Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/4.4.3
4.4.3 Benadeling van posterieure schuldeisers
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS378349:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover bijvoorbeeld Ankum 1962-11, p. 132-134; Mellema-Kranenburg 1996, p. 6-7; Faber 2005, nr. 304; Damsteegt-Molier 2009, p. 76-86 en Asser/Hartkamp/ Sieburgh 6-111*, nr. 589.
Zie HR 14 april 1881, W. 4635 (Van Horck/Willems); HR 8 juli 1918, NI 1918, 793 (Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij/Van Kampen) en HR 23 december 1949, NI 1950, 262, nt. PhANH (Boendermaker/Schopman).
Zie ook Faber 2005, nr. 304. Anders Wessels 2010, nr. 3082.
Hetzelfde geldt wanneer de curator ten behoeve van de schuldeisers die zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden een vordering uit onrechtmatige daad instelt tegen degene met of jegens wie de schuldenaar handelde (de zogeheten Peeters q.q./Gatzen-vordering), zie HR 8 november 1991, NJ 1992, 174, nt. Ma (Nimox/Van den End q.q.), r.o. 3.2. Zie ook Hof 's-Gravenhage 6 februari 2007, JOR 2007/103, nt. NEDF.
Zo ook Damsteegt-Molier 2009, p. 77-82.
HR 14 april 1881, W. 4635 (Van Horck/Willems). Zie Pari Gesch. Boek 3, p. 215.
Zie Vriesendorp 1992, p. 193 en Damsteegt-Molier 2009, p. 79. Posterieure schuldeisers zouden slechts een beroep op art. 1377 BW (oud) kunnen doen, indien de schuldenaar de bedoeling had zijn toekomstige schuldeisers te benadelen.
HR 8 juli 1918, NI 1918, 793 (Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij/Van Kampen).
HR 23 december 1949, NJ 1950, 262, nt. PhANH (Boendermaker/Schopman).
Zie ook Damsteegt-Molier 2009, p. 82: '(...) als onmiddellijke benadeling vereist zou zijn, kunnen jongere schuldeisers nooit beschermd worden (...)'.
Zou de Hoge Raad ervan zijn uitgegaan dat ook schuldeisers die hun vordering hebben verkregen na het moment waarop het nadeel is ingetreden kunnen zijn benadeeld, dan is de verwijzing naar het leerstuk van de middellijke benadeling niet goed te begrijpen.
Zie bijvoorbeeld Vriesendorp 1992, p. 194 en Damsteegt-Molier 2009, p. 80 en 83.
Voor de actio Pauliana buiten faillissement geldt al geruime tijd dat deze ook kan worden ingeroepen door schuldeisers die hun vordering pas hebben verkregen na het moment waarop de aangevochten rechtshandeling is verricht.1 Een onderscheid tussen 'anterieure schuldeisers' (schuldeisers wiens vordering op de schuldenaar dateert van vóór de aangevochten rechtshandeling) en 'posterieure schuldeisers' (schuldeisers wiens vordering op de schuldenaar dateert van na de aangevochten rechtshandeling) wordt niet gemaakt. Onder het oude recht vloeide dit voort uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.2 Tegenwoordig kan dit in de tekst van art. 3:45 lid 1 BW worden teruggevonden ('onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan'). Ook bij de faillissementspauliana is niet relevant op welk moment de benadeelde schuldeisers hun vordering op de schuldenaar hebben verkregen.3 Dit moment kan zelfs zijn gelegen na dat waarop het faillissement is uitgesproken. Bij benadeling van boedelschuldeisers zal dit steeds het geval zijn. Hebben alle schuldeisers van de schuldenaar hun vordering pas verkregen na het moment waarop de aangevochten rechtshandeling is verricht, dan staat dit aan een succesvol beroep op de faillissementspauliana niet in de weg.4
Zowel in de wetsgeschiedenis als in de jurisprudentie kan geen bevredigende verklaring worden gevonden voor de bescherming van posterieure schuldeisers.5 De parlementaire geschiedenis van art. 3:45 BW blijft in dit verband beperkt tot een verwijzing naar het arrest Van Horck/Willems.6 Aangenomen wordt echter dat op grond van dit arrest niet alle posterieure schuldeisers door de actio Pauliana werden beschermd.7 Pas in het arrest Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij/Van Kampen zou de Hoge Raad de bescherming van posterieure schuldeisers in algemene zin hebben aanvaard.8 De Hoge Raad overweegt in dit arrest:
"(...) dat inderdaad in de voormelde overwegingen van het vonnis ligt opgesloten, dat voor de toepasselijkheid van art. 1377 B.W. hij, die de nietigheid der benadeelende handeling inroept, tijdens het plegen daarvan de hoedanigheid van schuldeischer hebben moet; dat deze stelling onjuist is, wijl doel en strekking van voormeld artikel [cursivering: RJvdW] medebrengen, dat, indien bij het verrichten der handeling de schuldenaar en degene, met wien of te wiens behoeve hij handelde, wisten, dat daarvan benadeling der schuldeischers het gevolg zoude zijn, het inroepen der nietigheid der handeling later aan ieder belanghebbend schuldeischer moet worden toegestaan."
De mogelijkheid voor posterieure schuldeisers om een beroep op de actio Pauliana te doen vloeit volgens de Hoge Raad voort uit het doel en de strekking van de regeling. Uit de overwegingen van de Hoge Raad blijkt echter niet wat hij onder het doel en de strekking van de actio Pauliana verstaat. Een duidelijke verklaring voor de genoemde regel wordt in dit arrest dus niet gegeven.
In het arrest Boendermaker/Schopman verwijst de Hoge Raad niet meer naar het doel en de strekking van de actio Pauliana, maar geeft hij een andere verklaring voor de bescherming van posterieure schuldeisers.9 Hij overweegt:
"(...) dat het vereiste van benadeling, hetwelk art. 1377 B.W. stelt, niet insluit, dat de handeling op het ogenblik van haar plaatsgrijpen als onmiddellijk gevolg nadeel moet medebrengen, maar slechts dat nodig, doch ook voldoende, is (...) dat op het ogenblik dat een schuldeiser zijn rechten uit art. 1377 B.W. doet gelden, dit nadeel als gevolg van de handeling aanwezig is (...). Dat juist omdat [cursivering: RJvdW] onmiddellijke benadeling niet nodig is, doch middellijke benadeling voldoende is, de Pauliana ook bescherming kan geven aan hem, die eerst schuldeiser werd na het plaatsgrijpen van de benadelende handeling."
De reden dat ook posterieure schuldeisers zich volgens de Hoge Raad op de actio Pauliana kunnen beroepen, is dat 'middellijke benadeling' — benadeling die op een later moment intreedt dan het moment waarop de aangevochten rechtshandeling is verricht — voldoende is. Zie ik het goed, dan gaat de Hoge Raad er dus van uit dat de mogelijkheid om met de actio Pauliana ook tegen middellijke benadeling op te komen een noodzakelijke voorwaarde is voor de bescherming van posterieure schuldeisers.10 De gedachte die hier vermoedelijk aan ten grondslag ligt, is dat iemand slechts kan zijn benadeeld als hij al schuldeiser was op het moment waarop de benadeling is ingetreden.11 Dit zou echter betekenen dat een beroep op de actio Pauliana niet voor alle posterieure schuldeisers is weggelegd. Posterieure schuldeisers die hun vordering hebben verkregen na het moment waarop de benadeling is ingetreden kunnen in deze benadering immers niet zijn benadeeld. Van een algemene regel zoals volgt uit het arrest Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij/Van Kampen en thans is opgenomen in art. 3:45 lid 1 BW zou dan geen sprake zijn.
De discussie rondom de bescherming van posterieure schuldeisers, lijkt voort te komen uit de veronderstelling dat zij niet kunnen zijn benadeeld als de gevolgen van de rechtshandeling al waren ingetreden op het moment dat zij schuldeiser werden. Hun verhaalsmogelijkheden zouden niet kunnen zijn verminderd, omdat de gevolgen van de bestreden rechtshandeling op dat moment al in het vermogen van de schuldenaar waren verdisconteerd.12 Deze veronderstelling gaat er echter van uit dat een schuldeiser die zijn vordering heeft verkregen op een moment waarop de schuldenaar materieel insolvent is, nimmer recht zou hebben gehad op integrale voldoening van zijn vordering, maar slechts recht heeft op voldoening van dat gedeelte van zijn vordering waarvoor hij op dat moment batig zou zijn gerangschikt. Dit is onjuist. Iedere schuldeiser heeft jegens zijn schuldenaar in beginsel recht op voldoening van zijn gehele vordering, ongeacht het moment waarop hij zijn vordering heeft verkregen.