegd. Zowel de officier van justitie als gedaagde is in hoger beroep gegaan, zodat het vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan. De strafrechtelijke bewezenverklaring levert in deze civiele procedure dus geen dwingend bewijs op in de zin van artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De civiele rechter heeft echter vrijheid in de bewijswaardering.
4.3.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld niet alleen verwezen naar het vonnis in de strafzaak. Zij hebben in de dagvaarding gemotiveerd gesteld dat in deze zaak is voldaan aan de criteria die vermeld worden in artikel 6:162 BW. Eisers vinden in de strafrechtelijke veroordeling van gedaagde voor gekwalificeerde doodslag de bevestiging van hun standpunt.Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde in het licht van de stellingen van eisers onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden. Door gedaagde is in het kader van deze civiele procedure niets aangevoerd wat een ander licht op de zaak zou kunnen werpen. Gedaagde heeft volstaan met een enkele, niet onderbouwde verwijzing naar de pleitnota van zijn raadsman in de strafzaak. De inhoud van de pleitnota is echter meegewogen bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. In het strafvonnis (ECLI:NL:RBNHO:2018:10749) heeft de rechtbank alle gevoerde verweren uitgebreid gemotiveerd verworpen:
- -
het verweer dat de eerste verklaring van verdachte buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat verdachte in verwarring, uit schaamte en door angst onjuist zou hebben verklaard tegenover de politie,
- -
het verweer dat de aangetroffen sperma van verdachte het gevolg was van vrijwillige seks met het slachtoffer, eerder dan 7/8 juni 1992,
- -
het verweer dat het aangetroffen DNA-spoor minimaal was en
- -
het verweer dat de OVC-gesprekken niet mogen bijdragen aan bewijs.
De rechtbank kent daarom grote bewijskracht toe aan het vonnis in de strafzaak. Om tot (tegen)bewijs ter zake van de weerlegging van de veroordeling te worden toegelaten heeft gedaagde onvoldoende gesteld.
4.4.
Uitgangspunt van de verdere beoordeling zal dus zijn dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde doodslag. Dit strafbare feit is een onrechtmatige daad die gedaagde kan worden toegerekend.
4.5.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of de materiële en immateriële schade die eisers als gevolg van die onrechtmatige daad stellen te hebben geleden voor vergoeding in aanmerking komt. De vorderingen van eisers worden hierdoor gekenmerkt dat zij als nabestaanden vergoeding vorderen van schade die zij stellen zelf te hebben geleden door de dood van hun dochter/zus, die slachtoffer is geworden van de onrechtmatige daad van gedaagde.
Verjaring
4.6.
Voordat echter tot de beoordeling van die schadevorderingen kan worden overgegaan dient eerst het verweer van gedaagde dat de schadevorderingen zijn verjaard, beoordeeld te worden.
4.7.
Gedaagde heeft in het kader van zijn beroep op verjaring verwezen naar artikel 3:310 lid 1 BW. Volgens gedaagde is de in dit artikellid genoemde (lange) verjaringstermijn van twintig jaren op 8 juni 1992 - de dag waarop de aan gedaagde verweten onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden - gaan lopen. Tussen dat tijdstip en de inleidende dagvaarding zijn meer dan 26 jaren verstreken. De verjaring was al voltooid op 8 juni 2012, zodat de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade zijn verjaard.
4.8.
Eisers stellen met betrekking tot de korte verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:310 BW dat deze termijn niet is voltooid, zodat geen sprake is van verjaring. Volgens eisers zijn zij op 9 december 2017 bekend geworden met de mogelijk aansprakelijke persoon. De korte verjaringstermijn is vanaf die datum gaan lopen en sindsdien zijn er nog geen vijf jaren verstreken.
Met betrekking tot de lange verjaringstermijn van twintig jaren erkennen eisers dat deze termijn in 2012 was voltooid. Zij beroepen zich echter op de zogenaamde derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Volgens eisers is sprake van een dusdanig uitzonderlijk geval dat door gedaagde geen beroep op verjaring door het verstrijken van de twintigjarige termijn kan worden gedaan.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt.
De verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade is sinds 1 januari 1992 geregeld in artikel 3:310 BW. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:
“Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.”
4.10.
De rechtbank zal allereerst beoordelen welke verjaringstermijn in dit geval aan de orde is.
Het vijfde lid van artikel 3:310 BW bepaalt, voor zover van belang, het volgende: “In afwijking van lid 1 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden”
Artikel 3:310 lid 5 BW geldt echter slechts voor schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsgevonden hebben vanaf 1 februari 2004. In deze zaak dateert het strafbare feit van 8 juni 1992. De terzijdestelling van de twintigjarige verjaringstermijn (eerste lid) voor personenschade is hier dus niet aan de orde.
4.11.
Sinds 1 april 2013 is van toepassing (het gewijzigde) artikel 3:310, vierde lid, BW. Dat artikellid bepaalt: “Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.”
4.12.
Dit verjaringsregime heeft sinds 1 april 2013 onmiddellijke werking. In de toelichting op het voorstel voor deze wetswijziging wordt hierover het volgende opgemerkt:
“Het voorgestelde verjaringsregime is derhalve ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel zijn begaan. Onwenselijk is evenwel dat dit tot gevolg kan hebben dat een dader van een strafbaar feit met een vordering geconfronteerd kan worden, die onder het huidige regime reeds verjaard was. Artikel 73a lid 2 Ow voorkomt dit. Deze bepaling bewerkstelligt dat een verjaringstermijn die reeds is verstreken, niet door de inwerkingtreding van de wet «herleeft»” (kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, blz. 6-7).
Vast staat dat de verjaringstermijn in dit geval al op 9 juni 2012 was voltooid, dus ruim vóór de inwerkingtreding van het nieuwe vierde lid. De onmiddellijke werking van het vierde lid van artikel 3:310 BW is hier dus niet van toepassing.
4.13.
In dit geval vinden het vierde en vijfde lid van artikel 3:310 BW geen toepassing. Daarom dient het beroep op verjaring te worden getoetst aan artikel 3:310 lid 1 BW. Op grond daarvan verjaart de rechtsvordering “in ieder geval” door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade veroorzaakt is. Eisers hebben erkend dat deze verjaringstermijn ten tijde van de indiening van de dagvaarding reeds lang was voltooid. Daarmee valt de relevantie van het betoog van eisers met betrekking tot de korte verjaringstermijn van vijf jaren weg. De korte verjaringstermijn is immers niet meer van toepassing als inmiddels de lange verjaringstermijn is verstreken.
Beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
4.14.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het beroep van gedaagde op de lange verjaringstermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als gevolg waarvan die verjaringstermijn in deze zaak buiten toepassing moet blijven.
4.15.
Eisers verwijzen in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (Van Hese/De Schelde). In dat arrest aanvaardt de Hoge Raad de mogelijkheid om een absolute verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing te laten.Toepassing van de in dit arrest genoemde gezichtspunten op deze zaak leidt volgens eisers tot de conclusie dat de argumentatie van de Hoge Raad één op één toepasbaar is. Ook hier betreft het een uitzonderlijk geval waarbij eisers geen vordering tot schadevergoeding konden instellen: vóór het verstrijken van de verjaringstermijn niet, omdat er toen nog geen aansprakelijke persoon bekend was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering in objectieve zin verjaard was.
4.16.
Gedaagde stelt dat het beroep op doorbreking van de verjaring niet kan slagen. Hij betwist dat deze zaak is aan te merken als een uitzonderlijk geval op grond waarvan de verjaringstermijn van twintig jaren terzijde kan worden geschoven.
4.17.
De rechtbank overweegt het volgende.
Bij de beoordeling van het beroep op verjaring is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsregeling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring het tenietgaan van een rechtsvordering is genoemd. Niet blijkt dat de wetgever daarbij ook het geval voor ogen heeft gehad dat de aansprakelijke persoon pas na het verstrijken van de verjaringstermijn bekend is geworden, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, omdat er toen nog geen aan te spreken persoon bekend was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering verjaard was.
4.18.
Hiervoor is onder 4.12 de memorie van toelichting aangehaald bij de invoering van art. 3:310 lid 4 BW. De grondgedachte in de overgangsregeling van het wetsvoorstel is dat ten gunste van benadeelden (in deze zaak dus: eisers) geen beroep kan worden gedaan op deze nieuwe regeling in de gevallen waarin de verjaringstermijn al was verstreken voor 1 april 2013. Dat staat er echter niet aan in de weg dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat gedaagde een beroep doet op de geldende 20-jarige verjaringsregel (vgl. Van Hese/De Schelde, rov. 3.3.2).
4.19.
In voormeld arrest Van Hese/De Schelde overweegt de Hoge Raad dat een terzijdestelling van een beroep op verjaring in beginsel niet onmogelijk is. Hoewel het in dit arrest ging over de vraag wanneer de schade zich heeft geopenbaard, zijn de door de Hoge Raad geformuleerde – hierna te bespreken – criteria in het algemeen gesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat ze ook in de onderhavige zaak moeten worden toegepast.
Over de lange verjaringstermijn overweegt de Hoge Raad het volgende:
3.3.1. (…)
Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, NJ 1998, 380). Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. (…)
3.3.3
Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld.
4.20.
De Hoge Raad noemt vervolgens – niet limitatief – een aantal “gezichtspunten” waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken. De rechtbank zal de vermelde gezichtspunten hierna langslopen.
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmede – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde: Het gaat in deze zaak om gevorderde materiële (begrafeniskosten, kosten rechtsbijstand) en immateriële schade (shockschade). Deze schadeposten vormen ‘eigen’ schade van eisers, die in dit verband daarom zelf als slachtoffer moeten worden beschouwd.
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat:
Eisers hebben voor de gestelde schade geen aanspraak op een uitkering uit andere hoofde.
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten:
In dit criterium ligt voor de rechtbank in deze zaak het zwaartepunt voor de beoordeling van de in 4.14 omschreven vraag. Zoals hiervoor overwogen, neemt de rechtbank de veroordeling in de strafzaak tot uitgangspunt. De rechtbank overwoog in dat vonnis:“In de nacht van 7 op 8 juni 1992 heeft verdachte de 19-jarige [M] , die na een feestje op weg was naar huis, gedwongen tot seksueel contact. Dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld blijkt uit de vele (ernstige) verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen. Verdachte heeft [M] vervolgens gedood door haar meermalen in de hals te steken/snijden, om te zorgen dat zijn daden ongestraft zouden blijven. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ergste strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent, namelijk gekwalificeerde doodslag. (…)
Verdachte heeft na het plegen van dit vreselijke feit 25 jaar lang gezwegen en een normaal leven geleid. De ouders en zussen van [M] hebben daardoor jarenlang in het duister getast omtrent de identiteit van de dader en de reden waarom dit [M] is aangedaan. Uit de door de nabestaanden ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt welke invloed dit heeft gehad op hun leven. Zo vielen belangrijke gebeurtenissen in het leven van de jongste zus van [M] samen met de zoektocht naar de dader, waardoor zij werden overschaduwd. Het voelde voor de oudste zus van [M] onveilig, dreigend en onheilspellend dat de dader, ondanks uitgebreid onderzoek, maar niet werd gevonden. Haar blik op de wereld en het vertrouwen in mensen is voorgoed veranderd. Toen de vader van [M] haar moest identificeren, was hij geschokt over hoe zij was toegetakeld, in zijn woorden: afgeslacht.”
De gebeurtenis is bijzonder ernstig en kan volledig aan gedaagde worden verweten.
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn:
Gedaagde pleegde de onrechtmatige daad op 8 juni 1992 en voor hem was vanaf dat moment te voorzien dat hij op enig moment aansprakelijk zou worden gehouden voor de schade. Slechts het feit dat hij nog niet was opgespoord, maakte dat eisers hun vordering niet eerder jegens hem hebben kunnen instellen.
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
Gedaagde heeft in deze procedure en gedurende het strafproces voldoende mogelijkheid gehad zich te verweren en heeft dat ook gedaan.
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt:
De aansprakelijkheid van gedaagde is het gevolg van de door hem gepleegde doodslag. Een dergelijk feit wordt uiteraard niet door enige verzekering van gedaagde gedekt.
Er is ook geen verzekering van eisers die de gestelde schade dekt.
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld:
Gedaagde is op 9 december 2017 aangehouden als verdachte in de strafzaak. Na vervolging is hij op 11 december 2018 strafrechtelijk veroordeeld voor de door hem gepleegde gekwalificeerde doodslag. Eisers hebben gedaagde vervolgens op 14 januari 2019 gedagvaard. Dat is binnen een redelijke termijn als hier bedoeld.
4.21.
De rechtszekerheid eist een vaste termijn voor de verjaring. Het loslaten daarvan kan ook leiden tot een onbillijkheid voor de aangesproken persoon (in dit geval gedaagde). Waaruit die onbillijkheid in het onderhavige geval zou bestaan en welke mogelijke klemmende bezwaren er voor gedaagde zouden zijn, is in het geheel niet onderbouwd, zodat de rechtbank hier verder aan voorbijgaat.
4.22.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat een uitzonderlijk geval als bedoeld in het arrest Van Hese/De Schelde zich in deze zaak voordoet. Het beroep van gedaagde op de verjaringstermijn is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Als gevolg daarvan dient de verjaringstermijn buiten toepassing te blijven.
De rechtbank zal daarom de vorderingen inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling van de afzonderlijke schadeposten
4.23.
Voordat de rechtbank de schadeposten die eisers als nabestaanden van [M] hebben opgevoerd, zal behandelen, zal zij eerst het wettelijk kader nader beschouwen.
Wettelijk kader
4.24.
Degene die een ander doodt, handelt daarmee in beginsel slechts onrechtmatig jegens die ander, niet jegens diens naasten. Dit betekent dat naasten in beginsel aan het handelen van de dader geen vorderingsrechten kunnen ontlenen. Op dit uitgangspunt bestaan (voor zover in deze relevant) twee uitzonderingen.
4.25.
Artikel 6:108 BW somt limitatief een aantal personen op, aan wie in geval van aansprakelijkheid ter zake van overlijden (toch) een actie tot schadevergoeding toekomt. De in dit artikel genoemde gerechtigden kunnen bij overlijden van een naaste of dierbare aanspraak maken op (slechts) de in dat artikel genoemde vermogensschade (gederfd levensonderhoud en kosten uitvaart). Andere (materiële of immateriële) schade kan op basis van dit artikel niet worden vergoed.
4.26.
Verder is het mogelijk dat degene die aansprakelijk is voor de dood van een ander, daarmee niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens een derde, als deze derde door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een zodanige hevige emotionele schok heeft ervaren dat hieruit geestelijk letsel is voortgevloeid. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1 onder b BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (shockschade).
Schade op grond van artikel 6:108, lid 2 BW
4.27.
Eiser sub 2 vordert een bedrag van € 3.011,86 aan begrafeniskosten, vermeerderd met rente. Hiertegen heeft gedaagde geen afzonderlijk verweer gevoerd.Naar het oordeel van de rechtbank komt het gevorderde bedrag op grond van artikel 6:108, lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking. Ook de gevorderde rente over dit bedrag met als ingangsdatum 21 juli 1992 zal als onweersproken worden toegewezen.
Schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW
4.28.
Eisers vorderen beiden shockschade op basis van artikel 6:106 lid 1 sub b BW.
Eiseres sub 1, zus van [M]
Shockschade
4.29.
Eiseres sub 1 stelt dat zij direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf en als gevolg daarvan, in het bijzonder door de confrontatie met haar opgebaarde zus bij wie diverse verwondingen duidelijk zichtbaar waren, een ernstige depressieve stoornis heeft opgelopen.
4.29.1.
Gedaagde bestrijdt dat sprake is van een directe confrontatie die bij eiseres sub 1 tot een hevige emotionele schok heeft geleid. Volgens gedaagde blijkt dit niet uit de summiere verklaring van de psychiater die door eiseres sub 1 in het geding is gebracht.
4.29.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
De politie kwam eiseres sub 1, terwijl zij als 17-jarig meisje alleen thuis was, vertellen dat haar zus dood was gevonden. Eiseres sub 1 heeft vervolgens met de politie op de komst van haar ouders gewacht. Uiteraard begrijpt de rechtbank dat dit voor eiseres sub 1 een buitengewoon schokkende gebeurtenis is geweest. Toch moet de rechtbank concluderen dat deze feiten niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf, zoals vereist voor toewijzing van shockschade (vgl. Taxibus-arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356).Op grond van de omstandigheid dat eiseres sub 1, toen [M] thuis lag opgebaard, dagenlang geconfronteerd is met de (niet te camoufleren) snij- en steekwonden in haar hals en gelaat - welke omstandigheid niet nader is beschreven - is evenmin de conclusie gerechtvaardigd dat is voldaan aan het ‘directe confrontatievereiste’ uit het Taxibus-arrest.
De Hoge Raad heeft in het latere Vilt-arrest (Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583) benadrukt dat het confrontatievereiste niet terzijde mag worden gesteld of mag worden afgezwakt vanwege de aard of ernst van de normschending. Met artikel 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken. In verband daarmee is alleen onder strikte voorwaarden plaats voor vergoeding van shockschade. Eiseres sub 1 heeft geen andere specifieke feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat is voldaan aan het vereiste van een directe confrontatie zoals door de Hoge Raad bedoeld.
Hierop strandt reeds haar vordering, voor zover die gebaseerd is op de vergoeding van shockschade. De vraag of sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld bij eiseres sub 1 behoeft daarom geen bespreking meer.
Reiskosten en juridische kosten
4.30.
Volgens eiseres sub 1 moeten de reiskosten en de juridische kosten die zij in verband met het strafproces in eerste aanleg heeft gemaakt, worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW, die op grond van deze bepaling voor vergoeding in aanmerking komen.
4.31.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde reiskosten en juridische kosten niet toewijsbaar zijn, omdat deze (in de strafrechtelijke procedure gemaakte) kosten niet kunnen worden aangemerkt als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW, zoals gedaagde terecht aanvoert. Eiseres sub 1 heeft niet onderbouwd dat haar optreden in de strafrechtelijke procedure heeft bijgedragen aan de vaststelling van aansprakelijkheid van gedaagde. Het enkele feit dat zij gebruik heeft gemaakt van haar spreekrecht levert daarvoor geen aanwijzing op. In een strafzaak is het aan de officier van justitie om belastend materiaal te verzamelen en bewijs te leveren. Een strafrechtelijke procedure heeft bovendien niet tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte van een strafbaar feit vast te stellen.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kosten van rechtsbijstand in de strafprocedure geen schade voor het slachtoffer of benadeelde partij opleveren, maar moeten worden gerekend tot de proceskosten, waarover de strafrechter ingevolge de artikelen 592a en 361 Sv een beslissing dient te nemen (overzichtsarrest ECLI:NL:HR:2019:793, rov 2.7.2).
Eiser sub 2, de vader van [M]Shockschade
4.32.
Eiser sub 2 stelt dat hij zijn verminkte dochter heeft moeten identificeren in het mortuarium en dat hij door die confrontatie ernstig getraumatiseerd is geraakt. Hij was geschokt over hoe zijn dochter was toegetakeld, in zijn woorden: afgeslacht.
4.32.1.
Eiser sub 2 is door deze identificatie op directe wijze geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen die de dood van [M] tot gevolg hebben gehad en de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. Niet betwist is dat deze confrontatie bij eiser sub 2 een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat in het geval van eiser sub 2 wél is voldaan aan het ‘directe confrontatievereiste’.
4.32.2.
Eiser sub 2 stelt dat ook aan de andere voorwaarde voor vergoeding van shockschade is voldaan, te weten dat de schok bij hem heeft geleid tot geestelijk letsel. Hij heeft zich recentelijk onder behandeling gesteld van een psycholoog en een EMDR behandeling ondergaan. In dit verband wijst eiser sub 2 op een overgelegde verklaring van psychotherapeute en GZ-psycholoog [psycholoog] van 29 oktober 2019, waaruit blijkt dat bij hem een posttraumatische stressstoornis (ptss) is gediagnosticeerd op grond van de DSM 5-classificatie. Eiser sub 2 stelt dat er voor hem een drempel was om eerder hulp te zoeken. Het taboe van het bezoeken van een therapeut, dat er in ieder geval 27 jaar geleden voor eiser sub 2 nog was, speelde hierin mee. Volgens eiser sub 2 heeft hij al die jaren in een overlevingsmodus geprobeerd om overeind te blijven voor zijn vrouw en kinderen.
4.32.3.
Ter zitting heeft de advocaat van gedaagde benadrukt dat eiser sub 2 pas na vele jaren een GZ-specialist heeft bezocht. De advocaat van gedaagde stelde verder wel eens betere rapportages van een deskundige gezien te hebben. Hij wees er op dat er in dit geval geen rapportages in het geding zijn gebracht die blijk geven van behandelingen van eiser sub 2 in de achterliggende periode.
4.32.4.
De rechtbank kan gedaagde volgen in zijn standpunt dat er geen sprake is van een uitgebreid beschreven medische geschiedenis waaruit het bestaan en verloop van een psychiatrische aandoening bij eiser sub 2 als gevolg van de directe confrontatie met het misdrijf blijkt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat op basis van de overgelegde verklaring van psychotherapeute en GZ-psycholoog [psycholoog] toch kan worden aangenomen dat ten tijde van de identificatie van [M] bij eiser sub 2 sprake is geweest van een hevige emotionele schok waardoor geestelijk letsel is veroorzaakt, bestaande uit een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Immers, de behandelend GZ-psycholoog spreekt in haar verklaring van een posttraumatische stressstoornis, een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit deze verklaring blijkt verder dat eiser sub 2 een man is met een blanco psychiatrische voorgeschiedenis. Sinds de moord op zijn dochter heeft hij volgens de psycholoog diverse ptss-klachten. Dat deze klachten het gevolg zijn van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit het feit dat de psycholoog hierover het volgende meldt: “Dhr heeft beelden op zijn netvlies van de identificatie van zijn dochter, en van de foto’s die van het misdrijf zijn gemaakt. Deze emotioneren hem, en hij kan hier maar beperkt over spreken, richt zijn aandacht dan meteen op de verachtelijkheid van de dader. Er is vermijding tav het stil staan bij het misdrijf zelf.”
Volgens de psycholoog zijn de ptss-klachten verhevigd door de rechtszaak tegen de dader, het zien van de foto’s van het plaats delict en het wegvallen van steun van zijn echtgenote door dementie.
Gelet op het voorgaande is voor de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan dat uit de schok die eiser sub 2 heeft ervaren geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is voortgevloeid.
4.32.5.
Een en ander leidt tot de slotsom dat eiser sub 2 aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW.
4.33.
Eiser sub 2 vordert als shockschade een bedrag van € 40.000,-. Hij stelt dat deze zaak is te vergelijken met de zaak Vaatstra, waarin de rechtbank Noord-Nederland aan de vader van het slachtoffer voornoemd bedrag aan shockschade heeft toegekend.
Gedaagde voert verweer tegen de hoogte van dit bedrag.
4.33.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan gedaagde te maken verwijt en de aard en ernst van het psychische letsel. Verder dient bij de begroting van de schade gelet te worden op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met de sinds de desbetreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Bij de begroting van deze schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast.
4.33.2.
Met inachtneming van het voorgaande acht de rechtbank een vergoeding van € 10.000,-- in de gegeven omstandigheden billijk.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het hierbij gaat om een gruwelijke en voor eiser sub 2 zeer ingrijpende gebeurtenis. Gedaagde heeft [M] gedood door haar meermalen in de hals te steken/snijden en heeft na het plegen van dit feit 25 jaar lang gezwegen en een normaal leven geleid. Eiser sub 2 heeft daardoor jarenlang in het duister getast omtrent de identiteit van de dader en de reden waarom dit [M] is aangedaan. Hij heeft door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het overlijden van zijn dochter een posttraumatische stressstoornis ontwikkeld.
Niet is echter komen vast te staan dat de ptss-klachten hem tot op heden aanzienlijk in zijn functioneren hebben belemmerd en hebben geleid tot blijvende beperkingen. De psychische gevolgen die eiser sub 2 door het misdrijf de afgelopen jaren heeft ondervonden (ten tijde van de indiening van de dagvaarding had gedaagde nog geen therapie gehad), nog steeds ondervindt en mogelijk gedurende zijn verdere leven nog zal ondervinden zijn door hem niet, althans slechts in zeer summiere bewoordingen naar voren gebracht. De rechtbank heeft behoudens de beknopte verklaring van de psycholoog, geen medische stukken over de aard en ernst van het psychische letsel gezien. Bij de vaststelling van de immateriële schade weegt de rechtbank ook mee dat eiser sub 2, anders dan in de door hem genoemde zaak Vaatstra, - zonder op de verdere details van die zaak in te gaan – het slachtoffer niet op de plaats van delict heeft zien liggen met alle zichtbare en tastbare gevolgen daarvan. Terecht stelt gedaagde dat de vergelijking met de zaak Vaatstra in dit opzicht mank gaat. Dat in vergelijkbare gevallen als hier aan de orde een vergoeding van een bedrag van € 40.000,- aan immateriële schade door Nederlandse rechters gerechtvaardigd is geacht, is niet gebleken.
4.34.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat gedaagde in verband met dit onderdeel van de vordering veroordeeld zal worden tot betaling van een bedrag van € 10.000,- aan eiser sub 2, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 1992. De rechtbank merkt op dat de vordering van eiser sub 2 uit hoofde van onrechtmatige daad vanaf de datum van confrontatie door eiser sub 2 opeisbaar is en dat gedaagde van rechtswege in verzuim is.
Slotsom
4.35.
De conclusie is dat de vorderingen van eiser sub 2 tot betaling van de begrafeniskosten van € 3.011,86 en een immateriële schadevergoeding van € 10.000,-, beide vermeerderd met rente, zullen worden toegewezen. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
Opheffing beslagen
4.36.
Gedaagde verzoekt in de conclusie van antwoord nog om opheffing van de gelegde beslagen. De rechtbank gaat aan dit verzoek voorbij, reeds omdat gedaagde hieraan geen vordering (in reconventie) heeft gekoppeld en het verzoek overigens ook niet is toegelicht.
Beslagkosten
4.37.
Eiser sub 2 vordert gedaagde te veroordelen tot betaling van de beslagkosten ter hoogte van € 75,90 aan verschotten en € 81,00 aan griffierecht, dus in totaal een bedrag van € 156,90. Hiertegen is door gedaagde geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar.
Proceskosten
4.38.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze. Uit de proceskostencompensatie volgt dat voor de gevorderde veroordeling in de nakosten geen plaats is.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt gedaagde om aan eiser sub 2 te vergoeden en tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 3.011,86 (zegge: drieduizend elf euro en zesentachtig cent) aan begrafeniskosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 21 juli 1992 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt gedaagde om aan eiser sub 2 te vergoeden en tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) aan shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 10 juni 1992 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt gedaagde om aan eiser sub 2 te betalen een bedrag van € 156,90 aan beslagkosten,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, mr. A.C. Haverkate en mr. M.C. van Rijn en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑01‑2020