Uit het procesdossier – in het bijzonder de processen-verbaal met de nummers 2016027078-22 en 2016027078-37 die zijn opgemaakt van de doorzoeking van c.q. sporenonderzoek in de Peugeot (p. 47 e.v. en p. 53 e.v. van het FO-dossier) en de daarbij gevoegde foto’s – blijkt niet van de aanwezigheid van zo’n jas in de Peugeot. Hieruit maakt het hof op dat die jas daarin niet is aangetroffen.
Hof Amsterdam, 07-03-2018, nr. 23-000890-17
ECLI:NL:GHAMS:2018:748
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-03-2018
- Zaaknummer
23-000890-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:748, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2101, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0227
Uitspraak 07‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Een 38-jarige verdachte is veroordeeld tot 18 jaren gevangenisstraf voor de moord op zijn ex-vrouw Fatiha Abakhti in Amsterdam-Noord op 4 februari 2016. Voorbedachte raad bewezen omdat eerdere bedreigingen jegens het slachtoffer geen loze kreten waren. Bij de strafmaat is meegewogen dat de verdachte zich van zijn daad niet heeft laten weerhouden door de zekerheid dat zijn (nog jonge) kinderen zonder moeder zullen moeten opgroeien. Verzoek van nabestaanden om toekenning van affectieschade is afgewezen, omdat het wettelijk stelsel daarin (nog) niet voorziet. Beslissing over toekenning van shockschade wordt overgelaten aan civiele rechter, omdat daarvoor nadere feitenvaststelling en juridisch debat nodig is.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000890-17
Datum uitspraak: 7 maart 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-684054-16 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres 1] ,
thans gedetineerd in P.I. Noord Holland Noord - HvB Zwaag te Zwaag.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 en 21 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 februari 2016 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade (zijn, verdachte's ex-vrouw) F. Abakhti van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp, eenmaal of meermalen gestoken en/of gesneden in de borststreek en/of hartstreek en/of de hals, althans in het lichaam van voornoemde Abakhti , tengevolge waarvan voornoemde Abakhti is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Hoewel het hof zich goeddeels kan vinden in de door de rechtbank genomen beslissingen, zal het vonnis moeten worden vernietigd, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 februari 2017 niet blijkt dat de officier van justitie en de verdachte, na de gewijzigde samenstelling van de rechtbank, hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin zich dat op de voorgaande zitting bevond, en het er dus voor gehouden moet worden dat die instemming niet is gegeven. Dat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en de naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak (vgl. HR 11 mei 2010, NJ 2010/284).
Bewijsoverwegingen
Op 4 februari 2016 is Fatiha Abakhti (hierna ook: het slachtoffer) op de [adres ] in Amsterdam-Noord door een man met messteken om het leven gebracht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de verdachte deze man is geweest en dat hij daarbij met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het beschikbare bewijsmateriaal niet kan worden afgeleid dat de verdachte die persoon is geweest en dat de verdachte daarom integraal moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het signalement dat door getuigen van de dader is gegeven nauwelijks onderscheidend te noemen is, waarbij nog komt dat de getuige [getuige] heeft verklaard dat de dader geen gezichtsbeharing had, terwijl uit van de verdachte na diens aanhouding gemaakte foto’s blijkt dat hij dermate veel gezichtsbeharing had dat van een baard kan worden gesproken. Verder is gesteld dat de verdachte op basis van de verklaringen van getuigen niet op de plaats delict kan worden gebracht, terwijl niet met zekerheid kan worden gezegd dat de verdachte op dat moment de enige persoon was die in de nabijheid van de plaats delict was. Tot slot is gesteld dat de vondst van de bloedsporen die in de auto van de verdachte zijn aangetroffen en die aan het slachtoffer kunnen worden gerelateerd geen bewijswaarde hebben, omdat onbekend is wanneer deze sporen in de auto terecht zijn gekomen en omdat niet is vastgesteld dat die sporen menselijk bloed en geen dierlijk bloed hebben betroffen. Behoudens de bloedsporen is er geen enkel direct bewijs dat in de richting van de verdachte wijst. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het bestanddeel voorbedachte raad, omdat niet vast te stellen is op welk moment de dader de beslissing tot het plegen van het feit heeft genomen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte is de ex-echtgenoot van het slachtoffer. Zij zijn in 2003 getrouwd. Samen hebben zij drie kinderen gekregen, een dochter genaamd [naam 1] en twee zonen, [naam 2] en [naam 3] . In 2013 zijn zij op initiatief van de verdachte gescheiden. De verdachte is hierna bij zijn zus [naam 4] en zwager [naam 5] gaan wonen aan de [adres 2] . Het slachtoffer is met haar kinderen gaan wonen aan de [adres 3] .
In de maanden voorafgaand aan het steekincident wilde de verdachte de verbroken relatie nieuw leven inblazen; hij wilde het slachtoffer ‘terug’. Hij heeft dat duidelijk gemaakt aan het slachtoffer en haar familie. Het slachtoffer wilde dit echter niet, of in elk geval niet onmiddellijk, en had de verdachte gezegd dat hij haar tijd moest gunnen. Verder vermoedde de verdachte dat het slachtoffer – tot zijn onvrede – een relatie had aangeknoopt met een ander, te weten [naam 6] , de voetbaltrainer van hun beider zoon. Op diverse wijzen controleerde hij haar handel en wandel.
Op een moment in de periode na 1 december 2015 – meest waarschijnlijk begin januari 2016 – heeft de verdachte, nadat hij [naam 6] op een voetbalveld te lijf was gegaan, gezegd dat hij ‘er oorlog mee had’ als het slachtoffer contact had met iemand anders [het hof begrijpt: een relatie aanging met een andere man] en dat hij haar zou doodmaken. [naam 6] heeft hem toen nog voorgehouden dat de verdachte naar de gevangenis zou moeten als hij dat zou doen en dat de kinderen dan alleen achter zouden blijven; de verdachte wilde daar niets van weten.
De verdachte heeft op een moment na 20 december 2015 met het slachtoffer een gesprek gehad in haar ouderlijke woning. In die woning was ook haar zus [naam 7] aanwezig. Zij hoorde dat de verdachte tegen het slachtoffer zei dat hij haar terug wilde en dat het slachtoffer antwoordde dat hij een antwoord zou krijgen, maar dat zij tijd nodig had. De verdachte heeft toen gezegd dat dat zij een maand de tijd zou krijgen en dat hij, als hij binnen een maand geen antwoord kreeg, haar dood zou maken. Minder dan een week voor de dood van het slachtoffer heeft de verdachte haar gezegd, in aanwezigheid van hun dochter [naam 1] , dat hij haar nog enkele dagen gaf om bij hem terug te komen en dat dat hij haar anders dood zou maken.
Het slachtoffer heeft voorts aan diverse anderen, in december 2015 en januari 2016, te kennen gegeven dat de verdachte haar terug wilde en dat hij had gedreigd haar dood te maken als zij niet deed wat hij wilde.
Het slachtoffer nam de bedreigingen van de verdachte dermate serieus dat hij haar woning niet meer mocht betreden als hij zijn kinderen in het kader van de omgang kwam ophalen, zij het hem in de twee laatste weken van haar leven in het geheel niet meer toestond de kinderen in het kader van de omgang mee te nemen naar de [adres 2] en zij haar goede vriend [naam 8] had gevraagd om voor haar kinderen te zorgen als zij niet meer zou leven. Met name de laatste drie dagen van haar leven was het slachtoffer bang.
In de periode voor het steekincident werd er tussen het slachtoffer en de verdachte gesteggeld over de omgang van laatstgenoemde met de kinderen. Beiden hadden in verband hiermee een advocaat in de arm genomen. De verdachte was hierdoor boos en ongelukkig.
De verdachte is op 4 februari 2016 met een groenkleurige, bij hem in gebruik zijnde Peugeot, met het kenteken [kenteken] , naar de flatwoning van het slachtoffer aan de [adres 3] gereden en heeft daar omstreeks 11.25 uur schuin voor haar woning geparkeerd. Hij wist dat zij hun jongste zoon om 11.30 uur uit school moest halen en dat de school op twee minuten loopafstand van de flatwoning was en kende de route die zij placht te nemen.
Het slachtoffer liep kort voor 11.30 uur vanuit de richting van haar huis aan de [adres 3] naar school om haar jongste zoon op te halen en was doende de [adres ] over te steken. Zij werd ‘stilletjes’ gevolgd door een man die even daarvoor over de [adres 3] in de richting van de [adres ] was komen rennen. Het slachtoffer draaide zich plotseling om en werd door die man met een groot (keuken)mes in haar borst gestoken. Hij bleef haar vervolgens steken totdat zij op de grond zakte. Hierdoor ontstonden forse bloedingen. Hierna is de man, terwijl hij het bebloede mes in de hand bleef houden, weggerend over de [adres ] , in de richting van een andere toegang tot de [adres 3] , en ging daar linksaf. De man rende aldus in de richting van de plek waar de verdachte de Peugeot had geparkeerd.
Uit de verklaringen van getuigen komt als eenduidig beeld naar voren dat de persoon die het slachtoffer heeft aangevallen een man was van ongeveer 30 tot 35 jaar oud, met een Noord-Afrikaans uiterlijk, een licht getinte huid, zwart haar, een normaal postuur en een geschatte lengte van 1.75 tot 1.80 meter. Hij droeg een donkergrijze spijkerbroek, een zwarte driekwartjas, zwarte sportschoenen en een zwarte pet. De verdachte heeft verklaard dat hij op de ochtend van 4 februari 2016 een lange, zwarte driekwartjas, een zwarte pet, zwart (met witte) sportschoenen en een zwarte broek aan had. Verder staat vast dat de verdachte geboren is in Marokko, een licht getinte huidskleur en zwart haar heeft, ongeveer 1.75 meter lang is en ten tijde van het ten laste gelegde 36 jaar oud was. De verdachte past aldus in het signalement van de dader. Het hof onderschrijft de stelling van de raadsman dat ook andere mannen aan dit signalement zouden kunnen voldoen, maar tekent daar onmiddellijk bij aan dat er geen enkel aanknopingspunt is voor de veronderstelling dat één van die andere mannen zich ten tijde van het ten laste gelegde in de onmiddellijke nabijheid van de plaats delict heeft bevonden. Zo’n aanknopingspunt kan zelfs niet worden gevonden in de verklaring van de verdachte, die zich daar toen wél bevond en heeft verklaard niemand anders op straat gezien of gehoord te hebben in de tijdsspanne rondom de aanval op het slachtoffer. De voor de hand liggende conclusie is dan ook dat de verdachte de man is geweest die door de getuigen is gezien. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat de getuige [getuige] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat de dader geen gezichtsbeharing had, waarmee zij – zo legde zij uit – bedoelde dat de man geen baard had, terwijl de verdachte blijkens foto’s, die gemaakt na zijn aanhouding, op 4 februari 2016 duidelijk waarneembare gezichtsbeharing had en hij zich kennelijk één of enkele dagen niet had geschoren. Dat een man zich zichtbaar enkele dagen niet geschoren heeft, hoeft niet een ieder tot de conclusie te dwingen dat die man een baard draagt.
Omstreeks 11.30 uur is de verdachte in de Peugeot weggereden, is hij om een op de hoek van de [adres 3] en het Amerbos geparkeerde taxibus heen gereden en is hij vervolgens vol gas weggereden. Om de wijk uit te komen was dit een onlogische route. De snelste route liep via de [adres ] , langs de plaats delict.
Op het centrale deel en in de naden van het stuurwiel van de Peugeot zijn bloedsporen aangetroffen. Het daarvan verkregen (enkelvoudig) DNA-profiel is maximaal zeldzaam en matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Het hof ziet geen enkele reden om niet aan te nemen dat de aangetroffen bloedsporen van het slachtoffer afkomstig zijn. Hetgeen de raadsman heeft gesteld omtrent dierlijk bloed mist reeds doel omdat het dossier geen solide aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat iemand die dierlijk bloed aan zijn handen had gebruik heeft gemaakt van de auto; zelfs de verdachte heeft geen verklaring van een dergelijke strekking afgelegd. Het hof concludeert dan ook dat het slachtoffer de donor van de bloedsporen is geweest. Verder kan (op basis van de verklaringen van [naam 9] en [naam 5] ) worden aangenomen dat het slachtoffer sinds haar scheiding niet meer (als bestuurder) in de Peugeot heeft gereden. Nu in het dossier geen gegevens te vinden zijn die een andere verklaring bieden voor de aanwezigheid van bloed van het slachtoffer op het stuur van de Peugeot en de verdachte hiervoor ook geen plausibele verklaring heeft gegeven, is de meest voor de hand liggende gevolgtrekking uit het voorgaande dat de bloedsporen delictgerelateerd zijn, in die zin dat zij na het steken van het slachtoffer door toedoen van de dader op het stuur van de Peugeot terecht zijn gekomen.
De verdachte heeft de Peugeot omstreeks 12.45 uur geparkeerd op de [adres 2] . Toen hij voor de deur stond heeft hij zijn neefje [naam 10] gevraagd een parkeerkaartje te kopen. Zijn neefje heeft toen gezien dat de verdachte geen jas aan had en alleen was gekleed in een T-shirt en een spijkerbroek. Vervolgens heeft de verdachte zijn zus [naam 4] gedag gezegd en is hij onmiddellijk naar boven gegaan om te douchen en zich te verkleden. De jas die de verdachte die ochtend stelt te hebben gedragen is niet aangetroffen in de Peugeot.1.Wel is aangetroffen, in een wasmand op de bovenverdieping, een vochtige, donkergrijze tot zwarte spijkerbroek. Die broek behoort toe aan de verdachte. In de rechterpijp van deze broek was door de verdachte boven (of tot op) de kniehoogte een gat geknipt van (in ieder geval) 8 centimeter breed en circa 8 centimeter lang.2.Zonder nadere toelichting van de zijde van de verdachte – die ontbreekt – acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat een dermate groot gat door de verdachte, zoals hij aanvankelijk heeft verklaard, is gecreëerd omdat dat ‘bij de mode hoorde’, waarbij mede in aanmerking is genomen dat uit het dossier met betrekking tot de verdachte niet een beeld van bijzondere modebewustheid oprijst en dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep nog heeft gezegd dat hij ook niet weet wat hem bezielde toen hij het gat in de broek aanbracht. Er is voorts alle aanleiding om aan te nemen dat de verdachte die broek juist die bewuste ochtend heeft gedragen, aangezien die in vochtige toestand is aangetroffen, het die ochtend regende en de verdachte– dat staat vast – toen buiten is geweest. Het hof brengt in dit verband nog in herinnering dat de door de dader gedragen spijkerbroek volgens de verklaringen van getuigen (ook) donkergrijs van kleur was. De verdachte heeft voor het verdwijnen van door hem gedragen jas en voor de aanleiding van het maken van het forse gat in de spijkerbroek geen (redelijke) verklaring gegeven. Voor de omstandigheid dat de verdachte over de rit van de Elperdreef naar de [adres 2] – normaliter een rit van ongeveer 15 minuten – vijf kwartier heeft gedaan, heeft de verdachte evenmin een plausibele verklaring gegeven. De opmerking van de verdachte dat hij ‘even zijn hoofd wilde leegmaken’ overtuigt het hof daarbij niet. Bij die stand van zaken geldt als meest voor de hand liggend scenario dat de verdachte zich in die vijf kwartier op enige locatie heeft ontdaan van zijn jas, omdat zich daarop – net als op het stuur van de Peugeot – (bloed)sporen bevonden die zijn daderschap konden aantonen en dat dit laatste ook gold voor de donkergrijze spijkerbroek, reden waarom hij een gedeelte uit de broek heeft verwijderd, één en ander met de kennelijke bedoeling om te voorkomen dat hij (door de politie) aan het misdrijf zou kunnen worden gekoppeld.
De verklaring van de verdachte dat hij onschuldig is, dat het doel van zijn rit naar de [adres 3] was om zijn jongste zoon even te kunnen zien nadat deze door zijn ex-vrouw was opgehaald uit school en dat hij daar gedurende 10 minuten in de aldaar geparkeerde auto heeft gestaan, maar vervolgens bedacht dat het een slecht idee was, omdat het tussen hem en het slachtoffer uit de hand zou kunnen lopen, acht het hof ongeloofwaardig. Aan de geloofwaardigheid van die lezing wordt allereerst afbreuk gedaan doordat de verdachte na zijn aanhouding gedurende zeer lange tijd geen enkele inhoudelijke verklaring heeft willen afleggen. Daarvoor heeft hij expliciet als reden gegeven dat hij eerst over het gehele dossier wilde beschikken. De verdachte heeft bedoelde lezing eerst na acht maanden gepresenteerd, toen de processtukken inmiddels aan hem en zijn raadsman waren verstrekt en er ampel gelegenheid was geweest die lezing af te stemmen op de uit die stukken blijkende gegevens. Daarnaast biedt de lezing geen verklaring voor de kwestie rondom de verdwenen jas en het forse gat in de spijkerbroek en is deze niet of slecht verenigbaar met de – de verdachte belastende – omstandigheden dat:
- -
de verdachte zijn familie, op het eerste moment dat het na zijn aanhouding was toegestaan om telefooncontact te hebben met zijn familie, herhaaldelijk heeft ingeprent dat alle telefoongesprekken worden opgenomen;
- -
[naam 11] , de broer van de verdachte, op 10 februari 2016 in een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek met [naam 4] heeft gevraagd of ‘het mes dat zoek is geraakt, dat weg is’ groot of klein is en dat [naam 4] [naam 11] hem daarop tweemaal, fluisterend, heeft bevolen zijn mond te houden;
- -
de verdachte zijn zus [naam 4] in een telefoongesprek van 8 maart 2016 tot twee maal toe om vergeving heeft gevraagd;
- -
[naam 9] , een andere zus van de verdachte die doende is geweest een andere raadsman voor de verdachte te vinden, op 21 maart 2016 in een gesprek met de verdachte heeft gezegd dat zij met ‘een advocaat van naam’ heeft gesproken en dat die tegen haar heeft gezegd dat het alleen maar goed is dat de verdachte niets zegt [het hof begrijpt: geen verklaring aflegt], maar dat hij niets meer [voor de verdachte] kan doen als de verdachte wel praat [het hof: een verklaring aflegt];
- -
de verdachte zich in een met zijn zus [naam 4] gevoerd telefoongesprek van 18 juni 2016 druk heeft gemaakt over de vraag of [naar het hof begrijpt: door de politie bij één van de doorzoekingen] een doosje is gevonden waarin ‘het’ zich bevond.
Op grond van het bovenstaande en waar het slachtoffer, zo is gebleken, geen vijanden had of problemen met andere mensen, zij er nooit blijk van heeft gegeven dat anderen dan de verdachte haar iets zouden willen aandoen en uit het dossier geen enkele aanwijzing oprijst dat een ander dan de verdachte betrokken is geweest bij haar dood, komt het hof tot de slotsom dat de conclusies en het scenario die, zoals overwogen, voor de hand liggen, de juiste zijn, zeker als alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien. Voor het hof staat dan ook buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte degene is geweest die op 4 februari 2016 zijn ex-vrouw met messteken om het leven heeft gebracht.
Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg en dus met voorbedachte raad. Immers, vast is komen te staan dat de verdachte in de maanden voorafgaand aan het fatale incident meermalen heeft aangekondigd dat hij het slachtoffer dood zou maken, tenzij zij – zo heeft hij daaraan verschillende malen toegevoegd – binnen een termijn van een maand c.q. enkele dagen bereid zou blijken de relatie met hem te hervatten. Duidelijk is dat binnen de door de verdachte gestelde termijnen die bereidheid niet bij het slachtoffer is ontstaan. De mondelinge bedreigingen aan het adres van het slachtoffer zijn naar het oordeel van het hof geen loze kreten geweest, maar uitingen van een al in die tijd door de verdachte genomen beslissing het slachtoffer metterdaad te doden als zij niet binnen die termijnen naar zijn pijpen zou dansen. Hierbij past de – naar de uiterlijke verschijningsvorm – doordachte wijze van handelen van de verdachte op de fatale dag. Daarbij heeft hij een groot (keuken)mes bij zich gestoken, is naar de woning van het slachtoffer gereden, heeft haar opgewacht, is ‘stilletjes’ en met het mes in de hand achter haar aan gelopen en heeft haar zonder enige confrontatie of vorm van communicatie vooraf onmiddellijk in de linkerborst gestoken en is haar blijven steken tot zij op de grond lag. Contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad zijn niet aanwezig. Zo is er geen enkele aanwijzing dat de verdachte heeft gehandeld in een plotselinge opwelling en heeft hij gedurende een maand en in het bijzonder in de dagen voorafgaand aan 4 februari 2016 gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de verdachte de gevolgen van zijn voorgenomen handelen al eens haarfijn waren voorgehouden door [naam 6] .
Gelet op het voorgaande worden de tot vrijspraak strekkende verweren verworpen; het ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen als na te melden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 februari 2016 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade zijn ex-vrouw
F. Abakhti van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes meermalen gestoken in de borststreek van voornoemde Abakhti , ten gevolge waarvan voornoemde Abakhti is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen en (overige) beslissingen omtrent het beslag
Hoofdstraf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met aanvulling van gronden.
Door de verdediging is geen strafmaatverweer gevoerd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregelen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het slachtoffer in deze zaak is tien jaren getrouwd geweest met de verdachte. Het huwelijk, waaruit drie kinderen zijn geboren, kende ups en downs. Die downs bestonden onder andere uit mishandelingen van het slachtoffer door de verdachte en ruzies over de vrouwen waaraan de verdachte kennis had. Nadat het huwelijk op initiatief van de verdachte was beëindigd, is het slachtoffer in 2014 met haar kinderen verhuisd naar Amsterdam-Noord. Het is haar gelukt daar een nieuw bestaan op te bouwen. Zo heeft zij vriendschap weten te sluiten met een buurvrouw, een kennis uit haar middelbare schooltijd en de voetbaltrainer van haar zoon. Met name dit laatste was tegen het zere been van de verdachte. Bovendien had de verdachte het plan opgevat om de relatie met zijn ex-vrouw nieuw leven in te blazen; hij wilde ‘haar terug’. Het slachtoffer kon hier niet (onmiddellijk) mee instemmen en vroeg de verdachte om tijd om na te denken. In deze periode is de verdachte zijn ex-vrouw gaan bedreigen. Meer dan eens heeft hij aan verschillende mensen te kennen gegeven haar dood te zullen maken als zij niet binnen de door hem gestelde periode ‘bij hem terug kwam’. Dit waren, zo is gebleken, geen loze kreten, maar uitingen van een al in die tijd door de verdachte genomen beslissing zijn ex-vrouw metterdaad te doden als zij niet binnen die termijnen naar zijn pijpen zou dansen. Toen zij op 4 februari 2016 nog niet bereid was gebleken de (door de verdachte) verbroken relatie te hervatten, heeft hij het slachtoffer opgewacht bij haar woning, is haar – bewapend met een groot (keuken)mes – gevolgd op haar weg naar de school van hun beider zoon, heeft haar onverhoeds aangevallen en haar meermalen in het bovenlichaam gestoken, waaronder in haar borst. Aan de gevolgen hiervan is het slachtoffer op 36-jarige leeftijd overleden.
Aldus heeft de verdachte zijn ex-vrouw het meest fundamentele recht van een mens, het recht op leven, ontnomen en heeft hij zich schuldig gemaakt aan moord, één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De nabestaanden van het slachtoffer heeft hij onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aangedaan, in het bijzonder aan haar kinderen, haar ouders, haar zussen en haar broer. Dat de verdachte zich niet van zijn daad heeft laten weerhouden door de zekerheid dat de moord tot gevolg zou hebben dat zijn eigen kinderen (waarvan de jongste op dat moment nog geen vier jaren oud was) zouden moeten opgroeien zonder moeder, getuigt van een ongekende hardheid en gewetenloosheid. Dit wordt in sterk strafverzwarende zin meegewogen. Hoewel de verdachte het leven van de nabestaanden volledig op zijn kop heeft gezet en hij hun danig geestelijk letsel heeft bezorgd, tonen zij veerkracht, zijn zij elkaar tot grote steun en lijkt de zorg over de drie kinderen van het slachtoffer in goede handen te zijn. Dit laatste is vanzelfsprekend niet aan de verdachte te danken.
Bij dit alles komt nog dat ook anderen, zoals een buurtbewoner, een juf van de school waarnaar het slachtoffer op weg was en een andere moeder die haar kind van school ging halen, getuige hebben moeten zijn van de op de openbare weg gepleegde moord of de vreselijke gevolgen daarvan. Aangenomen moet worden dat verschillende van deze mensen hierdoor met psychische klachten te kampen kunnen hebben gekregen. Verder dragen misdrijven als het onderhavige bij aan de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Het behoeft geen betoog dat op vergrijpen van dit kaliber alleen kan worden gereageerd met de oplegging van een straf van het zwaarste soort, te weten een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft bij het bepalen van de precieze duur daarvan gelet op de straffen die door rechters in Nederland worden opgelegd ter zake van soortgelijke levensdelicten.
Er is geen reden om aan te nemen dat het bewezen geachte feit de verdachte niet volledig kan worden toegerekend. Immers, bij het beknopte onderzoek dat psychiater [naam 19] heeft uitgevoerd in het kader van het voorgeleidingsconsult van 5 februari 2016, zijn geen aanknopingspunten gevonden voor psychische problematiek, terwijl psycholoog [naam 12] , blijkens haar rapport van 24 februari 2016, omtrent de geestesgesteldheid van de verdachte geen conclusies heeft kunnen trekken, omdat de verdachte zijn medewerking aan haar onderzoek heeft onthouden. Het hof rekent de verdachte zijn daad dan ook volledig toe.
Bijzondere persoonlijke omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de op te leggen straf zijn aangevoerd noch (anderszins) aannemelijk geworden.
Alles overziend acht het hof de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd passend en geboden.
Bijkomende straf en (overige) beslissingen omtrent het beslag
Het openbaar ministerie heeft overgelegd een lijst van in beslag genomen goederen van 25 januari 2017.
De rechtbank heeft gelast de daarop onder 1, 7 tot en met 17, en 39 tot en met 43 vermelde voorwerpen zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende. De goederen die daarop onder 2 tot en met 6 en onder 18 tot en met 38 zijn vermeld dienen volgende de beslissing te worden teruggegeven aan de verdachte.
De advocaat-generaal heeft gevraagd de redenering van de rechtbank te volgen, met uitzondering van de beslagnummers 8 tot en met 17, aangezien deze goederen reeds op verzoek van de nabestaanden van het slachtoffer vernietigd zijn.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat het op de beslaglijst onder 7 vermelde telefoontoestel, dat in de woning van het slachtoffer in beslag is genomen, toebehoort aan de dochter van het slachtoffer en ook al aan haar is teruggegeven. Verder is vast komen te staan dat de op de lijst onder 8 tot en 17 vermelde kledingstukken van het slachtoffer op verzoek van haar nabestaanden zijn vernietigd. Over deze goederen heeft het hof dus niet meer te beslissen.
De verdachte is heeft zich, ter uitvoering van zijn voorgenomen daad, naar de [adres 3] begeven in een groene Peugeot met kenteken [kenteken] (nummer 1 op de beslaglijst). Met behulp van dit voorwerp is het gepleegde feit dus voorbereid. Voorts neemt het hof als vaststaand aan dat het voertuig feitelijk aan de verdachte toebehoort. Dat berust op het volgende:
- -
de verdachte heeft het voertuig in 2010 gekocht en in bezit gekregen (p. 222);
- -
er was maar één autosleutel beschikbaar (p. 208, p. 222), die in de tijd voorafgaand aan het incident bij de verdachte was (p. 208);
- -
de verdachte kon over de autopapieren beschikken (p. 361);
- -
de auto stond in de regel geparkeerd in de onmiddellijke omgeving van de woning waar de verdachte verbleef (p. 209);
- -
de verdachte reed vaak in de auto naar zijn werk (p. 209);
- -
andere personen reden (eigenlijk) niet in de auto (p. 222);
- -
de naaste familie van het slachtoffer en die van de verdachte, waaronder diens zwager [naam 5] , hebben verklaard dat de auto van de verdachte was (o.a. p. 132, p. 222);
- -
in een afgeluisterd telefoongesprek dat [naam 9] met de verdachte heeft gevoerd wordt gesproken over de mogelijkheid dat de auto [naar het hof begrijpt: door de politie] wordt teruggegeven, waarbij eerstgenoemde tegen de verdachte zegt: “Het hoeft niet, als je vrijkomt kopen we een andere auto voor je” (p. 361-362).
Bij die stand van zaken acht het hof de omstandigheid dat het kenteken ten tijde van het bewezen feit op naam was gesteld van [naam 9] , een zus van de verdachte, voor de eigendomsvraag niet doorslaggevend. Niet uitgesloten is dat zij slechts als kentekenhouder is opgetreden, omdat de verdachte geen auto meer op zijn naam kon zetten in verband met schuldenproblematiek of de teloorgang van zijn taxionderneming of beide.
Het hof zal het voertuig, als zijnde daarvoor vatbaar, als bijkomende straf verbeurd verklaren. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de ouderdom van het in 1998 (door de RDW) toegelaten voertuig (p. 6) en de verklaring van genoemde zus van de verdachte dat de auto ‘niets meer waard is’ (p. 209), alsook de draagkracht van de verdachte. De afzonderlijk op de beslaglijst geplaatste stoelhoezen en andere onderdelen van het voertuig (nummers 39 tot en met 43) delen, omdat ze deel uitmaken van dat voertuig, om dezelfde redenen hetzelfde lot. Het hof merkt ten overvloede nog op dat zowel de verdachte (ter terechtzitting in hoger beroep op 5 februari 2018) als [naam 9] (p. 361) te kennen hebben gegeven de auto niet terug te willen hebben.
Ook van de broek van het merk G-Star waarin een gat is geknipt (nummer 6 op de beslaglijst) zal de verbeurdverklaring worden bevolen. Deze broek behoort de verdachte toe (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg). Doordat de verdachte een fiks deel uit de rechterpijp van de broek heeft verwijderd teneinde, zo neemt het hof aan, sporen die zijn daderschap konden aantonen buiten het vizier van de politie te houden, heeft hij de opsporing van het door hem begane misdrijf belemmerd. Daarom is ook deze broek voor verbeurdverklaring vatbaar.
In de woning aan de [adres 2] waar de verdachte met zijn zus en zijn zwager verbleef zijn aangetroffen
- -
in een prullenbak in de keuken een paar schoenen van het merk Nike (nummer 5 op de beslaglijst);
- -
in de hal diverse kledingstukken (nummers 31 tot en met 37 op de beslaglijst);
- -
op de leuning van de trap van de begane grond naar de eerste verdieping een blauwe broek (nummer 38 op de beslaglijst).
Van deze goederen is ongewis aan wie deze toebehoren. Daarom zal daarvan de bewaring ten behoeve van de rechthebbende worden gelast.
In diezelfde woning zijn in beslag genomen twee telefoontoestellen en diverse kledingstukken (respectievelijk de nummers 3, 25, 26, 27, 29 en 30 op de beslaglijst) waarvan de verdachte redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Verder is onder de verdachte na diens aanhouding in beslag genomen diverse kleding en aanverwanten (nummers 2 en 18 tot en met 24 op de beslaglijst). Van deze goederen zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting in hoger beroep nog aandacht gevraagd voor een in beslaggenomen colablikje dat in het interne systeem van het openbaar ministerie onder nummer 44 is geregistreerd. Nu op dit blikje blijkens mededelingen van de advocaat-generaal geen beslag meer rust, heeft het hof niet meer over dat voorwerp te beslissen.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Inventarisatie van de benadeelde partijen
De volgende nabestaanden van het slachtoffer hebben zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
[naam 13] en [naam 14] , respectievelijk de vader en de moeder van het slachtoffer;
[naam 1] , dochter van het slachtoffer;
[naam 2] , zoon van het slachtoffer;
[naam 3] , zoon van het slachtoffer;
[naam 7] , zus van het slachtoffer;
[naam 15] , zus van het slachtoffer;
[naam 16] , zus van het slachtoffer;
[naam 17] , zus van het slachtoffer;
[naam 18] , broer van het slachtoffer.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen. [naam 13] en [naam 14] hebben daarnaast te kennen gegeven hun vorderingen op na te melden wijze te willen verhogen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat hetgeen de benadeelde partijen ter compensatie van materiële en shockschade hebben gevorderd dient te worden toegewezen en dat ter zake daarvan schadevergoedingsmaatregelen dienen te worden opgelegd. In haar optiek moeten de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover die zien op affectieschade.
Verweer van de verdachte
Als verweer is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat:
i. i) hij niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schadeveroorzakende gebeurtenis (het ten laste gelegde);
ii) het niet mogelijk is de vordering in hoger beroep te vermeerderen en dat het oneigenlijk is om hiervoor via toepassing van de schadevergoedingsmaatregel alsnog ruimte te zoeken;
iii) de shockschade als opgevoerd in een te ver verwijderd verband met het ten laste gelegde staat en niet kan worden geschaard onder de geclausuleerde gevallen waarin toekenning van dergelijke schade mogelijk is en dat op basis van de geproduceerde stukken niet kan worden aangenomen dat er bij ieder van de benadeelde partijen sprake is van geestelijk letsel;
iv) het hof voor het overige aansluiting zou moeten zoeken bij de beslissingen van de rechtbank.
De verdachte heeft zich niet expliciet uitgelaten over de gevorderde affectieschade.
Algemene overweging
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Vordering van de benadeelde partijen [naam 13] en [naam 14]
De ouders van het slachtoffer, [naam 13] en [naam 14] , hebben zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade van in totaal € 45.863,84, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De in eerste aanleg opgevoerde materiële schade ziet op:
a. a) kosten reis naar Marokko voor de benadeelde partijen en de kinderen € 1.965,00
van het slachtoffer zomer 2016 voor bezoek grafb) reiskosten van en naar ‘De Bascule’ (t.b.v. de behandeling van de kinderen) € 441,84
c) kosten voor het verzoek tot wijziging van de achternaam van de kinderen € 1.670,00
d) kosten rechtsbijstand t.b.v. het verzoek tot wijziging achternaam van de € 1.500,00kinderen
e) kosten voor de eigen bijdrage voor rechtsbijstand in de gezagszaak € 287,00
Het hof stelt vast dat de rechtbank de onder a) en e) genoemde kostenposten heeft beoordeeld als zou de betreffende schade zijn gevorderd door de minderjarige kinderen van het slachtoffer. In de brief van de advocaat van de benadeelde partijen van 22 februari 2017 worden deze kosten geclaimd namens ‘de kinderen en ouders slachtoffer’. Waar de kosten metterdaad voor rekening zijn gekomen van de benadeelde partijen, als grootouders (en inmiddels ook wettige vertegenwoordigers) van die kinderen, verstaat het hof evenwel dat is bedoeld deze kosten aan de benadeelde partijen [naam 13] en [naam 14] als verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 BW vergoed te krijgen.
De in eerste aanleg opgevoerde immateriële schade ziet op:
f) shockschade (2 maal € 10.000,00) € 20.000,00
g) affectieschade (2 maal € 10.000,00) € 20.000,00
De benadeelde partijen hebben in hoger beroep bij schrijven van 31 januari 2018 te kennen gegeven het gevorderde bedrag uit te breiden vanwege de navolgende kostenposten:
h) aanvullende reiskosten van en naar ‘De Bascule’ (t.b.v. de behandeling van € 205,92
de kinderen)
i. i) kosten voor rechtsbijstand voor het voeren van verweer in de door de ver- € 1.694,00
dachte geëntameerde procedure omtrent een omgangs- en informatieregeling
j) kosten psychologische behandeling van de benadeelde partijen bij IPeP € 718,00
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partijen omtrent het optreden en de omvang van de schade als onder b) tot en met e) genoemd, is het hof van oordeel, dat de verdachte– zonder nadere toelichting met concrete feiten en omstandigheden, die ontbreekt – ter betwisting van de vordering niet kan volstaan met het verzoek overeenkomstig de rechtbank te beslissen. Gelet hierop en waar het hof voorts van oordeel is dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit, ligt dit deel van de vordering (in totaal € 3.898,84) als onvoldoende gemotiveerd betwist voor toewijzing gereed. Het hof zal, zoals gevorderd, bepalen dat de aan de benadeelde partijen toegewezen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Bij het bepalen van dat moment zal hier (alsook bij de hierna toe te wijzen vergoedingen van materiële schade) waar mogelijk aansluiting worden gezocht bij de data van facturering van de gemaakte kosten. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof ter zake daarvan de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.
Hoewel de onder a) genoemde kosten door de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist, dient het hof ambtshalve een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in dit deel van de vordering. Het hof is van oordeel dat de onder a) genoemde kosten niet kunnen worden gezien als schade die in een voldoende rechtstreeks verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis. Hetgeen van de zijde van de benadeelde partijen in dit verband (ook ter terechtzitting in hoger beroep) is aangevoerd, rechtvaardigt geen andere conclusie. Zij zullen met betrekking tot deze schadepost niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.
De vordering kan (thans) niet worden toegewezen ter zake van de onder f) en g) genoemde shock- en affectieschade om redenen die dadelijk uiteen zullen worden gezet.
Ten aanzien van de onder h) tot en met j) in hoger beroep opgevoerde kostenposten wordt het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge artikel 421, derde lid, Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts binnen de grenzen van haar eerste vordering voegen.
De vraag die vervolgens voorligt is of aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden opgelegd, ook voor zover de geleden schade in eerste aanleg niet is gevorderd. Zoals dit hof in arresten van 22 december 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:5430) en 21 februari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:487) heeft overwogen, verzet het wettelijk systeem zich hiertegen naar zijn oordeel niet, in het bijzonder ook niet het bepaalde artikel 421, derde lid, Sv. Immers, dat artikellid ziet louter op vorderingen als bedoeld in artikel 51f Sv, terwijl artikel 36f Sr mede tot doel heeft om de mogelijkheden van de rechter om schademaatregelen te treffen uit te breiden (Kamerstukken I, 1990-1991, 21345, nr. 36, p. 3). Het hof kan de schadevergoedingsmaatregel dus (ook) opleggen voor de eerst in hoger beroep door de benadeelde partijen te berde gebrachte schadeposten, voor zover de verdachte voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partijen omtrent het optreden en de omvang van de schade als onder h) tot en met j) genoemd, aangezien van de zijde verdachte de stellingen van de benadeelde partijen ter zake niet op inhoudelijke gronden zijn betwist en nu het hof (dientengevolge) van oordeel is dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor die schade (in totaal € 2.617,92), zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr ook opleggen ter zake van deze eerst in hoger beroep opgevoerde schade. Daarbij heeft het hof met betrekking tot de onder h) genoemde post opnieuw in aanmerking genomen dat de benadeelde partijen, als grootouders (en inmiddels ook wettige vertegenwoordigers) van de kinderen van het slachtoffer, daadwerkelijk de betreffende kosten hebben moeten dragen en zij deze kosten als verplaatste schade vergoed wensen te zien.
Resumerend zal de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd voor een bedrag van € 6.516,76
(€ 3.898,84 + € 2.617,92).
Vordering van de benadeelde partijen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3]
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben zich in eerste aanleg ieder als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Deze bedraagt voor ieder van hen € 20.000,00, bestaande uit een bedrag van € 10.000,00 ter compensatie van shockschade en eenzelfde bedrag ter compensatie van affectieschade. Gevorderd is het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vorderingen kunnen (thans) niet worden toegewezen ter zake van de genoemde shock- en affectieschade om redenen die dadelijk uiteen zullen worden gezet.
Vordering van de benadeelde partij [naam 7]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade van in totaal € 15.739,53, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De in eerste aanleg opgevoerde materiële schade ziet op:
a. a) kosten reis naar Marokko voor begrafenis van het slachtoffer € 268,44b) kosten reis naar Marokko voor de benadeelde partijen en de kinderen € 471,09
van het slachtoffer zomer 2016 voor bezoek graf
De in eerste aanleg opgevoerde immateriële schade ziet op:
c) shockschade € 10.000,00
d) affectieschade € 5.000,00
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de onder a) genoemde schade en nu de verdachte dit deel van de vordering niet heeft betwist – immers de rechtbank heeft dit bedrag voor vergoeding in aanmerking gebracht en de verdachte heeft verzocht overeenkomstig de rechtbank te beslissen – ligt dit deel van de vordering (groot € 268,44) voor toewijzing gereed. Het hof zal, zoals gevorderd, bepalen dat de aan de benadeelde partij toegewezen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof ook de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.
Hoewel de onder b) genoemde kosten door de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist, dient het hof ambtshalve een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in dit deel van de vordering. Het hof is van oordeel dat de onder b) genoemde kosten niet kunnen gezien als schade die in een voldoende rechtstreeks verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis. Hetgeen van de zijde van de benadeelde partij in dit verband (ook ter terechtzitting in hoger beroep) is aangevoerd, rechtvaardigt geen andere conclusie. Zij zal met betrekking tot deze schadepost niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
De vordering kan (thans) niet worden toegewezen ter zake van de onder c) en d) genoemde shock- en affectieschade om redenen die dadelijk uiteen zullen worden gezet.
Vordering van de benadeelde partij [naam 17]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade van in totaal € 3.268,44, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De in eerste aanleg opgevoerde materiële schade ziet op:
a. a) kosten reis naar Marokko voor begrafenis van het slachtoffer € 268,44
De in eerste aanleg opgevoerde immateriële schade ziet op:
b) shockschade € 1.000,00
c) affectieschade € 2.000,00
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de onder a) genoemde schade en nu de verdachte dit deel van de vordering niet heeft betwist – immers de rechtbank heeft dit bedrag voor vergoeding in aanmerking gebracht en de verdachte heeft verzocht overeenkomstig de rechtbank te beslissen – ligt dit deel van de vordering (groot 268,44) voor toewijzing gereed. Het hof zal, zoals gevorderd, bepalen dat de aan de benadeelde partij toegewezen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof ook de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.
De vordering kan (thans) niet worden toegewezen ter zake van de onder b) en c) genoemde shock- en affectieschade om redenen die dadelijk uiteen zullen worden gezet.
Vordering van de benadeelde partijen [naam 15]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade van in totaal € 3.370,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De in eerste aanleg (reeds bij brief van 18 februari 2017) opgevoerde immateriële schade ziet op:
a. a) shockschade € 1.000,00
b) affectieschade € 2.000,00
De (op de terechtzitting) in eerste aanleg (van 23 februari 2017 mondeling) opgevoerde materiële schade ziet op:
c) kosten reis naar Marokko voor begrafenis van het slachtoffer € 370,00
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de onder c) genoemde schade en nu de verdachte dit deel van de vordering niet heeft betwist – immers de rechtbank heeft dit bedrag voor vergoeding in aanmerking gebracht en de verdachte heeft verzocht overeenkomstig de rechtbank te beslissen – ligt dit deel van de vordering (groot € 370,00) voor toewijzing gereed. Het hof zal, zoals gevorderd, bepalen dat de aan de benadeelde partij toegewezen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof ook de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.
De vordering kan (thans) niet worden toegewezen ter zake van de onder a) en b) genoemde shock- en affectieschade om redenen die dadelijk uiteen zullen worden gezet.
Vordering van de benadeelde partijen [naam 16] en [naam 18]
[naam 16] en [naam 18] hebben zich in eerste aanleg als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd met vorderingen tot vergoeding van immateriële en materiële schade van in totaal € 4.000,00 respectievelijk € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De in eerste aanleg door [naam 16] opgevoerde immateriële schade ziet op:
- shockschade € 2.000,00
- affectieschade € 2.000,00
De in eerste aanleg door [naam 18] opgevoerde immateriële schade ziet op:
- shockschade € 1.000,00
- affectieschade € 2.000,00
Deze vorderingen kunnen (thans) niet worden toegewezen ter zake van de genoemde shock- en affectieschade om redenen die aansluitend uiteen zullen worden gezet.
Affectie- en shockschade
Buiten kijf staat dat de moord op en het verlies van het slachtoffer bij alle nabestaanden tot veel pijn en verdriet hebben geleid. Daarnaast zal het bloed dat van haar op het wegdek van de plaats delict is achtergebleven en de activiteiten van de opsporingsdiensten aldaar buitengewone indruk hebben gemaakt op de benadeelde partijen die dit hebben gadegeslagen. Voor de vader van het slachtoffer en [naam 7] zal het moeten identificeren van hun dochter respectievelijk zus zeer confronterend zijn geweest. Verder is het hof van oordeel dat er op basis van de overgelegde brieven van de behandelend psychologen en de huisarts van de nabestaanden sterke aanwijzingen bestaan dat ieder van de benadeelde partijen met een Posttraumatisch Stress Syndroom is komen te kampen.
Toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate het genoemde leed verzachten, maar kan in zekere zin wel een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing van dit gedeelte van de vorderingen zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als hier aan de orde is. De rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het (restrictieve) stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
Hoewel de vorderingen met betrekking tot de opgevoerde affectieschade van de zijde van de verdachte niet expliciet zijn betwist, dient het hof ambtshalve te beoordelen of voor dergelijke schade een rechtsgrond kan worden aangewezen. Het huidige wettelijk stelsel – in het bijzonder de artikelen 6:106 en 6:108 BW – voorziet niet in de mogelijkheid om affectieschade te vergoeden. De Hoge Raad onderstreepte dit in rechtsoverweging 4.5 van het Taxibusarrest van 22 februari 2002 (NJ 2002/240). Deze lijn van jurisprudentie is sedertdien niet verlaten en de relevante wetsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek zijn niet veranderd. Uit evengenoemd arrest volgt voorts dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een dergelijke genoegdoening – vergoeding van affectieschade – te bieden. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat thans bij de Staten-Generaal een wetsvoorstel aanhangig is dat onder meer beoogt te regelen dat nabestaanden kunnen worden gecompenseerd voor het leed dat zij ondervinden doordat een persoon met wie zij een affectieve band hebben ten gevolge van een geweldsmisdrijf komt te overlijden (wetsvoorstel 34257). De rechter heeft immers niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, alvast een vergoeding voor affectieschade toe te kennen. Overigens is bij de behandeling in het parlement uiteengezet dat nabestaanden geen recht hebben op vergoeding van affectieschade als het overlijden heeft plaatsgevonden voordat de voorgestelde regeling in werking treedt (o.a. Kamerstukken II, 2015-2016, 34257, nr. 7, p. 22 e.v. en Handelingen II, 2016-2017, nr. 71, item 19, p. 11). Dit alles betekent dat de vorderingen van alle benadeelde partijen moeten worden afgewezen voor zover die zien op affectieschade.
Met betrekking tot de door de benadeelde partijen gevorderde vergoeding van shockschade overweegt het hof als volgt.
Degene die een misdrijf pleegt met de dood tot gevolg handelt, gelet op het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW, niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het misdrijf of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij dat misdrijf is gedood, zo kan worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 (NJ 2010/398). Met artikel 6:106 BW is evenwel beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het misdrijf of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken. Tegen deze achtergrond is voorshands niet evident dat de shockschade zoals die in de voorliggende zaak door de benadeelde partijen is opgevoerd, met stukken is onderbouwd en ter terechtzitting in hoger beroep is toegelicht, voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het hof is van oordeel dat voor de goede beoordeling van dit onderdeel van de vorderingen een nadere vaststelling van de relevante feiten is vereist en gelegenheid voor een uitvoeriger juridisch debat moet worden geboden. Dit zou in deze fase van het strafproces een onevenredige belasting van het strafgeding vormen. Alle benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen voor zover die zien op shockschade; zij kunnen dat deel van hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. auto (5133867);
6. G-Star broek (5132487);
39. stoelhoes (5141042);
40. stoelhoes (5141045);
41. stoelhoes (5141049);
42. stoelhoes (5141052);
43. onderdelen auto (5141054).
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2. jas (5132143);
3. broek (5132150);
18. pantoffel (5132153);
19. pantoffel (5132156);
20. sjaal (5132159);
21. djellaba (5132164);
23. badjas (5132168);
24. niet te definiëren goederen (514727);
25. Samsung telefoon (5132084);
26. Sony Ericsson Xperia telefoon (5132092);
27. Moncler sweater (5132147);
29. sokken (5132151);
30. Armani joggingbroek (5132155).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
5. Nike schoenen (5132176);
31. jas (5132452);
32. Armani kleding (5132455);
33. Hugo Boss jas (5132456);
34. jas (5132458);
35. Polo pet grijs (5132461);
36. Philipp Klein kleding (5132462);
37. schoen zwart (5132465);
38. broek blauw (5132471).
Vordering van de benadeelde partijen [naam 13] en [naam 14]
Wijst toe de (gezamenlijke) vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [naam 13] en [naam 14] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.898,84 (drieduizend achthonderdachtennegentig euro en vierentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van
€ 3.611,84 op 15 augustus 2016 en voor een bedrag van € 287 op 1 oktober 2017.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers, genaamd
[naam 13] en [naam 14] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 6.516,76 (zesduizend vijfhonderdzestien euro en zesenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 48 (achtenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van
€ 3.817,76 op 15 augustus 2016, voor het bedrag van € 1.981 op 1 oktober 2017 en voor een bedrag van
€ 718 op 15 februari 2018.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [naam 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [naam 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [naam 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [naam 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 7] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 268,44 (tweehonderdachtenzestig euro en vierenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 februari 2016.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[naam 7] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 268,44 (tweehonderdachtenzestig euro en vierenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 februari 2016.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [naam 15]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 15] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 370,00 (driehonderdzeventig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 februari 2016.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[naam 15] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 370,00 (driehonderdzeventig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 7 (zeven) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 februari 2016.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [naam 16]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.000,00 (tienduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [naam 17]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 17] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 268,44 (tweehonderdachtenzestig euro en vierenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 februari 2016.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[naam 17] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 268,44 (tweehonderdachtenzestig euro en vierenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 februari 2016.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [naam 18]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.000,00 (tienduizend euro) aan affectieschade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. N.A. Schimmel en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
7 maart 2018.
[…]
.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑03‑2018
Op de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2018 is gebleken dat in de rechterpijp van deze broek, boven (of tot op) de kniehoogte, een gat is geknipt of gesneden met een maximale breedte van ongeveer 16 centimeter een en maximale lengte van circa 22 centimeter. In het procesdossier staat echter vermeld dat het gat in de rechterpijp na de inbeslagname van de broek 8 bij 8 centimeter mat (p. C-04 van het FO-dossier). Niet uitgesloten is dat na het aantreffen van laatstbedoeld gat een groter stuk uit de broek is geknipt door forensisch rechercheurs of medewerkers van het NFI ten behoeve van forensisch onderzoek.