Einde inhoudsopgave
Besluit Deelnemingsvrijstelling
7.4.1 Begrip ‘positieve voordelen’
Geldend
Geldend vanaf 21-09-2024
- Bronpublicatie:
19-09-2024, Stcrt. 2024, 29714 (uitgifte: 20-09-2024, regelingnummer: 2024-20865)
- Inwerkingtreding
21-09-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-09-2024, Stcrt. 2024, 29714 (uitgifte: 20-09-2024, regelingnummer: 2024-20865)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Deelnemingsvrijstelling
In artikel 13c, vierde lid, Wet Vpb is een regeling voor middellijke belangen opgenomen. Hierdoor is artikel 13c Wet Vpb ook van toepassing als de buitenlandse onderneming wordt voortgezet door een lichaam waarin de belastingplichtige via een deelneming een middellijk belang heeft.
Evenals in artikel 13c, eerste lid, Wet Vpb wordt in artikel 13c, vierde lid, Wet Vpb aangesloten bij de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming. De regeling geldt echter niet voor zover aannemelijk is dat dit positieve voordeel niet toerekenbaar is aan het lichaam dat de buitenlandse onderneming voortzet. Dit betekent dus dat de regeling in beginsel ziet op de positieve voordelen van de deelneming, die toerekenbaar zijn aan het middellijke belang dat de buitenlandse onderneming voortzet. Bij dit middellijke belang wordt echter – net als in het eerste lid – geen onderscheid gemaakt tussen de positieve voordelen die zijn toe te rekenen aan de activiteiten van de voortgezette buitenlandse onderneming en aan de andere activiteiten van het middellijke belang. Ik kan mij voorstellen dat deze benadering in bepaalde gevallen onredelijk uitpakt. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat artikel 13c Wet Vpb alleen wordt toegepast op positieve voordelen die zijn toe te rekenen aan de voortgezette buitenlandse onderneming.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende twee voorwaarden:
- a.
De kennelijke onredelijkheid wordt aannemelijk gemaakt.
- b.
Er wordt aangetoond tot welk bedrag sprake is van de kennelijke onredelijkheid.
Naar mijn mening is in ieder geval sprake van een kennelijke onredelijkheid als de buitenlandse onderneming altijd verliesgevend is geweest en kort na de voortzetting wordt beëindigd vanwege de slechte gang van zaken.
Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het feit dat artikel 13c Wet Vpb geen mogelijkheid biedt tot winstsplitsing op het niveau van het middellijke belang dat de buitenlandse onderneming voortzet, op zichzelf niet leidt tot een kennelijke onredelijkheid.
Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 AWR moet worden gericht aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.