Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/
Verhandeling
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS600789:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Uiteindelijk zou blijken dat voorlopig betekende: tot aan de invoering van de boeken 3, 5 en 6 BW in 1992.
Maeijer 1964, p. 168, Rechtspersonen (Van Schilfgaarde) art. 2:11 (oud) aant. 17.
Rb. Alkmaar 15 december 1976, NJ 1978, zie ook HR 13 februari 1943, NJ 1942, 369 (Baus de Koedoe 1). Verder Noldus 1969, nr. 63, Van der Heijden - Van der Grinten 1968, nr. 226, Tuit 1981, p. 389. Van der Grinten maakte ook bij een besluit in strijd met de goede zeden onderscheid naar totstandkomingsgebreken en inhoudelijke gebreken. Een besluit dat wegens een totstandkomingsgebrek in strijd met de openbare orde of goede zeden was, zou volgens hem in het algemeen tevens in strijd met de goede trouw zijn. De bijzondere voorziening die de wet in art. 2:11 BW gaf, zou dan van toepassing zijn. Besluiten die voor wat betreft hun inhoud in strijd met de openbare orde of goede zeden zijn, zouden, zo vermoedde Van der Grinten, niet veel voorkomen. Als voorbeeld noemde hij het wijzigen van de statuten van een vennootschap zodat zij een absoluut ongeoorloofd doel zou krijgen, bijvoorbeeld vrouwenhandel. Uit de rechtspraak is een voorbeeld bekend: Pres. Rb. Alkmaar 15 december 1976, NJ 1978, 319, m.nt. Ma. Een besluit van de algemene vergadering tot een hogere dividenduitkering om beneden de vermogensgrens voor structuurvennootschappen te komen was naar het oordeel van de president in strijd met de goede zeden. Over de inhoud van die beslissing is discussie mogelijk. Vermindering van het vermogen van een vennootschap door middel van dividenduitkeringen werd, en wordt nog steeds, als een legaal middel beschouwd om het structuurregime te vermijden. Naar mijn mening is zo'n besluit niet in strijd met de goede zeden.
Vanwege de door de wetgever gekozen rangschikking binnen de art. 2:11 - 13 (oud) BW begin ik deze paragraaf met het bespreken van de gronden voor vernietiging. De nietigheid van besluiten zal verderop aan de orde komen. D gronden voor de vernietiging van een besluit werden in art. 2:11 lid 1 (oud) BW limitatief genoemd:
strijd met de wettelijke bepalingen die de bevoegdheid van de algemene vergadering en de wijze van totstandkoming van besluiten regelen;
strijd met de statuten; en
strijd met de goede trouw.
Art. 2:13 (oud) BW vulde dit aan en bepaalde dat art. 11 (oud) BW van overeenkomstige toepassing was op besluiten van andere organen, met dien verstande dat het besluit nietig was als dat andere orgaan niet bevoegd was.
De invoering van art. 2:11 (oud) BW betekende dat de gronden voor vernietiging in de wet werden vastgelegd. Dat was een verbetering ten opzichte van art. 46aWvK. Bij de toepassing moest helaas geconstateerd worden dat de art. 2:11 - 13 (oud) BW tot nieuwe vragen leidden. De algemene regels over de nietigheid en vernietigbaarheid van besluiten waren niet duidelijk en daardoor kon ook de wet niet duidelijk zijn. In de nieuwe regeling waren er besluiten die vernietigbaar waren maar die bij toepassing van art. 46a WvK nietig zouden zijn geweest. Voorbeelden hiervan zal ik bespreken in § 5.1 en 5.2. In de volgende alinea's besteed ik eerst aandacht aan de nietigheid van besluiten die genomen zijn in strijd met de wet, de openbare orde of goede zeden.
Omdat de behandeling van boek 3 BW bij de invoering van boek 2 BW in 1976 nog niet was afgerond, moest de vraag of een besluit nietig was, aan de hand van het op dat moment nog van kracht zijnde 'oud-BW' beantwoord worden.1 Daarin was niet uitdrukkelijk vastgelegd dat een rechtshandeling in strijd met de wet, de openbare orde of goede zeden, nietig was. Dat een rechtshandeling nietig was als zij in strijd was met de wet, de openbare orde of goede zeden, werd, en wordt, als algemeen beginsel erkend. Uit de parlementaire geschiedenis, zie de in het vorige hoofdstuk geciteerde passages, bleek dat vastlegging van dat uitgangspunt in boek 2 BW niet nodig werd geacht. Voor een besluit werd aangenomen dat het in strijd met de openbare orde was als dat besluit genomen was met niet uit de wet blijkende maar desondanks toch geldende fundamentele regels van het rechtspersonenrecht. Als voorbeeld hiervan werd in de literatuur genoemd de benoeming tot commissaris van een persoon die al bestuurder van diezelfde rechtspersoon was.2 Een besluit werd in strijd met de goede zeden geacht als het besluit zijn oorsprong vond in onbehoorlijke motieven. Dat was bijvoorbeeld het geval als een besluit gericht was op wetsontduiking of het besluit genomen was met de intentie de rechtspersoon te benadelen.3