HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713.
HR, 10-01-2020, nr. 18/02486
ECLI:NL:HR:2020:28, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2020
- Zaaknummer
18/02486
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:28, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:826, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:805, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:826, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:28, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑10‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2018
- Vindplaatsen
NTHR 2020, afl. 2, p. 83
Ondernemingsrecht 2020/47 met annotatie van K. Frielink
NJ 2020/121 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
TvPP 2020, afl. 2, p. 53
Uitspraak 10‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Zorgplicht financieel dienstverlener. Aansprakelijkheid bank voor beleggingsverlies. Causaal verband (condicio sine qua non-verband en toerekeningsverband) tussen verwijt aan de bank en de schade; art. 6:98 BW. Vergelijking met HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713 (Safe Haven) en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399 (Ponzi).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02486
Datum 10 januari 2020
ARREST
In de zaak van
DEUTSCHE NEDERLAND N.V., rechtsopvolgster van Hollandse Bank-Unie N.V. en New HBU II N.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de Bank,
advocaat: F.E. Vermeulen,
tegen
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: J.P. Heering.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/568795/HA ZA 14-703 van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2014 en 20 april 2016;
b. het arrest in de zaak 200.193.790/01 van gerechtshof Amsterdam van 6 maart 2018.
De Bank heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Bank mede door mr. J.M. Wassenberg en voor [verweerder] mede door mr. H. Boom.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het hof van 6 maart 2018 en tot verwijzing en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft samen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) een groothandel in plaatmaterialen gehad. [verweerder] en [betrokkene 1] hebben hun onderneming in 2000 verkocht en zijn de opbrengst daarvan gaan beleggen. Dit deden zij aanvankelijk bij [B] en vanaf februari 2002 bij (een rechtsvoorgangster van) de Bank. [verweerder] had een vermogensbeheerrelatie met de Bank.
(ii) Op 13 mei 2003 heeft de Bank aan verschillende van haar cliënten een brief gestuurd en hen daarin geïnformeerd over de mogelijkheid om te beleggen in het [het Fonds] , een commanditaire vennootschap (hierna: het Fonds).
(iii) Het Fonds was een beleggingsfonds in de zin van de destijds geldende Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb). Het Fonds belegde in termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen (hierna ook: cultivars). Het Fonds stond onder toezicht van de AFM en beschikte over een informatiememorandum voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, afgegeven door het accountantskantoor Deloitte & Touche.
(iv) Het Fonds belegde in termijntransacties gesloten door [G] B.V. (hierna: [G] ), de 100% aandeelhouder van de beheerder van het Fonds.
(v) Per brief van 20 mei 2003 heeft de Bank aan [verweerder] , voor zover van belang, het prospectus en de brochure van het Fonds toegestuurd als ook een inschrijfformulier voor een informatiebijeenkomst. Voorts heeft de Bank [verweerder] gemeld dat hij zich voor 6 juni 2003 diende in te schrijven via het formulier uit het prospectus en dat hij ten behoeve van de storting contact met de Bank kon opnemen als hij wilde deelnemen in het Fonds.
(vi) Nadat [verweerder] in mei 2003 een voorlichtingsbijeenkomst van het Fonds had bezocht, heeft hij drie participaties in het Fonds gekocht, voor een totaalbedrag van € 303.000,--. De Bank heeft op 25 juni 2003 bij de bewaarder van het Fonds een plaatsingsvergoeding van € 1.500,-- gedeclareerd voor de door [verweerder] gekochte participaties.
(vii) Een overzicht van de vermogensbeheerportefeuille op naam van [verweerder] en zijn echtgenote, met datum 30 juni 2003, vermeldt onder het kopje ‘Buiten actief beheer’ onder meer posities in het Fonds. Tevens staat op het overzicht als profiel ‘Matig Offensief’ vermeld.
(viii) [D] B.V. (hierna: [D] ) trad op als bemiddelaar tussen de kopers en verkopers van tulpenbollen van nieuwe rassen. Het betalingsverkeer liep via [F] (hierna: [F] ).
(ix) [D] en [F] zijn in betalingsproblemen komen te verkeren en op 3 december 2003 in staat van faillissement verklaard.
(x) Op 5 december 2006 is het Fonds in staat van faillissement verklaard.
(xi) [verweerder] heeft voor zijn participaties noch van de curator van [D] en [F] noch van de curator van het Fonds een uitkering ontvangen.
(xii) [verweerder] heeft de Bank aansprakelijk gesteld voor het verlies op de investeringen in het Fonds.
2.2.1
[verweerder] vordert in deze procedure – samengevat – een verklaring voor recht dat de Bank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en/of jegens hem is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit overeenkomst en/of jegens hem zorgplichten heeft geschonden, met veroordeling van de Bank tot betaling van € 303.000,--.
2.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank – kort weergegeven – geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat causaal verband bestaat (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] . De rechtbank heeft dit causaal verband aangenomen op grond van de vaststelling dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen, heeft gebaseerd op het voorstel van de Bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de Bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomsten die hij heeft bezocht, waar de Bank was vertegenwoordigd. Voorts heeft rechtbank geoordeeld dat er geen causaal verband bestaat tussen de door [verweerder] geleden schade en enig handelen van de Bank. Als vaststaand moet worden aangenomen dat het Fonds failliet is gegaan als gevolg van fraude, hetgeen een toestand is die de Bank niet kan worden aangerekend. Daarnaast heeft geen van de partijen die bij de oprichting van het Fonds betrokken waren (de AFM, Deloitte & Touche, Loyens & Loeff, Crop Belastingadviseurs en AREP Accountants), onregelmatigheden geconstateerd bij de inrichting van het Fonds dan wel bij aan de beleggingen in het Fonds verbonden risico’s, anders dan die welke in het prospectus zijn vermeld. Niet valt in te zien dat en hoe de Bank bij eigen onderzoek tot andere inzichten zou zijn gekomen, laat staan dat de Bank op basis van dat onderzoek had kunnen of moeten voorzien dat fraude zou worden gaan gepleegd, aldus de rechtbank.
2.2.3
Het hof heeft – voor zover in cassatie van belang – het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de Bank onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld. Het heeft de Bank veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van € 303.000, te betalen. Het hof heeft daartoe – samengevat – het volgende geoordeeld.
Vast staat dat tussen de Bank en [verweerder] een vermogensbeheerrelatie bestond. De Bank is bij de participaties in het Fonds echter niet opgetreden als vermogensbeheerder van [verweerder] , maar heeft [verweerder] wel geadviseerd participaties in het Fonds te nemen. (rov. 3.6)
Op de Bank rust, als een bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener, een bijzondere zorgplicht. Het behoorde tot de bijzondere zorgplicht van de Bank om haar positie te verduidelijken door aan [verweerder] duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds, om te voorkomen dat [verweerder] zijn investeringsbeslissing (mede) zou baseren op de door de Bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond. (rov. 3.7-3.8)
Het hof is van oordeel dat nu is komen vast te staan dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen heeft gebaseerd op het voorstel van de Bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de Bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht, waar de Bank was vertegenwoordigd, ervan moet worden uitgegaan dat causaal verband bestaat, in de zin van condicio sine qua non-verband, tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] . Het hof passeert het verweer van de Bank dat [verweerder] ook participaties in het Fonds zou hebben genomen, indien de Bank niet in haar zorgplicht was tekortgeschoten, nu de Bank dat verweer onvoldoende heeft toegelicht. (rov. 3.9)
De Bank is alleen aansprakelijk voor schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de Bank berust, dat deze schade haar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Het hof is van oordeel dat een zodanig verband bestaat tussen de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het waardeloos worden van zijn participaties door het faillissement van het Fonds en het handelen van de Bank, dat de schade haar kan worden toegerekend. Dat het Fonds failliet is gegaan als gevolg van fraude maakt dat niet anders. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de door de Bank ontvangen transactieoverzichten onwaarschijnlijk hoge omzetten en enorme grote verschillen tussen aan- en verkoopprijzen vermeldden. Indien de Bank op basis van deze gegevens een nadere analyse had uitgevoerd, had zij deze exceptionele omvang en prijsverschillen gesignaleerd en was dit aanleiding geweest om nadere vragen te stellen. Een kritische beschouwing van de transactieoverzichten lag des te meer voor de hand, omdat de Bank, die in haar hoedanigheid van pandhouder als enige transactieoverzichten ontving, haar relaties zonder eigen onderzoek, louter op basis van het prospectus, adviseerde participaties in het Fonds te nemen en als financier van 49 participanten tot een totaal bedrag van € 49 miljoen nauw betrokken was bij (de oprichting van) het Fonds. Genoemde nauwe betrokkenheid bij het Fonds is, mede gezien het feit dat daartoe ook alle aanleiding bestond, voldoende om voor de Bank een verplichting tot het doen van nader onderzoek naar de op de transactieoverzichten vermelde aan- en verkoopbedragen aan te nemen. Dat nader onderzoek de fraude bij het Fonds niet aan het licht zou hebben gebracht, neemt niet weg dat dan zou zijn gebleken dat gezien de omvang van de markt van cultivars in 2002, de op de transactieoverzichten vermelde aan- en verkoopbedragen niet konden kloppen en dat (grote) vraagtekens moesten worden gezet bij de onderliggende speculatieve termijntransacties in cultivars en in het verlengde daarvan bij de inbaarheid van de vorderingen van het Fonds op de termijnkopers. Het nader onderzoek zou de Bank al voor de oprichting van het Fonds op 23 juni 2003 hebben kunnen en moeten doen, omdat zij ten tijde van de oprichting al over de transactieoverzichten beschikte. Nu de Bank geen onderzoek in bedoelde zin heeft gedaan, kan, gezien de aard van deze aansprakelijkheid, de schade haar in de zin van art. 6:98 BW worden toegerekend. (rov. 3.10)
Met betrekking tot het eigenschuldverweer van de Bank moet worden aangenomen dat de schade mede is veroorzaakt doordat [verweerder] is meegegaan in het advies van de Bank. Dit was zijn eigen keuze en kan hem worden toegerekend. [verweerder] dient (tot op zekere hoogte) de gevolgen te dragen van de door hem zelf genomen beslissing. De tekortkoming van de Bank en de omstandigheid dat [verweerder] het advies van de Bank heeft opgevolgd, hebben in gelijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de schade. De billijkheid vereist evenwel een andere verdeling omdat de Bank haar bijzondere zorgplicht jegens [verweerder] heeft geschonden, hetgeen ertoe leidt dat er naar oordeel van het hof geen sprake is van (noemenswaardige) eigen schuld aan de zijde van [verweerder] . (rov. 3.11)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.9) dat sprake is van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] en klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat voor de aansprakelijkheid van de Bank noodzakelijk is dat condicio sine qua non-verband dient te bestaan tussen het onrechtmatig bevonden handelen van de Bank en de uiteindelijk door [verweerder] geleden schade.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 3.9 overwogen dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen, heeft gebaseerd op het voorstel van de Bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de Bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht, waar de Bank was vertegenwoordigd. Daarom moet volgens het hof ervan worden uitgegaan dat causaal verband bestaat tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] .
3.1.3
Met deze overwegingen heeft het hof miskend dat voor aansprakelijkheid voor schade in een geval als het onderhavige is vereist dat causaal verband bestaat tussen de door het hof aangenomen schending van de zorgplicht en de schade. Het oordeel van het hof houdt niet in dat het de hiervoor in 3.1.2 genoemde gedragingen van de Bank als schendingen van de zorgplicht heeft aangemerkt. Het hof heeft de Bank in rov. 3.7 en 3.8 immers alleen verweten dat zij [verweerder] niet erop had gewezen dat zij geen eigen oordeel had over het prospectus en daarmee bij hem de indruk had gewekt dat zij achter het Fonds stond. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door mede op grond van gedragingen met betrekking waartoe het hof de Bank geen verwijten heeft gemaakt het condicio sine qua non-verband met de door [verweerder] geleden schade aan te nemen. De klacht slaagt. De overige klachten van onderdeel 2.1 behoeven geen behandeling.
3.2.1
Onderdeel 2.2.1 klaagt dat het hof in rov. 3.10 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het ten onrechte betekenis heeft toegekend aan verwijten van [verweerder] aan het adres van de Bank die betrekking hebben op het tijdvak nadat [verweerder] zijn participaties had verkregen, terwijl het hof geen tekortkoming bij de Bank heeft aangenomen die ziet op dat tijdvak. De verwijten verschillen zowel chronologisch als naar hun aard van de door het hof aanvaarde aansprakelijkheidsgrondslag en staan niet in condicio sine quo non-verband met de schade. Het hof mocht deze verwijten niet alsnog als factor ten laste van de Bank meewegen voor een ruime toerekening van de schade in het kader van art. 6:98 BW, aldus het onderdeel.
3.2.2
In rov. 3.7 en 3.8 heeft het hof de aansprakelijkheid van de Bank gebaseerd op schending door de Bank van de op haar rustende bijzondere zorgplicht in de adviseringsfase. Die schending bestaat immers erin dat de Bank [verweerder] niet erop had gewezen dat zij geen eigen oordeel had over het prospectus en daarmee bij hem de indruk had gewekt dat zij achter het Fonds stond. Bij zijn beoordeling welke schade als gevolg van deze gebeurtenis aan de Bank kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:98 BW heeft het hof in rov. 3.10 mede betrokken dat de Bank een op haar rustende onderzoeksplicht heeft geschonden. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat de Bank ter zake van het achterwege laten van onderzoek een verwijt treft. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt.
3.3
De overige klachten van onderdeel 2.2 en onderdeel 2.3 behoeven gelet op het voorgaande geen behandeling.
3.4
Onderdeel 2.4 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 over de toerekening van de schade niet strookt met het Safe Haven-arrest1.en de benadering in het Ponzi-zwendel-arrest2., omdat daaruit volgt dat voor secundaire aansprakelijkheid van de Bank voor malversaties van een derde, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, daadwerkelijke subjectieve wetenschap van de Bank met fraude binnen of door het Fonds is vereist. Ook deze klacht behoeft gelet op het slagen van onderdeel 2.2.1 geen behandeling.
3.5
Ten overvloede wordt overwogen dat het verwijt dat het hof de Bank in deze zaak maakt – te weten dat de Bank [verweerder] niet erop heeft gewezen dat zij geen eigen oordeel had over het prospectus en daarmee bij hem de indruk had gewekt dat zij achter het Fonds stond – een ander verwijt is dan aan de orde was in de hiervoor in 3.4 genoemde uitspraken. In een geval als het onderhavige kan voor de beoordeling van de vraag of de schade in redelijkheid als gevolg aan de aan de Bank verweten gedraging kan worden toegerekend, van belang zijn wat de Bank te weten zou zijn gekomen als zij zich wel – overeenkomstig de indruk die zij heeft gewekt – een eigen oordeel over het prospectus zou hebben gevormd.
3.6.1
Na verwijzing dienen het condicio sine qua non-verband en het toerekeningsverband tussen de door het hof aan de Bank verweten gedraging en de schade opnieuw te worden onderzocht.
3.6.2
Gelet op het voorgaande behoeft onderdeel 3 van het middel geen behandeling. De op de eigen schuld van [verweerder] eventueel toe te passen billijkheidscorrectie kan na verwijzing, indien dat relevant is, opnieuw worden beoordeeld. Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Hiervoor in 3.1.3 en 3.2.2 is gebleken dat het middel in het principale beroep deels doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 maart 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 6.770,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 10 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑01‑2020
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399.
Conclusie 05‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Zorgplicht financieel dienstverlener. Aansprakelijkheid bank voor beleggingsverlies. Causaal verband (condicio sine qua non-verband en toerekeningsverband) tussen verwijt aan de bank en de schade; art. 6:98 BW. Vergelijking met HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713 (Safe Haven) en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399 (Ponzi).
Partij(en)
Zaaknr: 18/02486 mr. T. Hartlief
Zitting: 5 juli 2019 Conclusie inzake:
Deutsche Bank Nederland N.V.
(hierna: ‘Deutsche Bank’)
tegen
[verweerder]
(hierna: ‘ [verweerder] ’)
In deze zaak staat (evenals in de zaak met nummer 18/02468 waarin ik tevens heden concludeer) centraal de vraag of Deutsche Bank, althans haar rechtsvoorgangster Hollandsche Bank-Unie N.V. (hierna: ‘HBU’; HBU en Deutsche Bank worden hierna beide ook wel aangeduid als ‘de Bank’), aansprakelijk is jegens haar cliënten die na tussenkomst van HBU zijn gaan beleggen in tulpen, maar daarbij in verband met onregelmatigheden (in dit verband wordt van tulpenfraude gesproken) het schip in zijn gegaan en hun volledige inleg hebben verloren. Waar de zaak met nummer 18/02468 bij het hof is gestrand op verjaring, is het hof in de onderhavige zaak wel inhoudelijk toegekomen aan de aansprakelijkheidsvraag. In het spoor van de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat de Bank haar bijzondere zorgplicht jegens [verweerder] heeft geschonden en dat een condicio sine qua non-verband bestaat. Anders dan de rechtbank echter heeft het hof ook toerekeningsverband in de zin van art. 6:98 BW aangenomen. Het beroep van de Bank op eigen schuld heeft het hof verworpen. In cassatie stelt de Bank een viertal thema’s aan de orde: (schending van) de bijzondere zorgplicht, het condicio sine qua non-verband, het toerekeningsverband van art. 6:98 BW en de billijkheidscorrectie in het kader van art. 6:101 BW. Het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep van [verweerder] heeft betrekking op het eigen schuld-oordeel van het hof.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[verweerder] heeft samen met zijn compagnon [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) een groothandel in plaatmaterialen gehad, genaamd ‘ [A] ’. [verweerder] en [betrokkene 1] hebben hun onderneming in 2000 verkocht en zijn de opbrengst daarvan gaan beleggen. Dit deden zij aanvankelijk beiden bij [B] en vanaf februari 2002 bij HBU. De accountmanager van [verweerder] en [betrokkene 1] was, zowel bij [B] als bij HBU, steeds [betrokkene 2] . [verweerder] had, evenals [betrokkene 1] , een vermogensbeheerrelatie met de Bank.
1.3
Op 13 mei 2003 heeft de Bank aan verschillende van haar cliënten een brief gestuurd met, voor zover van belang, de volgende tekst:
“Via deze brief willen wij u graag informeren over een innovatieve belegging die wij u als Hollandsche Bank-Unie (HBU) mogen aanbieden. Het betreft het “[het Fonds]”. Over de looptijd van 18 maanden wordt een rendement van 30% verwacht terwijl het maximale risico slechts 18,3% bedraagt.
Op aanvraag hebben wij uitgebreide informatie in de vorm van een brochure en een prospectus beschikbaar, maar onderstaand stippen wij alvast de hoofdlijnen aan. Tevens bent u van harte welkom op één van de vijf informatiebijeenkomsten die het fonds in mei organiseert.
Het fonds belegt in vorderingen met betrekking tot de verkoop op termijn van tenminste 150 nieuwe tulpenrassen die gekweekt worden op diverse locaties in Nederland. De verkoopprijzen en minimale opbrengsten zijn nu reeds contractueel vastgelegd met tenminste 60 professionele tegenpartijen. Afgezien van niet-verzekerbare calamiteiten zijn alle risico’s verzekerd waardoor het maximaal mogelijke verlies 18,3% van de inleg bedraagt. Dit verlies treedt slechts op als de oogsten voor alle tulpenrassen zwaar zouden tegenvallen. Het uiteindelijke rendement wordt bepaald door de groei van de tulpenbollen en zal bij normale groeivoeten zo’n 30% bedragen.
(…)
Gezien het beperkte absolute risico en de hoge winstpotentie kunnen wij ons goed voorstellen dat u uw belegging in het [het Fonds] deels wilt financieren. In principe kan dat bij HBU tegen aantrekkelijke voorwaarden.
(…)
Het fonds krijgt een omvang van ca. EUR 80 miljoen en is opgebouwd uit participaties van EUR 100.000,- (exclusief 1% emissiekosten) Via onze bank kunt u vanaf heden tot 3 juni intekenen waarna de storting dient plaats te vinden op 6 juni 2003. (...)
Wij hopen hiermee uw interesse gewekt te hebben voor deze unieke beleggingsmogelijkheid. Voor verdere informatie en inschrijving kunt u contact opnemen met uw account manager bij HBU.”
1.4
Per brief van 20 mei 2003 heeft de Bank aan [verweerder] , voor zover van belang, het volgende bericht:
“Betreft: [het Fonds]
Geachte [verweerder] ,
Conform ons onderhoud van deze morgen treft u bijgaand het prospectus en de brochure aan van bovengenoemd fonds. Tevens is ingesloten een inschrijfformulier voor een informatie bijeenkomst.
Indien u wilt deelnemen aan het fonds dient u zich in te schrijven via het formulier op pagina 27 van het prospectus en zorg te dragen voor storting vóór 6 juni a.s. ten behoeve van de storting kunt u met ons contact opnemen.”
1.5
Het (in de zojuist in de randnummers 1.3 en 1.4 aangehaalde brieven genoemde) beleggingsfonds [het Fonds] C.V. (hierna: ‘het Fonds’) was een beleggingsfonds in de zin van de (toen geldende) Wet toezicht beleggingsinstellingen, thans geregeld in de Wet financieel toezicht. Het Fonds belegde in termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen (hierna ook: ‘cultivars’). Het Fonds stond onder toezicht van de AFM en beschikte over een informatiememorandum voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, afgegeven door het accountantskantoor Deloitte & Touche.
1.6
Een door de initiatiefnemers van het Fonds in het voorjaar van 2003 uitgegeven brochure, getiteld “ [het Fonds] ”, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[het Fonds]
[C] introduceert het [het Fonds] C.V. Het Fonds investeert in vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen.
De termijntransacties komen tot stand via bemiddeling door [D] ( [D] ) te [vestigingsplaats] . (…)
Het Fonds heeft een maximale omvang van 80 miljoen euro en het beheer zal worden gevoerd door [E] B.V. (…)
Deelnemen in [het Fonds]
U investeert in het Fonds door het kopen van participaties van minimaal 100.000 euro (…), met een minimale afname van 1 participatie. Door het kopen van een of meerdere participaties wordt u vennoot in een Nederlandse commanditaire vennootschap. De looptijd van het Fonds is maximaal 19 maanden en loopt van 1 mei 2003 tot 1 december 2004, waarna de uitkering aan participanten zal plaatsvinden. (…)
Risico’s bij deelname
De commanditaire vennootschap investeert in de aankoop en verkoop van vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen. Door de gekozen structuur deelt u als vennoot in de winst, maar is uw aansprakelijkheid wettelijk beperkt tot uw inleg.
De opbrengst per termijntransactie wisselt, waardoor het resultaat van het Fonds wordt beïnvloed. Om het risico te beperken zal het Fonds beleggen in vorderingen die betrekking hebben op minimaal 150 nieuwe tulpenrassen en waarbij minimaal 60 debiteuren als tegenpartij van de termijntransacties optreden.
Betalingszekerheid wordt gerealiseerd door een garantie van de koper aan de verkoper. Bovendien wordt op iedere termijntransactie een kredietverzekering afgesloten om het betalingsrisico op de koper af te dekken. Het maximale risico op de investering is hierdoor 18,3% (exclusief 1% plaatsingskosten), tenzij er sprake is van niet verzekerbare natuurrampen, oorlog en dergelijke calamiteiten.
(…)
Uitgebreide informatie
Uitgebreide informatie wordt verstrekt in het Informatiememorandum (…). Wij raden u aan de inhoud van het Informatiememorandum goed door te nemen. Verdere informatie kunt u krijgen bij [E] B.V.”
1.7
Met ‘ [D] ’, genoemd in de hiervoor gedeeltelijk weergegeven brochure, wordt gedoeld op de vennootschap [D] B.V. (hierna: ‘ [D] ’) gevestigd te [vestigingsplaats] . [D] trad op als bemiddelaar tussen kopers en verkopers van tulpenbollen van nieuwe rassen. De koopsommen van in de loop van een jaar gekochte bollen moesten steeds op 31 oktober van dat jaar worden betaald aan Stichting [F] (hierna: ‘ [F] ’), die steeds op 12 november van dat jaar de koopsommen moest doorbetalen aan de verkopers. Daarbij werd een salderingssysteem gehanteerd, zodat de facto slechts door handelaren met een ‘negatieve positie’ (meer aankopen dan verkopen) werd betaald en slechts aan handelaren met een ‘positieve positie’ (meer verkopen dan aankopen) werd doorbetaald. Bij dat laatste gold de voorwaarde dat de desbetreffende koopsommen daadwerkelijk waren betaald (dit werd het ‘één-op-één-systeem’ genoemd).
1.8
Het Fonds belegde in termijntransacties gesloten door [G] B.V. (hierna: ‘ [G] ’), de 100% aandeelhouder van de beheerder van het Fonds. Als aanvulling op het één-op-één-systeem zou het Fonds, althans [G] , op de dag van het sluiten van een aankooptransactie tevens een verkooptransactie voor die bollen afsluiten. Op die manier zou zij niet met door haar gekochte bollen blijven zitten.
1.9
Nadat [verweerder] in mei 2003 een voorlichtingsbijeenkomst van het Fonds had bezocht, heeft hij drie participaties in het Fonds gekocht, voor een totaalbedrag van € 303.000,--.
1.10
Bij faxbericht van 25 juni 2003 heeft HBU bij ‘Bewaarder [E] ’ een plaatsingsvergoeding gedeclareerd voor de door [verweerder] gekochte participaties in het Fonds. Het faxbericht luidt als volgt:
“Geachte [betrokkene 3] ,
Naar aanleiding van de door HBU geplaatste participaties in NFT04 willen wij u als volgt declareren.
[betrokkene 1] 3 participaties EUR 1.500,-
[verweerder] 3 participaties EUR 1.500,- +/+
Totaal EUR 3.000,-
Gelieve bovenvermeld bedrag te storten op rekeningnummer 43.65.40.037 t.n.v. “HBU NV inzake Eurobond” o.v.v. “plaatsingsvergoeding [het Fonds] ”.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 2] (HBU Private Banking)”
1.11
Een overzicht van de vermogensbeheerportefeuille op naam van [verweerder] en zijn echtgenote, met datum 30 juni 2003, vermeldt onder het kopje ‘Buiten actief beheer’ posities in Hunter Douglas en in het Fonds. Tevens staat op het overzicht als profiel ‘Matig Offensief’ vermeld.
1.12
Het Fonds heeft op 31 oktober 2003 voor een bedrag van ongeveer € 85 miljoen de vorderingen van door [G] gesloten termijntransacties gekocht en betaald. Daarvan heeft [G] op 31 oktober 2003 de door haar verschuldigde koopprijs uit de termijntransacties ten bedrage van ongeveer € 73 miljoen aan [F] voldaan.
1.13
Op 12 november 2003 is [D] begonnen met de uitbetaling van de posities. Daarbij is, naar achteraf is gebleken, het één-op-één-systeem losgelaten en zijn uitbetalingen op posities gedaan waarvan de koopsom door de kopende wederpartij (nog) niet was voldaan. Toen bleek dat onvoldoende betalingen waren binnengekomen om alle positieve posities te kunnen uitbetalen, kwamen [D] en [F] in betalingsproblemen te verkeren.
1.14
Op 3 december 2003 zijn [D] en [F] in staat van faillissement verklaard. Ten gevolge van het faillissement kon de clearing van de termijntransacties niet langer via [F] plaatsvinden. Het Fonds moest derhalve per november 2003 zelf zorgdragen voor de inning van de door hem van [G] gekochte vorderingen uit de termijntransacties. Door diverse wederpartijen van het Fonds werd vervolgens betwist dat het Fonds rechtsgeldig verkooptransacties met hen had gesloten.
1.15
Op 5 december 2006 is het Fonds in staat van faillissement verklaard.
1.16
[verweerder] heeft met betrekking tot zijn participaties noch van de curator van [D] en [F] noch van de curator van het Fonds een uitkering ontvangen.
1.17
Per brief van 30 oktober 2008 heeft de (toenmalige) advocaat van [verweerder] namens hem en 22 anderen, allen verenigd in de Stichting Belangenbehartiging Bloembollen Ondernemers, de Bank en 15 andere partijen aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de investering in het Fonds, wegens onder meer onrechtmatig handelen, bestuurdersaansprakelijkheid en groepsaansprakelijkheid.
1.18
Bij brief van 5 augustus 2013 heeft de advocaat van [verweerder] de Bank aansprakelijk gesteld voor het verlies van [verweerder] op de investeringen in het Fonds wegens onrechtmatig handelen dan wel toerekenbaar tekortkomen.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.2.
2.2
[verweerder] vordert in deze procedure, samengevat, dat, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat Deutsche Bank, althans HBU als haar rechtsvoorgangster, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] en/of jegens [verweerder] tekort is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en/of jegens [verweerder] zorgplichten heeft geschonden, met veroordeling van de Bank tot betaling van € 303.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juni 2003.
2.3
Aan zijn vordering heeft [verweerder] , kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De Bank heeft de belegging in het Fonds bij [verweerder] aanbevolen zonder daarbij te vermelden dat deze belegging niet paste binnen het overeengekomen beleggingsbeleid. Voorts geldt dat de Bank onderzoek had moeten doen naar het Fonds en naar de juistheid van de brochure en het prospectus van het Fonds en dat zij in moest staan voor de juistheid van de mededelingen die zij over het Fonds deed. Als de Bank deugdelijk onderzoek had gedaan, had zij haar relaties gewaarschuwd voor de risico’s van het Fonds. Dat dit allemaal niet is gebeurd, is misleidend en in strijd met de op de Bank rustende zorgplicht. Ten slotte heeft de Bank nagelaten actie te ondernemen op grond van signalen over onregelmatigheden bij het Fonds.
2.4
Behalve inhoudelijke verweren heeft de Bank net als in de procedure tegen [verweerder] compagnon [betrokkene 1] in de onderhavige procedure een tweetal preliminaire verweren gevoerd. Zij heeft een beroep gedaan op schending van de klachtplicht ex art. 6:89 BW en op verjaring ex art. 3:310 BW. In eerste aanleg heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het verweer van de Bank dat niet tijdig is geprotesteerd zou kunnen slagen en het verweer dat de vordering is verjaard mogelijk eveneens, maar dat het slagen van deze formele verweren voor de uitkomst van de procedure van ondergeschikt belang is, omdat de vorderingen van [verweerder] ook op inhoudelijke gronden moeten stranden.3.In appel heeft het hof beide preliminaire verweren verworpen (rov. 3.3 tot en met 3.5 van het bestreden arrest). Nu deze verweren in cassatie niet (meer) aan bod komen, wordt hieraan in deze conclusie verder geen aandacht meer besteed. Dat ligt anders voor de verweren die betrekking hebben op (het ontbreken van) schending van de zorgplicht, causaliteitskwesties (condicio sine qua non-verband en toerekening in de zin van art. 6:98 BW) en eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW. Het oordeel over elk van deze kwesties wordt in cassatie aan de orde gesteld.
Eerste aanleg
2.5
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] in haar eindvonnis uiteindelijk afgewezen,4.hoewel de rechtbank aannam dat op de Bank een bijzondere zorgplicht rustte en haar door [verweerder] ook enig verwijt kan worden gemaakt.
2.6
De rechtbank is daarbij eerst ingegaan op de vraag of de Bank schending van haar zorgplicht kan worden verweten. Daarbij heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Zorgplicht bank
4.2.
Op basis van de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte (bewijs)stukken, moet worden geconcludeerd dat [verweerder] door de bank ( [betrokkene 2] ) is geattendeerd op de mogelijkheid in het Fonds te participeren en dat het niet voor de hand ligt dat hij zonder tussenkomst van [betrokkene 2] op het idee was gekomen participaties te kopen. Tussen [verweerder] en de bank bestond in beginsel een vermogensbeheerrelatie. De bank ( [betrokkene 2] ) had, zoals gebruikelijk bij vermogensbeheerrelaties, de vrije hand bij het invullen van de portefeuille. Niet gebleken is dat [verweerder] zich (actief) bemoeide met de invulling van de portefeuille. De rechtbank acht het aannemelijk dat de onder 2.2. van dit vonnis aangehaalde brief [randnummer 1.3 van deze conclusie, A-G] door de bank aan [verweerder] (als een van de ‘grote’ klanten) is verzonden. Belangrijker is evenwel dat met de brief van 20 mei 2013 (zie hiervoor onder 2.3 [randnummer 1.4 van deze conclusie, A-G]) vaststaat dat de bank met [verweerder] heeft gesproken over de mogelijkheid om te beleggen in het Fonds. Ook de interne e-mail van 11 januari 2005 (geciteerd onder 2.14) bevestigt dat [betrokkene 1] via de bank met het Fonds in contact is gekomen en dat zijn ex- compagnon [verweerder] hem volgde, zoals hij – naar de bank wist – kennelijk altijd deed in financiële zaken. Niet in het geding is voorts dat [betrokkene 1] en [verweerder] (op advies van de bank) naar een van de in mei 2013 gehouden voorlichtingsbijeenkomsten van het Fonds zijn gegaan, en dat daar ook een of meer medewerkers van de bank aanwezig waren. [verweerder] heeft vervolgens (net als [betrokkene 1] ) besloten dat hij in het Fonds wilde deelnemen met drie participaties. Ten slotte volgt uit de op 25 juni 2003 door de bank aan (de bewaarder van) het Fonds verzonden fax (zie hiervoor onder 2.9 [randnummer 1.10 van deze conclusie, A-G]) dat de bank van het Fonds een plaatsingsvergoeding heeft ontvangen voor de participaties die [verweerder] en [betrokkene 1] hebben genomen. Dit alles brengt met zich dat niet verdedigbaar is dat de bank, zoals zij stelt, niet bemiddeld heeft bij de totstandkoming van de participatie van [verweerder] in het Fonds.
4.3.
Zoals de rechtbank ook in het hiervoor onder 4.1 genoemde vonnis in de zaak […] heeft overwogen, heeft de bank door het Fonds onder de aandacht te brengen bij beleggers als [verweerder] en [betrokkene 1] , en vervolgens aanwezig te zijn bij voorlichtingsbijeenkomsten van het Fonds, de indruk gewekt dat zij achter het Fonds stond. Dat de bank naar eigen zeggen louter op de bijeenkomsten aanwezig was om vragen over mogelijke financiering van beleggers te beantwoorden, wat hier ook van zij, maakt dit niet anders. Het is vaste rechtspraak dat de bank in het maatschappelijke verkeer, als bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener, een bijzondere zorgplicht heeft, ten aanzien van haar cliënten en in voorkomende gevallen ook ten aanzien van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden. De reikwijdte van deze zorgplicht is steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval, waar de bank de indruk wekte dat zij op enige manier met het Fonds verbonden was, behoorde het tot de zorgplicht van de bank om haar positie te verduidelijken door aan beleggers duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds. Hiermee had de bank kunnen voorkomen dat beleggers hun beslissing om in het Fonds te beleggen (mede) zouden baseren op de door de bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond. De bank heeft dit niet gedaan en in zoverre kan haar een verwijt worden gemaakt. [verweerder] wordt evenwel niet gevolgd in zijn stelling dat de bank zelfstandig (due diligence) onderzoek naar het Fonds had moeten doen en niet op het prospectus en andere door of namens het Fonds verstrekte informatie af had mogen gaan. De bank had slechts maatregelen moeten treffen om aan (potentiële) beleggers zoals [verweerder] duidelijk te maken dat zij dit niet had gedaan.
4.4.
Nu voorts is komen vast te staan dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen heeft gebaseerd op het voorstel van de bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht, en waar de bank was vertegenwoordigd, moet er vanuit worden gegaan dat er causaal verband bestaat (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen het handelen van de bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] .”
2.7
De rechtbank heeft dus gemeend dat de Bank verweten kan worden dat zij heeft nagelaten de beleggers duidelijk te maken dat zij geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds en dat zij daar ook geen onderzoek naar had verricht. Kennelijk is de gedachte van de rechtbank dat daarmee voorkomen kon worden dat de beleggers hun beslissing om in het Fonds te beleggen zouden baseren op de door de Bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond. De rechtbank heeft ook causaal verband in de zin van condicio sine qua non aangenomen tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] nu is komen vast te staan dat [verweerder] zijn beleggingsbeslissing heeft gebaseerd op het voorstel van de Bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de Bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht en waar de Bank was vertegenwoordigd. De rechtbank heeft [verweerder] echter niet gevolgd in zijn stelling dat van de Bank kon worden verwacht dat zij een zelfstandig onderzoek zou verrichten naar het Fonds en dat zij niet op het prospectus en de andere door of namens het Fonds verstrekte informatie had mogen afgaan.
2.8
Vervolgens is de rechtbank in rov. 4.5. ingegaan op een ander verwijt dat [verweerder] de Bank heeft gemaakt, namelijk dat zij [verweerder] had moeten waarschuwen dat deelname in het Fonds niet paste in zijn beleggingsprofiel. Dit verwijt heeft de rechtbank van de hand gewezen. Daarbij heeft zij nog opgemerkt dat ook als zou moeten worden aangenomen dat de Bank [verweerder] niet had mogen adviseren om in het Fonds te beleggen, dit niet tot toewijzing van de vordering zou kunnen leiden:
“Beleggingsprofiel
4.5.
[verweerder] stelt zich ook op het standpunt dat de bank hem niet had mogen adviseren in het Fonds te beleggen omdat deze belegging niet paste in het overeengekomen portefeuilleprofiel. Hier geldt het volgende. Aangenomen moet worden dat de bank [verweerder] op het Fonds heeft kunnen attenderen omdat zij een vermogensbeheerrelatie met hem had uit hoofde waarvan [verweerder] regelmatig (vier keer per jaar) met zijn accountmanager van de bank ( [betrokkene 2] ) sprak. Het ligt derhalve in de verwachting dat de bank bij het voorstellen van het Fonds als belegging, ook al was deze uitgezonderd van het beheer, zoals ook wordt bevestigd door het door [verweerder] overgelegde portefeuilleoverzicht, rekening hield met het voor het vermogensbeheer geldende beleggingsprofïel van [verweerder] . Uitgaande van het portefeuilleoverzicht gold een matig offensief profiel. In beginsel past bij een dergelijk profiel – dat aangeeft dat de belegger tot op zekere hoogte bereid is risico te nemen – ook om een deel van het vermogen te beleggen in risicovollere beleggingen zoals het Fonds. Uit de [het] stukken komt naar voren dat [verweerder] een aanzienlijk vermogen had en hij heeft de participaties ook met eigen geld kunnen financieren. Het is aan [verweerder] als eiser om te stellen en, gezien de gemotiveerde betwisting door de bank, te bewijzen waarom het nemen van een of meer participaties in het Fonds naar de stand van zaken toen niet bij zijn beleggingsprofïel paste. [verweerder] heeft dit onvoldoende gedaan. Zijn verwijzing naar de door hem in het geding gebrachte bijlage 2 die (kennelijk) behoorde bij een tussen het echtpaar [betrokkene 1] en HBU in 2003 gesloten vermogensbeheerovereenkomst met daarin opgenomen “Uitgangspunten en doelstellingen van het vermogensbeheer” kan vanzelfsprekend niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat dergelijke uitgangspunten ook voor hem, [verweerder] , golden (nu de bank dit – bij gebrek aan wetenschap, althans mogelijkheden dit in haar eigen dossiers nog na te gaan – betwist). Bovendien waren dit kennelijk (slechts) uitgangspunten en brengen deze (ook als er vanuit wordt gegaan dat [verweerder] dezelfde afspraken met de bank had gemaakt) niet met zich dat daarvan nooit – in overleg – mag worden afgeweken. Dat is in het onderhavige geval – waar de belegging in het Fonds plaatsvond buiten de vermogensbeheerportefeuille om – gebeurd; [verweerder] heeft immers zelf – weliswaar op advies van de bank – besloten participaties in het Fonds te nemen. De stelling van [verweerder] dat de bank de belegging in het Fonds niet aan hem had mogen voorstellen dan wel hem had moeten waarschuwen dat deelname in het Fonds niet paste in zijn profiel, wordt dan ook niet gevolgd. Uit hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van causaal verband en schade zal overigens blijken dat, ook als de bank [verweerder] niet had mogen adviseren in het Fonds te beleggen, dit niet zou betekenen dat de bank de schade die [verweerder] als gevolg [v]an dit advies heeft geleden (het verlies op de participaties), zou hoeven te vergoeden.”
2.9
Hierna heeft de rechtbank onder het kopje ‘Causaal verband - schade’ de weg geplaveid voor afwijzing van de vordering, hoewel de Bank dus wel degelijk iets te verwijten valt:
“4.6. De omstandigheid dat de bank onzorgvuldig heeft gehandeld zoals weergegeven onder 4.3 (en mogelijk een niet passend beleggingsadvies heeft gegeven) betekent echter nog niet dat de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het waardeloos worden van zijn participaties door het faillissement van het Fonds door de bank zal moeten worden vergoed. De bank is immers alleen aansprakelijk voor schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de bank berust, dat deze schade haar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
(…)
4.6.6.
Op grond van al het voorgaande kan slechts worden geconcludeerd dat er geen causaal verband bestaat tussen de door [verweerder] (als gevolg van fraude) geleden schade en enig handelen van de bank.”
2.10
Om deze slotsom dat er geen causaal verband (in de zin van het toerekeningsverband als bedoeld in art. 6:98 BW) bestaat tussen de door [verweerder] (als gevolg van de fraude) geleden schade en enig handelen van de Bank, te bereiken, heeft de rechtbank, onder meer, overwogen:
- dat het Fonds failliet is gegaan als gevolg van fraude door [betrokkene 4]5.(er waren helemaal geen kopers van de bollen, transacties waren gefingeerd, koopovereenkomsten waren vervalst) en dat deze omstandigheid de Bank niet kan worden aangerekend (rov. 4.6.1.);
- dat het prospectus van het Fonds door de AFM, Deloitte & Touche en andere gerenommeerde partijen is getoetst en dat geen van deze partijen onregelmatigheden heeft geconstateerd bij de inrichting van het Fonds dan wel aan de beleggingen in het Fonds verbonden risico’s (rov. 4.6.2.);
- dat niet valt in te zien dat en hoe de Bank bij eigen onderzoek tot andere inzichten zou zijn gekomen, laat staan dat zij op basis van dat onderzoek had kunnen of moeten voorzien dat [betrokkene 4] zich niet aan de afspraken zou houden en fraude zou plegen (rov. 4.6.3.);
- dat [verweerder] desondanks met grote stelligheid beweert dat de Bank op het moment dat zij [verweerder] en anderen adviseerde te participeren in het Fonds op de hoogte was van onregelmatigheden bij het Fonds (rov. 4.6.4.);
- dat [verweerder] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Bank, niet nader heeft toegelicht dat de Bank aanwijzingen had om ervan uit te gaan dat de zogenaamde ‘anti-front-running-constructie’ (dat wil zeggen: inkopen van bollen waartegenover geen gelijktijdig en corresponderende verkoop van bollen stond) in strijd was met het prospectus. Volgens de rechtbank blijkt uit het feit dat de Bank voor een bedrag van bijna € 50 miljoen kredieten heeft verstrekt en de posities van de kredietnemers in het Fonds als zekerheid heeft geaccepteerd, dat zij van enige fraude niet op de hoogte is geweest en daarvoor ook geen aanwijzingen had op het moment waarop zij de kredieten verstrekte en haar cliënten adviseerde in het Fonds te participeren (rov. 4.6.5.).
2.11
Hierna is de rechtbank onder het kopje ‘Onregelmatigheden rond het Fonds na oprichting’ ingegaan op enkele specifieke door [verweerder] aan de Bank gemaakte verwijten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de Bank wetenschap had of behoorde te hebben over feiten die mogelijk onrechtmatig waren (rov. 4.8.) en dat [verweerder] ook niet duidelijk heeft gemaakt dat en hoe het hem had kunnen baten als de Bank hem op enig later moment had gewaarschuwd over onregelmatigheden (rov. 4.9.). Ook het verwijt dat de Bank druk heeft uitgeoefend op [verweerder] om te participeren in het Fonds wordt tevergeefs naar voren gebracht (rov. 4.10.).
Hoger beroep
2.12
Nadat de rechtbank de vorderingen van [verweerder] heeft afgewezen, is laatstgenoemde bij appeldagvaarding van 15 juni 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 april 2016. Hij heeft daarbij zestien grieven geformuleerd.
2.13
Het hof heeft in rov. 3.3 tot en met 3.5 van het bestreden arrest6.eerst de preliminaire verweren van de Bank verworpen (hiervoor randnummer 2.4). Daarna heeft het in rov. 3.6 en 3.7, net als de rechtbank, geoordeeld dat de Bank [verweerder] heeft geadviseerd participaties in het Fonds te nemen en dat zij in dat kader een bijzondere zorgplicht jegens [verweerder] in acht te nemen had:
“Optreden bank kwalificeert als advisering
3.6
Vast staat dat tussen HBU en [verweerder] een vermogensbeheerrelatie bestond. HBU is bij de participaties in het Fonds echter niet opgetreden als vermogensbeheerder van [verweerder] . Het hof wijst in dat verband naar het overzicht van de vermogensbeheerportefeuille van [verweerder] dat als productie 1 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht en waarin de participaties in het Fonds onder het kopje ‘Buiten actief beheer’ zijn opgenomen. Het hof is met de rechtbank (zie r.o. 4.5 van het bestreden vonnis) van oordeel dat HBU [verweerder] heeft geadviseerd participaties in het Fonds te nemen. (…)
Bijzondere zorgplicht van de bank
3.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de bank door het Fonds onder de aandacht te brengen bij beleggers als [verweerder] en vervolgens aanwezig te zijn bij voorlichtingsbijeenkomsten van het Fonds, de indruk heeft gewekt dat zij achter het Fonds stond en dat op de bank als bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener jegens [verweerder] een bijzondere zorgplicht rust en dat het tot de bijzondere zorgplicht van de bank behoorde om haar positie te verduidelijken door aan hem duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds, om te voorkomen dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen (mede) zou baseren op de door de bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond (zie rov. 4.3 van het bestreden vonnis).”
2.14
Tegenwerpingen van de Bank in dit verband kunnen haar volgens het hof niet baten:
“3.8 Het hof gaat voorbij aan het betoog van de bank dat zij wel een oordeel over het prospectus had en wel een positief oordeel en dat zij zich daarbij baseerde op (verklaringen van) Deloitte & Touche, Loyens & Loeff, Crop Belastingadviseurs en AREP Accountants en dat zij daarnaast afging op het externe financiële toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) en op haar overleg met het bestuur van [D] . Daartoe overweegt het hof als volgt. De goedkeurende accountantsverklaring van Deloitte & Touche zegt alleen dat het prospectus ten minste die gegevens bevat die, voor zover van toepassing, op grond van Bijlage B bij het Besluit toezicht beleggingsinstellingen zijn vereist. In de accountantsverklaring wordt gemeld dat op de in het prospectus opgenomen gegevens, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk in het prospectus is vermeld, geen accountantscontrole is toegepast. De gegevens waarop de accountantsverklaring ziet betreffen onder meer de namen van de uitgevende instelling, haar bestuurders en toepasselijke voorwaarden, maar ziet niet op de juistheid en volledigheid van de gehanteerde veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de prognoses van de aangeboden participaties. In de goedkeurende beoordelingsverklaring die op 29 april 2003 is afgegeven door Deloitte & Touche (productie 9 bij conclusie van antwoord) is onder het kopje ‘Oordeel’ onder meer opgenomen: “Op grond van onze beoordeling van de gegeven[s] waarop de veronderstellingen zijn gebaseerd, is ons niets gebleken op grond waarvan wij zouden moeten concluderen dat de veronderstellingen geen redelijke basis vormen voor het rendementsoverzicht”. Onder het kopje ‘Toelichting’ wordt wat betreft de veronderstellingen het volgende voorbehoud gemaakt: “De werkelijke uitkomsten zullen waarschijnlijk afwijken van het rendementsoverzicht aangezien de veronderstelde gebeurtenissen zich veelal niet op gelijke wijze zullen voordoen als hier is aangenomen en de afwijkingen van materieel belang kunnen zijn”. Daarmee zegt de beoordelingsverklaring niets inhoudelijks over (de juistheid en volledigheid, althans de realiteitszin van) de veronderstellingen waarop het rendementsoverzicht is gebaseerd. Het Fonds beschikte over de op grond van de destijds geldende Wtb vereiste vergunning van de AFM. Die vergunning ziet evenmin op (de juistheid en volledigheid, althans de realiteitszin van) de gehanteerde veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de in het prospectus opgenomen prognoses. Hetzelfde geldt voor de in het prospectus vermelde Notaris en juridisch adviseur Loyens & Loeff en Fiscaal adviseur Crop Belastingadviseurs. Ook zij hebben daarover geen uitspraken gedaan. Gezien het vorenstaande mocht HBU bij haar advies aan [verweerder] om participaties in het Fonds te nemen niet enkel afgaan op het prospectus en nu zij dat wel deed, had zij [verweerder] duidelijk moeten maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gesteld of gebleken.”
2.15
Vervolgens is het hof ingegaan op causaliteitskwesties. Daarbij heeft het hof eerst het oordeel van de rechtbank dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] (hiervoor randnummers 2.6 en 2.7) onderschreven:
“3.9 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat nu is komen vast te staan dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen heeft gebaseerd op het voorstel van de bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht, en waar de bank was vertegenwoordigd, ervan uit moet worden gegaan dat er causaal verband bestaat, in de zin van conditio sine qua non-verband, tussen het handelen van de bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] . Het hof passeert het verweer van de bank dat [verweerder] ook participaties in het Fonds zou hebben genomen, indien zij niet in haar zorgplicht was tekortgeschoten, nu de bank dat verweer onvoldoende heeft toegelicht.”
2.16
Hierna is het toerekeningsverband van art. 6:98 BW aan de orde gekomen: staat de schade van [verweerder] in zodanig verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de Bank berust dat deze schade haar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend? Anders dan de rechtbank heeft het hof deze vraag bevestigend beantwoord:
“3.10 (…) Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat een zodanig verband bestaat tussen de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van het waardeloos worden van zijn participaties door het faillissement van het Fonds en het handelen van de bank dat de schade haar kan worden toegerekend. Dat het Fonds failliet is gegaan als gevolg van fraude, wat daar verder van zij, maakt dat niet anders. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de door de bank ontvangen transactieoverzichten onwaarschijnlijk hoge omzetten en enorme grote verschillen tussen aan- en verkoopprijzen vermeldden (zie productie 18 e.v. bij de inleidende dagvaarding). In het HIG-rapport (bladzijde 65 e.v.) wordt geconstateerd dat HBU verschillende aanwijzingen die zij gedurende 2003 heeft gekregen niet juist heeft gewaardeerd. Deze aanwijzingen betreffen (onder meer) de transactieoverzichten in mei en juni 2003. De onderzoekers wijzen op de uit de transactieoverzichten blijkende enorme omvang van de handel in cultivars in verhouding met de door HBU in haar interne kredietvoorstel gehanteerde omvang van de markt in cultivars in 2002 van € 100 miljoen en de exceptionele verschillen tussen aan- en verkoopprijzen van de verhandelde cultivars. Indien HBU op basis van deze gegevens een nadere analyse had uitgevoerd, had zij deze exceptionele omvang en prijsverschillen gesignaleerd en was dit aanleiding geweest om nadere vragen te stellen, aldus de onderzoekers.
HBU ontving de transactieoverzichten in haar hoedanigheid van pandhouder en zij controleerde dus niet de onderliggende transacties, zo stelt HBU. Het verschil tussen de waarde van de aankopen en van de verkopen, door HBU aangeduid als kasstroom, was voor haar van belang, omdat daarmee de kredieten bij de bank afgelost konden worden (zie conclusie van antwoord onder 6.11.24). Daaruit volgt dat de grote verschillen tussen de waarde van de inkopen en van de verkopen HBU toch moeten zijn opgevallen en vragen bij haar moeten hebben opgeroepen, nu HBU zoals zij zelf zegt (onder meer) daarop financierde. Een kritische beschouwing van de transactieoverzichten lag des te meer voor de hand, omdat de bank, die als enige transactieoverzichten ontving, haar relaties zonder eigen onderzoek, louter op basis van het prospectus, adviseerde participaties in het Fonds te nemen en als financier van 49 participanten tot een totaal bedrag van € 49 miljoen nauw betrokken was bij (de oprichting van) het Fonds. Genoemde nauwe betrokkenheid bij het Fonds is, mede gezien het feit dat daartoe ook alle aanleiding bestond, voldoende om voor de bank een verplichting tot het doen van nader onderzoek naar de op de transactieoverzichten vermelde aan- en verkoopbedragen aan te nemen. Dat dat nader onderzoek de fraude bij het Fonds niet aan het licht zou hebben gebracht, wat daar verder van zij, neemt niet weg dat dan zou zijn gebleken dat gezien de omvang van de markt van cultivars in 2002 van € 100 miljoen de op de transactieoverzichten vermelde aan- en verkoopbedragen niet kònden kloppen en dat (grote) vraagtekens moesten worden gezet bij de onderliggende speculatieve termijntransacties in cultivars en in het verlengde daarvan bij de inbaarheid van de vorderingen van het Fonds op de termijnkopers. Met dat laatste stond of viel de soliditeit van het Fonds. Veel transacties zijn later ook betwist (zie Bijlage I onder 36 bij conclusie van antwoord). Het nader onderzoek zou de bank al voor de oprichting van het Fonds op 23 juni 2003 hebben kunnen en moeten doen, omdat zij ten tijde van de oprichting al over de transactieoverzichten beschikte. In dat verband is nog van belang dat pas op 31 oktober 2003 een bedrag van ruim € 73 miljoen van de HBU-rekening van het Fonds naar Stichting [F] is overgemaakt waaruit volgt dat er tijd was voor onderzoek. Voor zover het ontbreken van kennis van de markt van nieuwe tulpenbollenrassen ertoe heeft geleid dat de bank geen vraagtekens bij de transactieoverzichten heeft gezet, komt dat voor haar rekening en risico. Nu de bank geen onderzoek in bedoelde zin heeft gedaan, kan, gezien de aard van deze aansprakelijkheid, de schade haar in de zin van art. 6:98 worden toegerekend.”
2.17
Ten slotte heeft het hof het beroep van de Bank op eigen schuld van [verweerder] verworpen door toepassing van een billijkheidscorrectie:
“3.11 Naar aanleiding van het beroep van de bank op eigen schuld van [verweerder] overweeg[t] het hof als volgt. Aangenomen moet worden dat de hiervoor bedoelde schade mede is veroorzaakt door de omstandigheid dat [verweerder] is meegegaan met het advies van de bank. Het was zijn eigen keuze om het advies van de bank op te volgen. Deze omstandigheid kan [verweerder] worden toegerekend. Hij dient (tot op zekere hoogte) de gevolgen te dragen van de door hem zelf genomen beslissing. Het hof is van oordeel dat de tekortkomingen van de bank en de omstandigheid dat [verweerder] het advies van de bank heeft opgevolgd in gelijk[e] mate aan het ontstaan van de hiervoor bedoelde schade hebben bijgedragen. De billijkheid vereist evenwel een andere verdeling. Zoals gezegd rustte op de bank als bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener jegens [verweerder] een bijzondere zorgplicht en het behoorde tot de bijzondere zorgplicht van de bank om haar positie te verduidelijken door aan hem duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses, hetgeen de bank heeft nagelaten. In dit licht bezien is er naar het oordeel van het hof geen sprake van (noemenswaardige) eigen schuld aan de zijde van [verweerder] .”
2.18
Het hof heeft geconcludeerd dat de grieven 1 en 7 tot en met 11 slagen en dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat HBU onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld. Verder heeft het, uitvoerbaar bij voorraad, HBU veroordeeld om aan [verweerder] een bedrag van € 303.000,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juni 2003 en HBU veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [verweerder] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan HBU heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente. Ten slotte is HBU veroordeeld in de kosten van beide instanties.
2.19
Deutsche Bank heeft bij procesinleiding van 6 juni 2018 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 6 maart 2018. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Deutsche Bank heeft vervolgens geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, waarna beide partijen hun standpunt schriftelijk hebben doen toelichten. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep
3.1
De procesinleiding in het principaal cassatieberoep van de Bank bestaat uit vier onderdelen, waarvan het laatste een veegklacht betreft. De onderdelen bestrijken een viertal thema’s. Het eerste onderdeel stelt de door het hof aangenomen schending door de Bank van de jegens [verweerder] in acht te nemen bijzondere zorgplicht aan de orde. Het tweede onderdeel heeft zowel betrekking op het door het hof aangenomen condicio sine qua non-verband als op het oordeel omtrent het toerekeningsverband van art. 6:98 BW. Het derde onderdeel ten slotte betreft de door het hof toegepaste billijkheidscorrectie in het kader van de vraag of sprake is van rechtens relevante eigen schuld bij [verweerder] .
3.2
Daarmee worden de diverse schakels in de redenering van het hof die tot toewijzing van de vorderingen van [verweerder] heeft geleid onder vuur genomen. Die redenering, die ten dele accent krijgt door de door het hof gebruikte kopjes, loopt als volgt:
(A) het optreden van de Bank kwalificeert als advisering (kopje voorafgaand aan rov. 3.6 en rov. 3.6):
a. hoewel tussen de Bank en [verweerder] een vermogensbeheerrelatie bestond, is de Bank bij de participaties in het Fonds niet als vermogensbeheerder opgetreden;
b. de Bank heeft [verweerder] geadviseerd participaties in het Fonds te nemen;
(B) de Bank heeft een bijzondere zorgplicht (kopje voorafgaande aan rov. 3.7 en 3.8) en heeft deze jegens [verweerder] geschonden (rov. 3.7):
a. de Bank heeft (door het onder de aandacht brengen van het Fonds en het aanwezig zijn bij voorlichtingsbijeenkomsten van het Fonds) de indruk gewekt dat zij achter het Fonds stond;
b. op de Bank als bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener rust een bijzondere zorgplicht;
c. tot die bijzondere zorgplicht behoorde het dat de Bank haar positie moest verduidelijken door aan [verweerder] duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds om te voorkomen dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen (mede) zou baseren op de door de Bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond;
(C) die conclusie wordt herhaald en krijgt extra nadruk in rov. 3.8, waarin het hof het betoog van de Bank heeft verworpen dat zij juist een positief oordeel over het prospectus had en ook mocht hebben gelet op de verklaringen van onder meer Deloitte & Touche en daarnaast afging op het externe financiële toezicht van de AFM:
a. de Bank mocht bij haar advies aan [verweerder] om participaties in het Fonds te nemen niet enkel afgaan op het prospectus;
b. nu zij dat wel deed, had de Bank [verweerder] duidelijk moeten maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses;
c. omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gesteld of gebleken;
(D) onder het kopje “Causaal verband” neemt het hof vervolgens aan dat sprake is van condicio sine qua non-verband (rov. 3.9) en van toerekeningsverband (rov. 3.10);
(E) eerst komt daarbij het condicio sine qua non-verband in beeld (rov. 3.9):
a. nu vaststaat dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen heeft gebaseerd op het voorstel van de Bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de Bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht en waar de Bank was vertegenwoordigd, moet ervan worden uitgegaan dat causaal verband in de zin van condicio sine qua non-verband bestaat tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] ;
b. het verweer van de Bank dat [verweerder] ook participaties in het Fonds zou hebben genomen, indien zij niet in haar zorgplicht was tekortgeschoten, wordt door het hof gepasseerd, omdat de Bank dat onvoldoende heeft toegelicht;
(F) vervolgens neemt het hof aan dat er een zodanig verband bestaat tussen de schade die [verweerder] als gevolg van het waardeloos worden van zijn participaties door het faillissement van het Fonds en het handelen van de Bank dat de schade haar kan worden toegerekend (rov. 3.10):
a. dat het Fonds failliet is gegaan als gevolg van fraude, maakt dat niet anders;
b. daarbij neemt het hof in aanmerking dat nader onderzoek door de Bank vanwege haar betrokkenheid bij het Fonds (al voor of bij de oprichting van het Fonds) en gelet op gegevens blijkend uit door de Bank ontvangen transactieoverzichten voor de hand had gelegen;
c. nu de Bank dit onderzoek niet heeft gedaan, kan, ‘gezien de aard van deze aansprakelijkheid’, de schade haar in de zin van art. 6:98 BW worden toegerekend;
(G) daarop volgt het oordeel over het beroep van de Bank op eigen schuld aan de zijde van [verweerder] (kopje voorafgaand aan rov. 3.11 en rov. 3.11); van rechtens relevante eigen schuld aan de zijde van [verweerder] is volgens het hof uiteindelijk geen sprake:
a. de schade is mede veroorzaakt door de omstandigheid dat [verweerder] is meegegaan met het advies van de Bank;
b. het was zijn eigen keuze om het advies van de Bank op te volgen en deze omstandigheid kan hem worden toegerekend;
c. de tekortkomingen van de Bank en de omstandigheid dat [verweerder] het advies van de Bank heeft opgevolgd, hebben volgens het hof in gelijke mate aan het ontstaan van de schade bijgedragen;
d. in plaats van 50% eigen schuld wordt het echter 0%, omdat een billijkheidscorrectie in die zin aangewezen zou zijn;
e. op de Bank rustte een bijzondere zorgplicht, tot die zorgplicht behoorde het dat de Bank haar positie zou verduidelijken door aan [verweerder] duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses, hetgeen de Bank heeft nagelaten;
f. in dit licht bezien is er geen sprake van (noemenswaardige) eigen schuld aan de zijde van [verweerder] .
De invulling van de bijzondere zorgplicht die het hof in rov. 3.7 en (daarop voortbouwend in) rov. 3.8 heeft aangenomen (hiervoor (B) en (C) onder sub b.) wordt hierna omwille van de leesbaarheid ook wel aangeduid als ‘verduidelijkingsplicht’.
Onderdeel 1: de bijzondere zorgplicht van de Bank
3.3
In cassatie wordt rov. 3.6 (waarvan de kern hiervoor in randnummer 3.2 is weergegeven onder (A)) niet bestreden. Dat betekent dat in cassatie vaststaat dat de Bank bij de participaties een adviserende rol had. Onderdeel 1 bestrijdt met diverse klachten wel de invulling die het hof in rov. 3.7 en 3.8 aan de bijzondere zorgplicht van de Bank heeft gegeven (de eerder genoemde verduidelijkingsplicht). Dit onderdeel wordt uitgewerkt in subonderdelen 1.1 tot en met 1.5. Om de bespreking van de klachten van onderdeel 1 fundament te geven, zal ik eerst een aantal opmerkingen maken over de bijzondere zorgplicht van banken in het algemeen.
3.4
Voor financiële instellingen als banken geldt dat inmiddels diverse zorgplichten in beeld kunnen komen, soms in de rechtspraak ontwikkeld, in andere gevallen in regelgeving neergelegd en de ene keer van privaatrechtelijke origine doch in andere gevallen eerder van publiekrechtelijke snit.7.In het kader van deze conclusie gaat het om de in de rechtspraak van Uw Raad geïntroduceerde bijzondere zorgplicht. Zij werd voor het eerst aangenomen in de contractuele verhouding tot particuliere cliënten, meer specifiek in gevallen waarin bijzondere risico’s in het geding zijn, zoals in het geval van beleggen in opties of het afnemen van een effectenlease-product.8.Latere rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot de bijzondere zorgplicht in andere contractuele verhoudingen van de bank tot een particulier betreft (het aangaan van) vermogensbeheerrelaties9.en (beleggings)adviesrelaties10.en het bieden van bescherming tegen overkreditering.11.De bijzondere zorgplicht van de bank (althans de professionele kredietverstrekker) strekt zich ook uit tot het aangaan van een overeenkomst van borgtocht waarbij een particulier zich jegens de bank als borg verbindt.12.Tegenwoordig wordt in de feitenrechtspraak, overigens met wisselend succes, ook door anderen dan particulieren (denk aan het MKB in verband met renteswaps) een beroep gedaan op een tot hun bescherming strekkende bijzondere zorgplicht van de bank.13.
3.5
In de contractuele rechtsverhouding tot een particulier wordt de bijzondere zorgplicht door Uw Raad gegrond op de (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW), waarbij als relevante ‘aanknopingsfactoren’ de functie van de bank in het maatschappelijk verkeer en het gegeven dat zij bij uitstek deskundig en professioneel dienstverlener is (in de rechtspraak ook wel enkel als deskundigheid aangeduid) in beeld komen.14.Die zorgplicht strekt ertoe, zo pleegt Uw Raad te overwegen, de cliënt te beschermen tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid.15.
3.6
Uit andere rechtspraak blijkt dat de bijzondere zorgplicht jegens particulieren niet tot de contractuele fase beperkt blijft. Zo leert de rechtspraak over effectenlease dat de bijzondere zorgplicht jegens particulieren die in dat kader op de bank rust zich uitstrekt tot de fase voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.16.Ook hier wordt de grondslag gevonden in hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede gelet op de functie van de bank in het maatschappelijk verkeer en haar deskundigheid en professionaliteit, meebrengen.
3.7
Ook buiten de (pre)contractuele verhouding met een cliënt heeft Uw Raad een bijzondere zorgplicht voor banken aangenomen. Onder omstandigheden strekt de bijzondere zorgplicht van de bank zich ook uit tot derden met wier belangen de bank rekening behoort te houden.17.In deze gevallen wordt de bijzondere zorgplicht gegrond op hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, ook weer gelet op de maatschappelijke functie en (veronderstelde) deskundigheid van een bank (art. 6:162 BW); ook een eventuele bijzondere zorgplicht van de bank jegens derden strekt mede ter bescherming tegen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde.18.
3.8
Kortom, in alle gevallen waarin een bijzondere zorgplicht van de bank wordt aangenomen (of dat nu in een precontractuele, contractuele, of buitencontractuele setting is), wordt (zij het al naar gelang de situatie in het kader van uiteenlopende grondslagen) uiteindelijk steeds de rechtvaardiging voor de bijzondere zorg gezocht in de maatschappelijke functie van de bank, de (veronderstelde) professionaliteit en deskundigheid van de bank en juist het (veronderstelde) gebrek daaraan bij de cliënt of de derde.19.
3.9
Waartoe de bijzondere zorgplicht uiteindelijk verplicht, hangt, ook dat is vaste rechtspraak, af van de omstandigheden van het concrete geval.20.Uit de rechtspraak valt af te leiden dat zij onder meer kan uitmonden in een verplichting tot:
- het vergaren van relevante informatie;21.
- het verschaffen van relevante informatie;22.
- het wijzen op bepaalde risico’s;23.
- het waarschuwen voor gevaren;24.
- het ontraden van de transactie;25.
- en zelfs tot het weigeren uitvoering te geven aan een opdracht.26.
3.10
Onze zaak is weliswaar in het contractuele vlak te situeren, maar vertoont qua casus-type wel gelijkenis met gevallen waarin de vraag is gerezen of derden van een door de bank in acht te nemen bijzondere zorgplicht moeten kunnen profiteren. Net als in de zaken die centraal stonden in het MeesPierson/ Ten Bos-arrest,27.het Safe Haven-arrest28.en het recentere Ponzi-zwendel-arrest29.is er namelijk een primaire dader (een ‘kwade genius’; in casu een fraudeur) die de schade heeft veroorzaakt en wordt vervolgens de bank als een ‘secundaire dader’ of ‘zijdelingse laedens’ aangesproken, omdat zij de schade niet alsnog heeft voorkomen. Uit de rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot de bijzondere zorgplicht jegens derden valt af te leiden dat de bank in dat soort gevallen niet zonder meer aansprakelijk is, maar pas wanneer zij over zodanige kennis beschikt of voor haar anderszins aanleiding bestaat dat zij in het belang van betrokken derden tot actie overgaat. Zo heeft Uw Raad zowel in het Safe Haven-arrest als in het Ponzi-zwendel-arrest geoordeeld dat op de bank, die kennis had van de beleggingsactiviteiten en die zich ook heeft gerealiseerd (althans: had moeten realiseren) dat die activiteiten mogelijk in strijd waren met de Wet toezicht effectenverkeer, de verplichting rustte om in het belang van de betrokken derden een onderzoek in te stellen naar die beleggingsactiviteiten. Wetenschap (althans: serieuze aanwijzingen) bij de bank is (zijn) derhalve vereist voor het aannemen van een bijzondere zorgplicht van de bank (als ‘secundaire dader’ of ‘zijdelingse laedens’) jegens een derde.30.Van de bank kan, buiten deze gevallen van wetenschap of serieuze aanwijzingen voor onregelmatigheden, in principe niet worden verlangd dat zij nader onderzoek doet naar mogelijke fraude.31.Dat dit werkelijk anders is wanneer van een contractuele verhouding (cliënt) sprake is in plaats van een buiten-contractuele (derde), ligt niet voor de hand.32.
3.11
Tegen deze achtergrond zal ik nu de subonderdelen 1.1 tot en met 1.5 bespreken.
3.12
In subonderdeel 1.1 (nader uitgewerkt in randnummers 1.1.1 en 1.1.2 van de procesinleiding) klaagt de Bank dat het hof in rov. 3.7 en 3.8 een te vergaande zorgplicht heeft aanvaard en/of ten onrechte, althans zonder voldoende motivering heeft geoordeeld dat de Bank de op haar bij advisering aan [verweerder] rustende zorgplicht heeft geschonden. Het hof heeft volgens de Bank in het bijzonder onvoldoende gerespondeerd op het betoog van de Bank dat Deloitte & Touche als onafhankelijke, professionele derde de werking van het Fonds had onderzocht en dat de Bank (mede gelet op de betrokkenheid van de overige adviseurs) in redelijkheid daarop mocht vertrouwen (randnummer 1.1.1 van de procesinleiding). Daaraan heeft de Bank toegevoegd dat het hof ook heeft miskend dat Deloitte & Touche, zoals de Bank in (randnummer 4.3.4 van) haar conclusie van antwoord had aangevoerd, overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen voor onderzoek van toekomstgerichte financiële informatie, een cijferanalyse met betrekking tot de financiële gegevens heeft uitgevoerd, de aan het rendementsoverzicht ten grondslag liggende veronderstellingen inhoudelijk heeft beoordeeld en is nagegaan of het rendementsoverzicht op een juiste wijze op basis daarvan is opgesteld en toegelicht. Ook stelt de Bank dat [verweerder] in appel geen (kenbare) stellingen heeft aangevoerd met de strekking dat een en ander ertoe leidt dat de beoordelingsverklaring “niets inhoudelijks zegt over (de juistheid en volledigheid althans realiteitszin van) de veronderstellingen waarop het rendementsoverzicht is gebaseerd”, en dat het duidelijk is dat het voorbehoud ertoe strekte duidelijk te maken dat het gaat om prognoses, waaraan inherent is dat onzeker is of zij zich zullen verwerkelijken (randnummer 1.1.2 van de procesinleiding). In subonderdeel 1.2 klaagt de Bank dat het hof in rov. 3.8 heeft miskend dat op de Bank in de gegeven omstandigheden van het geval geen verplichting rustte om zelf onderzoek te doen naar de juistheid van de in het prospectus gepresenteerde rendementsprognoses. Ook betoogt de Bank in dit subonderdeel dat het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat zij niet alleen op het prospectus had mogen afgaan en dat zij een eigen onderzoek had moeten doen, onbegrijpelijk is mede gelet op de reeds door haar verrichte inspanningen (informatievergaring, overleg met het bestuur van [D] en het positief beoordelen van de inhoud van het prospectus met inachtneming van onder meer de verklaringen van Deloitte & Touche).
3.13
Juist is dát het hof in rov. 3.7 (hiervoor randnummer 3.2 onder (B)) en daarop voortbouwend in rov. 3.8 (hiervoor randnummer 3.2 onder (C) sub b.) de inhoud van de bijzondere zorgplicht van de Bank heeft bepaald. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op de Bank een verduidelijkingsplicht jegens [verweerder] rustte. In rov. 3.8 lijkt het hof daarbij op het eerste gezicht nog een klein stapje verder te gaan dan de rechtbank, omdat het daarin – anders dan de rechtbank (in rov. 4.3. van haar vonnis van 20 april 2016 in het kader van de vraag of de Bank haar onderzoeksplicht heeft geschonden) heeft gedaan – heeft geoordeeld dat de Bank zich niet achter het prospectus had mogen scharen. Het hof heeft echter ook geen (schending van een) onderzoeksplicht aangenomen in deze rov. 3.8. De Bank lijkt er in het kader van subonderdelen 1.1 en 1.2 juist van uit te gaan dat het hof dat wél zou hebben aangenomen.
3.14
Met zijn oordeel in rov. 3.8 dat de Bank bij haar advies aan [verweerder] niet enkel mocht afgaan op het prospectus, heeft het hof gerespondeerd op grief 10 van [verweerder] waarmee [verweerder] het oordeel van de rechtbank, dat de Bank mocht afgaan op de goedkeurende accountantsverklaring van Deloitte & Touche, wilde bestrijden.33.Anders dan de rechtbank in rov. 4.3. van haar vonnis van 20 april 2016 had geoordeeld, heeft het hof in rov. 3.8 overwogen dat de Bank niet op het prospectus en de verklaringen van de adviseurs (onder wie Deloitte & Touche) had mogen afgaan en dat zij, nu zij dat wel heeft gedaan, [verweerder] duidelijk had moeten maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dat zij dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses. Het hof zegt hier dus niet meer dan dat de verklaringen van Deloitte & Touche en de andere adviseurs niet afdoen aan de (in rov. 3.7) aangenomen schending van de verduidelijkingsplicht door de Bank, nu deze verklaringen niets inhoudelijks zeggen over de juistheid en volledigheid van de gehanteerde veronderstellingen die aan de in het prospectus opgenomen prognoses ten grondslag liggen. Het hof is dus, anders dan subonderdeel 1.1 suggereert, wel ingegaan op het voornoemde betoog van de Bank. Dat de respons van het hof niet naar tevredenheid van de Bank is, neemt niet weg dat deze goed te volgen (en dus begrijpelijk) is in het licht van de gedingstukken waarvan de uitleg voorbehouden is aan de feitenrechter. Daarmee faalt subonderdeel 1.1.
3.15
Subonderdeel 1.2 is gericht tegen een naar het oordeel van de Bank in rov. 3.8 aangenomen verplichting van de Bank zelf een onderzoek te doen naar de juistheid van de in het prospectus gepresenteerde rendementsprognoses. Deze klacht faalt echter bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.8 immers juist geen onderzoeksplicht aangenomen. Het hof heeft in die rechtsoverweging de in rov. 3.7 aangenomen (schending van de) verduidelijkingsplicht herhaald (in de gegeven omstandigheden heeft de Bank de indruk gewekt achter het Fonds te staan) en daaraan nog toegevoegd dat de bevindingen van onder anderen Deloitte & Touche, waar de Bank zich ter afwering van aansprakelijkheid achter meende te kunnen verschuilen, aan deze verduidelijkingsplicht niet afdoen. Uit de wijze waarop het hof de verduidelijkingsplicht heeft gepresenteerd, blijkt juist dat het hof van oordeel is dat het de Bank vrijstond om geen onderzoek te doen (zij het dat zij dat dan wel, anders dan zij nu heeft gedaan, had moeten melden). Subonderdeel 1.2 faalt derhalve.
3.16
In subonderdeel 1.3 klaagt de Bank dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aard en reikwijdte van de in de gegeven omstandigheden op de Bank rustende bijzondere zorgplicht is uitgegaan en dat het tenminste zijn oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd. Ter toelichting stelt de Bank dat zij, mede gelet op de vertrouwenwekkende bevindingen van deskundige betrokken partijen als Deloitte & Touche, geen indicaties had dat er ten tijde van de aankoopbeslissing door [verweerder] iets niet in orde was of kon zijn bij het Fonds. Ook dit subonderdeel faalt om de navolgende redenen.
3.17
Het in dit subonderdeel 1.3 bestreden oordeel van het hof over de bijzondere zorgplicht van de Bank in rov. 3.7 valt te verenigen met de vaste jurisprudentie van Uw Raad in dit verband, zoals deze hiervoor (randnummers 3.4 e.v.) is besproken. Het hof heeft daarbij namelijk terecht aangenomen dat in een adviseringsrelatie een bijzondere zorgplicht rust op de Bank als de bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener. Voor het overige is dit oordeel gebaseerd op een waardering van feiten die in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter. Zoals hiervoor in randnummer 3.9 is toegelicht, is de uiteindelijke inhoud en betekenis van de bijzondere zorgplicht van de Bank immers afhankelijk van (een waardering van) de concrete omstandigheden. Dat betekent dat indien het hof voldoende kenbaar heeft gemaakt welke concrete omstandigheden het bepalend heeft geacht voor de vaststelling van de inhoud van de bijzondere zorgplicht van de Bank in concreto, dat oordeel in cassatie in beginsel niet op juistheid kan worden getoetst. Dat geldt dus ook voor onze zaak. Het oordeel van het hof in rov. 3.7 en 3.8 (in randnummer 3.2 weergegeven onder (B) en (C)), kort gezegd inhoudende dat de Bank haar bijzondere zorgplicht, in concreto uitgekristalliseerd in een verduidelijkingsplicht, jegens [verweerder] heeft geschonden door bij haar advies [verweerder] niet duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dat zij dus ook geen eigen standpunt had over de prognoses in het prospectus, is gebaseerd op enkele feiten en omstandigheden die het hof in rov. 3.6 en in rov. 3.7 heeft vastgesteld. Het gaat om de volgende feiten en omstandigheden:
- de Bank heeft [verweerder] geadviseerd participaties in het Fonds te nemen ( [verweerder] was al cliënt bij de Bank; zij hadden een vermogensbeheerrelatie waar de onderhavige participaties overigens buiten vielen);
- daarbij heeft de Bank het Fonds onder de aandacht gebracht bij beleggers als [verweerder] ;
- ook was de Bank bij de voorlichtingsbijeenkomsten van het Fonds aanwezig;
- onder deze omstandigheden heeft de Bank de indruk gewekt dat zij achter het Fonds stond;
- de Bank is een bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener.
3.18
In het licht van deze concrete feiten en omstandigheden is het niet rechtens onjuist en evenmin onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.8 van een schending van de verduidelijkingsplicht door de Bank jegens [verweerder] uitgaat. Dit geldt des te meer nu het hof in dezelfde rov. 3.8 ook nog heeft geoordeeld dat de verklaringen van Deloitte & Touche en de andere adviseurs niet afdoen aan de (in rov. 3.7) aangenomen schending van de verduidelijkingsplicht door de Bank, omdat deze niets inhoudelijks zeggen over de juistheid en volledigheid van de gehanteerde veronderstellingen die aan de in het prospectus opgenomen prognoses ten grondslag liggen (hiervoor randnummer 3.14). Daarbij speelt ook een rol dat het hof hier een relatief ’beperkte’ schending van de bijzondere zorgplicht heeft aangenomen. Het gaat hier immers niet om het waarschuwen van de cliënt voor bepaalde risico’s en het zich ervan vergewissen dat de cliënt zich daadwerkelijk bewust is van die risico’s (daarover nader randnummer 3.9 hiervoor). Het gaat er hier ‘enkel’ om dat de Bank [verweerder] duidelijk had moeten maken dat zij geen onderzoek heeft verricht naar het Fonds en dus niet achter het Fonds stond. De strekking van deze bijzondere zorgplicht van de Bank heeft het hof in de laatste bijzin van rov. 3.7 duidelijk verwoord, te weten: het voorkomen dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen (mede) zou baseren op de door de Bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond.
3.19
Het hof mocht dus, mede gelet op de zojuist aangeduide concrete feiten en omstandigheden, tot de conclusie komen dat de Bank als de bij uitstek deskundige en professionele financieel dienstverlener een op haar rustende verduidelijkingsplicht jegens [verweerder] heeft geschonden. In dit geval heeft de Bank door haar eigen uitlatingen/gedragingen jegens [verweerder] de indruk gewekt dat zij achter het Fonds en de inhoud van het prospectus stond (zie rov. 3.7 alsmede hiervoor randnummer 3.2 onder (B)). Met een enkele mededeling aan [verweerder] dat zij geen onderzoek had verricht naar het Fonds en dat zij daarover geen standpunt had en evenmin over het prospectus, kon de Bank die (eventuele) verkeerde indruk bij [verweerder] voorkomen of, mocht zij al zijn ontstaan, alsnog wegnemen. Door die mededeling echter achterwege te laten, heeft de Bank het gevaar op de koop toegenomen dat [verweerder] zijn aankoopbeslissing (in de stukken ook wel investeringsbeslissing genoemd) (mede) op die (onjuist) gewekte indruk zou baseren. In zo’n situatie, zo kon het hof in de gegeven omstandigheden aannemen, had de Bank als bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener de (zorg)plicht om [verweerder] tenminste uit die (vermoedelijke) waan te helpen. Dit geldt ook als er, zoals de Bank suggereert, ten tijde van de aankoopbeslissing (mogelijk) geen indicaties waren dat er iets niet in de orde was of kon zijn bij het Fonds;34.de door het hof aangenomen verduidelijkingsplicht heeft immers een andere achtergrond (enkel voorkomen dat de cliënt ( [verweerder] ) van de Bank op een verkeerde door haar gewekte indruk afgaat).
3.20
Subonderdeel 1.3 faalt derhalve.
3.21
In de subonderdelen 1.4 en 1.5 betoogt de Bank, onder meer, dat het hof in rov. 3.8 heeft miskend dat voor het aannemen van een verplichting om [verweerder] bepaalde mededelingen te doen, vereist is dat de Bank begreep dat die mededeling voor [verweerder] relevant was en dat [verweerder] bij een dergelijke mededeling zou hebben afgezien van het nemen van participaties in het Fonds (hierna voor het gemak ook aangeduid als ‘kenbaarheidsvereiste’).
3.22
Aan de Bank kan worden toegegeven dat deze omstandigheid in abstracto inderdaad relevant zou kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of de Bank een uit haar bijzondere zorgplicht voortvloeiende mededelingsplicht (in casu de meergenoemde verduidelijkingsplicht) had jegens [verweerder] , ware het niet dat dit door haar bepleite kenbaarheidsvereiste in cassatie niet meer aan de orde is. Uit rov. 3.7, en dan met name de laatste bijzin (hiervoor randnummer 3.2 onder (B) sub c.), volgt namelijk dat het hof een dergelijk kenbaarheidsvereiste heeft verworpen, zoals de rechtbank eerder ook al had gedaan. Volgens het hof is de verduidelijkingsplicht van de Bank jegens [verweerder] bedoeld om te voorkomen dat hij zijn beslissing om in het Fonds te beleggen (mede) zou baseren op de door de Bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond. Ik vat dit oordeel dan ook zo op dat het hof (met de rechtbank) meent dat de Bank [verweerder] uit de (vermoedelijke) waan had moeten halen dat zij achter het Fonds stond en dat de Bank door dat niet te doen het risico heeft gecreëerd dat [verweerder] zijn aankoopbeslissing (mede) op die (onjuiste) gewekte indruk zou baseren. Daarin ligt volgens het hof de schending van de bijzondere zorgplicht van de Bank jegens [verweerder] . Voor zijn oordeel over de zorgplichtschending heeft het hof derhalve niet relevant geacht of die mededeling voor [verweerder] daadwerkelijk bepalend was en evenmin of de Bank daarvan op de hoogte was of had behoren te zijn.
3.23
De Bank heeft in cassatie geen klacht gericht tegen de zojuist genoemde strekking van de door het hof in rov. 3.7 aangenomen zorgplichtschending door de Bank (laatste bijzin van rov. 3.7; hiervoor randnummer 3.2 onder (B) sub c.). Aan het door de Bank gestelde kenbaarheidsvereiste bij het aannemen van de zorgplichtschending door de Bank komen we in cassatie dus niet toe. Het (al dan niet beperkte) belang van een eventuele verduidelijking door de Bank voor [verweerder] kan echter nog wel aan bod komen onder de noemer van het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non: had [verweerder] de aankoopbeslissing ook genomen als hij wist dat de Bank geen eigen onderzoek had gedaan naar het Fonds en ook geen eigen oordeel over het Fonds had?). Bij de bespreking van onderdeel 2 komen deze causaliteitskwesties nog aan de orde.
3.24
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsklacht en de uitsluitend op het genoemde kenbaarheidsvereiste gebaseerde motiveringsklachten in de subonderdelen 1.4 en 1.5 falen.
3.25
In het kader van subonderdeel 1.5 klaagt de Bank ook nog dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden door in rov. 3.8 te oordelen dat de Bank duidelijk had moeten maken dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses. Volgens de Bank heeft [verweerder] deze omstandigheid niet aan zijn betoog (in appel) ten grondslag gelegd.
3.26
Deze rechtsklacht mist feitelijke grondslag. In zijn memorie van grieven35.heeft [verweerder] namelijk aangevoerd dat de Bank heeft verzwegen dat zij geen deskundigheid had, dat zij geen ervaring had en dat zij geen onderzoek had ingesteld. Het hof, aan wie de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden, kon hierin de stelling lezen dat de Bank [verweerder] duidelijk had moeten maken dat zij geen deskundigheid op het gebied van cultivars had en dat zij geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses. De boodschap van het hof past in het partijdebat: de Bank had de door haar bij [verweerder] gewekte (onjuiste) indruk dat zij achter het Fonds stond, moeten wegnemen door hem eenvoudigweg duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds (waaronder ook de cultivars vallen) had gedaan en dat zij daarover dus ook geen eigen standpunt had. Ook daarom faalt subonderdeel 1.5.
3.27
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2: de causaliteitskwesties
3.28
Onderdeel 2 ziet op de relevante causaliteitskwesties. Dit onderdeel wordt uitgewerkt in subonderdelen 2.1 tot en met 2.4. In subonderdeel 2.1 richt de Bank klachten tegen het door het hof in rov. 3.9 aangenomen condicio sine qua non-verband, terwijl de subonderdelen 2.2 tot en met 2.4 zijn gericht tegen rov. 3.10, waarin het hof het toerekeningsverband in de zin van art. 6:98 BW heeft aangenomen. Ik meen dat de Bank op beide fronten het gelijk aan haar zijde heeft. Het hof is te gemakkelijk over het vereiste condicio sine qua non-verband heengestapt en is vervolgens ook bij het beoordelen van het toerekeningsverband ex art. 6:98 BW de mist ingegaan. Het slagen van de klachten tegen het door het hof aangenomen condicio sine qua non-verband zou uiteraard consequenties hebben voor de klachten met betrekking tot het oordeel over art. 6:98 BW, omdat daarmee ook het fundament onder de beslissing omtrent art. 6:98 BW zou wegvallen. Niettemin zal ik ook de klachten over art. 6:98 BW inhoudelijk bespreken, al is het maar voor het geval Uw Raad meent dat het oordeel van het hof over het condicio sine qua-non-verband wel door de beugel kan.
3.29
Ik zal daarom hierna eerst ingaan op de klachten van de Bank gericht tegen het door het hof in rov. 3.9 aangenomen condicio sine qua non-verband (subonderdeel 2.1). Het gaat dan om de rechtsklacht in subonderdeel 2.1 aanhef en om de motiveringsklacht in subonderdeel 2.1 onder a., die onder meer nader uitgewerkt is in randnummer 2.1.1 van de procesinleiding. Vervolgens zal ik, kort, ingaan op subonderdeel 2.1 onder b., dat nader is uitgewerkt in randnummer 2.1.2 van de procesinleiding. Daarna komen subonderdelen 2.2 tot en met 2.4 aan bod die, als gezegd, het door het hof aangenomen toerekeningsverband in de zin van art. 6:98 BW bestrijden.
3.30
Het hof heeft in rov. 3.9 (hiervoor kort weergegeven in randnummer 3.2 onder (E)), overwogen dat:
a. nu vaststaat dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen heeft gebaseerd op het voorstel van de Bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de Bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomsten die hij heeft bezocht en waar de Bank was vertegenwoordigd, ervan moet worden uitgegaan dat causaal verband in de zin van condicio sine qua non-verband bestaat tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder] ;
b. het verweer van de Bank, dat [verweerder] ook participaties in het Fonds zou hebben genomen indien zij niet in haar zorgplicht was tekortgeschoten, door het hof wordt gepasseerd, omdat de Bank dat verweer onvoldoende heeft toegelicht.
3.31
In subonderdeel 2.1 aanhef betoogt de Bank dat het hof heeft miskend dat er een condicio sine qua non-verband dient te bestaan tussen het onrechtmatige handelen van de Bank en de vermogensschade die [verweerder] heeft geleden.
3.32
Voor vestiging van aansprakelijkheid (en daarmee voor het ontstaan van een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade) is condicio sine qua non-verband nodig. Ontbreekt dit verband, anders gezegd zou de schade, de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid gebaseerd is weggedacht, toch zijn ontstaan, dan is er geen aansprakelijkheid.36.Aan vragen omtrent de omvang van de aansprakelijkheid (in dit verband wordt ook wel van de van de vestigingsfase te onderscheiden omvangsfase gesproken) komen we dan niet toe.37.Is wel aan het condicio sine qua non-verband voldaan, dan komt in de omvangsfase de problematiek van art. 6:98 BW aan bod. Het in dit kader vereiste toerekeningsverband wordt door subonderdeel 2.2 aan de orde gesteld. Duidelijk is dus dat dat verband enkel in beeld komt wanneer de vraag naar het condicio sine qua non-verband positief is beantwoord.38.
3.33
Voor het aannemen van een condicio sine qua non-verband in de eerder genoemde vestigingsfase is niet vereist dat 100% zekerheid bestaat dat de schade niet zou zijn ontstaan bij het wegdenken van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. Een ‘redelijke mate van waarschijnlijkheid’ volstaat.39.
3.34
Dat de schade diverse op elkaar inwerkende oorzaken heeft, zoals in casu behalve schending van de bancaire zorgplicht ook nog de eigen keuze van [verweerder] én de fraude, staat aan aansprakelijkheid van de Bank niet in de weg.40.Deze omstandigheid kan wel aanleiding geven voor het aannemen van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW in geval de andere oorzaak aan de benadeelde kan worden toegerekend of voor hoofdelijke aansprakelijkheid ex art. 6:102 BW wanneer voor de andere oorzaak ook iemand aansprakelijk is (zoals bijvoorbeeld bij fraude het geval zal zijn).
3.35
Hoe nu te oordelen over het causaliteitsoordeel van het hof? Voor zover het hof in de bestreden rov. 3.9 daadwerkelijk heeft bedoeld te onderzoeken of er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen het ‘handelen van de Bank’ en de deelneming in het Fonds, is dit oordeel – zoals de Bank in subonderdeel 2.1 aanhef betoogt – inderdaad niet juist. Zoals hiervoor in randnummers 3.32 en 3.33 is uiteengezet, gaat het bij het condicio sine qua non-verband om de vraag of de omstandigheid waarop de aansprakelijkheid berust de schade heeft veroorzaakt: er moet met andere woorden een condicio sine qua non-verband zijn tussen de onrechtmatige gedraging en de schade. Dat het hof het heeft over het ‘handelen’ van de Bank en niet over het ‘onrechtmatige handelen’ van de Bank duidt er inderdaad op dat het hof dit heeft miskend. Dat het hof het oog heeft op het ‘handelen’ van de Bank en niet op het ‘onrechtmatige handelen’ lijkt ook te volgen uit de opsomming die net vóór het woord ‘handelen’ in rov. 3.9 staat (en waar het woord handelen op lijkt te slaan): “(…) dat nu is komen vast te staan dat [verweerder] zijn beslissing (…) heeft gebaseerd op het voorstel van de bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de bank heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht, en waar de bank was vertegenwoordigd” [onderstrepingen door mij, A-G]. Daarmee brengt het hof in dit verband bij wijze van spreken elke vorm van betrokkenheid van de Bank in beeld, terwijl die nu juist als zodanig niet onrechtmatig is geoordeeld. Beslissend zou moeten zijn, maar de door het hof gehanteerde formulering past daar niet bij en werpt daarop ook geen licht, of [verweerder] dezelfde keuze zou hebben gemaakt wanneer de Bank haar positie aan hem zou hebben verduidelijkt. De klacht van subonderdeel 2.1 aanhef treft daarom doel.
3.36
Met haar motiveringsklacht in subonderdeel 2.1 onder a. betoogt de Bank dat het hof essentiële stellingen, die zien op de door [verweerder] aan de Bank verweten normschending voorafgaand aan het nemen van participaties in het Fonds, ongemotiveerd heeft gepasseerd, aldus de Bank. In randnummer 2.1.1 van de procesinleiding werkt de Bank deze motiveringsklacht uit: daarbij geeft de Bank aan dat zij in dit geding gemotiveerd heeft betoogd dat een “disclaimer” door de Bank [verweerder] niet op andere gedachten zou hebben gebracht, en daarmee dus ook niet als zij aan haar verduidelijkingsplicht had voldaan. Daarbij heeft de Bank verwezen naar haar stelling in hoger beroep dat [verweerder] zich, in het kader van de vermogensbeheerrelatie, niet actief met de door de Bank gekozen beleggingen bemoeide (memorie van antwoord, randnummers 3.8.9 tot en met 3.8.10). Daarbij heeft de Bank inderdaad niet volstaan met een ‘blanco’ betwisting (in de trant van ‘ [verweerder] had hoe dan ook de aankoopbeslissing genomen’). Ter onderbouwing van haar verweer heeft de Bank, onder meer, verwezen naar rov. 4.2. van het vonnis van de rechtbank van 20 april 2016 (hiervoor randnummer 2.6). Aldaar heeft de rechtbank, onder meer, overwogen:
a. dat tussen [verweerder] en de Bank in beginsel een vermogensbeheerrelatie bestond;
b. dat het bij vermogensbeheerrelaties gebruikelijk is dat de Bank de vrije hand heeft;
c. dat niet gebleken is dat [verweerder] zich actief bemoeide met de invulling van de portefeuille;
d. dat uit de interne e-mail van 11 januari 2005 blijkt dat [betrokkene 1] (de voormalig compagnon van [verweerder] en tevens medegedupeerde) via de Bank met het Fonds in contact was gekomen en dat zijn ex-compagnon [verweerder] hem volgde, zoals deze – naar de Bank wist – kennelijk altijd deed in financiële zaken.
3.37
Voor de onderhavige belegging staat in dit geding vast dat zij niet onder de vermogensbeheerrelatie viel (zie daarvoor rov. 4.5. van het vonnis van de rechtbank die het hof in rov. 3.6 heeft overgenomen; hiervoor randnummer 2.13). Dat maakt dat de zojuist opgesomde omstandigheden onder a. tot en met c. moeilijk betekenis kan worden gegeven. Dat ligt anders bij de omstandigheid onder d. Deze omstandigheid is voor het bepalen van het condicio sine qua non-verband in casu wel van belang. Dat [verweerder] niet zelf actief belegde, maar zijn voormalig compagnon ‘volgde’, stond in hoger beroep tussen partijen ook vast, omdat partijen in hoger beroep niet hebben gegriefd tegen die feitenvaststelling door de rechtbank (in de zojuist genoemde rov. 4.2.). De Bank heeft de omstandigheid onder d. dan ook in randnummer 3.8.10 van haar memorie van antwoord expliciet onder de aandacht van het hof gebracht ter onderbouwing van haar betoog dat een verduidelijking door de Bank [verweerder] niet op andere gedachten zou hebben gebracht, zodat een condicio sine qua non-verband tussen de aan haar verweten onrechtmatige gedraging en de schade van [verweerder] niet kan worden aangenomen.
3.38
Ik ben van oordeel dat het hof bij de beoordeling van het condicio sine qua non-verband inderdaad óók de (vaststaande) omstandigheid dat [verweerder] ook in deze aankoopbeslissing zijn voormalig compagnon, [betrokkene 1] , volgde, had moeten betrekken. Deze omstandigheid is in dit kader juist essentieel, omdat zij twijfel zaait over het antwoord op de vraag of [verweerder] ook zonder schending van de verduidelijkingsplicht door de Bank de beslissing zou hebben genomen om in het Fonds deel te nemen en daarmee over het vereiste condicio sine qua non-verband. Voor zover het hof daarover anders dacht, had het hof dat in zijn oordeel met voldoende redenen omkleed tot uitdrukking moeten brengen, en dat heeft het hof nagelaten. Daarmee slaagt ook de in randnummer 2.1.1 van de procesinleiding uitgewerkte motiveringsklacht van subonderdeel 2.1 onder a.
3.39
In randnummer 2.1.2 van de procesinleiding (subonderdeel 2.1 onder b.) klaagt de Bank verder nog dat het hof ook haar stellingen waaruit volgt dat er geen condicio sine qua non-verband bestaat tussen de normschending die ziet op de fase nadat [verweerder] was ingestapt en zijn schade, niet bij zijn oordeel heeft betrokken. De Bank miskent hier dat het hof geen zorgplichtschending door de Bank heeft aangenomen in het tijdvak ná de aankoopbeslissing door [verweerder] . Het hof heeft enkel een schending van de verduidelijkingsplicht aangenomen ten tijde van de advisering (rov. 3.7 en 3.8, waarover nader hiervoor randnummers 3.17 tot en met 3.19). Meer dan dat heeft het hof niet aangenomen. Subonderdeel 2.1 onder b. faalt derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag.
3.40
Gezien het vorenstaande slaagt subonderdeel 2.1 gedeeltelijk. Daarmee kom ik nu toe aan subonderdeel 2.2 waarin de Bank klachten heeft gericht tegen rov. 3.10, waarin het hof zijn oordeel over het toerekeningsverband van art. 6:98 BW heeft neergelegd (hiervoor randnummer 3.2 onder (F)).
3.41
In subonderdeel 2.2, dat nader is uitgewerkt in randnummer 2.2.1 van de procesinleiding, wordt met een rechtsklacht door de Bank betoogd dat het hof in het licht van haar verweren, die in randnummer 2.1.2 onder a. tot en met c. van de procesinleiding staan opgesomd, in rov. 3.10 ten onrechte, en in strijd met art. 6:162 en 6:98 BW, toch betekenis heeft toegekend aan de verwijten van [verweerder] aan het adres van de Bank die betrekking hebben op het tijdvak nadat hij zijn participaties had verkregen, terwijl het hof juist geen tekortkoming bij de Bank heeft aangenomen die ziet op dat tijdvak. De Bank betoogt dat het hof die verwijten niet alsnog ten nadele van de Bank mocht meewegen in het kader van art. 6:98 BW om aldus uit te komen op een ruime toerekening van de schade. Deze klacht slaagt.
3.42
Op dit punt blijkt het verschil tussen de twee causaliteitsvereisten. Bij het condicio sine qua non-verband in de vestigingsfase gaat het om een feitelijk causaal verband; beslissend is het antwoord op de vraag of de omstandigheid waarop de aansprakelijkheid berust een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade.41.Het antwoord op de vraag of het toerekeningsverband van art. 6:98 BW kan worden aangenomen, brengt een zogenoemde normatieve toets mee, waarbij de kernvraag is of het, na een weging van relevante factoren of gezichtspunten, redelijk is dat bepaalde gevolgen aan de aansprakelijke persoon wordt toegerekend.42.
3.43
Daar waar het hof in rov. 3.7 en 3.8 de basis voor aansprakelijkheid van de Bank heeft gezocht in de schending van de verduidelijkingsplicht (ten tijde van advisering), schuift het hof in de hier bestreden rov. 3.10 ook een schending van een onderzoeksplicht onder de aansprakelijkheid van de Bank. Een dergelijke schending van de bijzondere zorgplicht is echter niet in het kader van de onrechtmatigheidsvraag door het hof aangenomen en evenmin aan een condicio sine qua non-toets onderworpen. De betrokken schending van de onderzoeksplicht door de Bank duikt bij het hof opeens op in het kader van zijn oordeel over het toerekeningsverband van art. 6:98 BW en ook alleen daar. Het resultaat daarvan is onzuivere toepassing van art. 6:98 BW waar in het kader van de aard van de aansprakelijkheid (de factor die betrekking heeft op de betrokken grondslag voor aansprakelijkheid en die in een weging met andere factoren moet worden betrokken) nu niet de schending van de verduidelijkingsplicht opduikt, maar schending van een onderzoeksplicht om een toerekeningsprobleem (dat sprake is van fraude door een derde pleit immers eerder tegen dan vóór toerekening aan de Bank) ‘op te lossen’.
3.44
Subonderdeel 2.2 slaagt derhalve voor zover het de in randnummer 2.2.1 van de procesinleiding uitgewerkte klacht betreft.
3.45
De Bank heeft in subonderdeel 2.2 verder nog, uitgewerkt in randnummers 2.2.2 en 2.2.3 van de procesinleiding, en in subonderdeel 2.3 een drietal motiveringsklachten neergelegd die betrekking hebben op de door het hof, in het kader van het toerekeningsverband, aangenomen schending van de onderzoeksplicht door de Bank. Nu de rechtsklacht in subonderdeel 2.2, uitgewerkt in randnummer 2.2.1 van de procesinleiding, slaagt, heeft de Bank geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van deze motiveringsklachten (en dus ook niet bij subonderdeel 2.3).
3.46
In subonderdeel 2.4 heeft de Bank betoogd dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 niet strookt met het Safe Haven-arrest43.en de benadering in de zaak die uiteindelijk tot het Ponzi-zwendel-arrest44.heeft geleid, omdat daaruit volgt dat voor een secundaire aansprakelijkheid van de Bank, zoals in casu aan de orde is, subjectieve wetenschap van de fraude vereist was.
3.47
Uit deze rechtspraak, waarbij ook een eerder arrest als het MeesPierson/ Ten Bos-arrest45.aansluit, kan inderdaad worden afgeleid dat een ‘secundaire dader’ of ‘zijdelingse laedens’ zoals hier een bank niet zonder meer aansprakelijk is wanneer een primaire dader (zoals in casu een fraudeur) (de kiem voor het ontstaan van) de schade in eerste instantie heeft gelegd. Dat deze rechtspraak steeds betrekking heeft op de aansprakelijkheid van de bank jegens derden brengt niet mee dat aan de kern daarvan geen betekenis toekomt in de contractuele verhouding van een bank tot haar wederpartij. Er is dan ook, gevallen waarin de contractuele verhouding nu juist een vergaande bescherming door de een van de ander tegen mogelijke fraude of misbruik door derde vergt daargelaten, geen reden om aan te nemen dat ook zonder kennis of serieuze aanwijzing omtrent fraude of misbruik door een derde, actie moet worden ondernomen op straffe van aansprakelijkheid. Wanneer de grondslag voor aansprakelijkheid niet bestaat uit het ten onrechte niet reageren op kennis van fraude door derden of serieuze aanwijzingen daarvoor, zoals in casu waar het hof juist enkel een schending van een verduidelijkingsplicht heeft aangenomen, gaat het niet aan om de omvang van de daarop te gronden aansprakelijkheid door een ruimhartige toepassing van art. 6:98 BW alsnog tot de gevolgen van fraude door derden uit te breiden. Het gevolg daarvan is immers een aansprakelijkheid voor de gevolgen van fraude van derden zonder dat de Bank in het kader van de vraag of zij haar zorgplicht ter zake heeft geschonden, kan worden verweten dat zij in weerwil van kennis of serieuze aanwijzingen is blijven stilzitten. In zoverre slaagt ook subonderdeel 2.4.
3.48
Kortom, subonderdeel 2.1 aanhef en onder a, subonderdeel 2.2 voor zover het de in randnummer 2.2.1 van de procesinleiding uitgewerkte klacht betreft en subonderdeel 2.4 slagen en daarmee slaagt in zoverre onderdeel 2.
Onderdeel 3: de billijkheidscorrectie in het kader van art. 6:101 BW
3.49
Onderdeel 3 is gericht tegen het eigen schuld-oordeel van het hof (rov. 3.11). Het onderdeel wordt nader uitgewerkt in subonderdeel 3.2. Niet zonder recht merkt de Bank in randnummer 3.1 van de procesinleiding op dat het slagen van één of meer klachten van onderdeel 1 en subonderdelen 2.2.2 e.v. ertoe leidt dat ook het eigen schuld-oordeel van het hof in rov. 3.11 geen stand kan houden. Het fundament daarvoor valt dan immers weg. Uit het voorgaande blijkt dat ik van oordeel ben dat dit inderdaad, gelet op het slagen van subonderdeel 2.4, het geval is. Desalniettemin ga ik op onderdeel 3 in, al was het maar voor het geval Uw Raad bij de genoemde (sub)onderdelen tot een ander oordeel komt.
3.50
In randnummer 3.2 van de procesinleiding werkt de Bank haar rechtsklacht en haar motiveringsklacht uit. Onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 4 mei 200146.klaagt de Bank dat het hof heeft miskend dat de feitenrechter gehouden is tot een behoorlijke motivering van de door hem toegepaste billijkheidscorrectie waarbij de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten dienen te worden betrokken. Met haar motiveringsklacht betoogt de Bank dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een aantal door haar aangevoerde essentiële stellingen (in randnummer 3.2 van de procesinleiding door haar opgesomd onder a. tot en met g.). Voordat ik overga tot de bespreking van deze klachten, ga ik kort in op art. 6:101 BW, de rol en betekenis van de billijkheidscorrectie in dit verband in het algemeen en specifiek in zaken van bancaire aansprakelijkheid en, ten slotte, de ruimte voor beoordeling in cassatie van oordelen van de feitenrechter omtrent eigen schuld.
3.51
Art. 6:101 lid 1 BW luidt als volgt:
Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
3.52
De tekst begint met een entreetoets: enkel wanneer (1) de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die (2) aan de benadeelde kan worden toegerekend, heeft het zin verder te lezen. Komen we na bevestigende beantwoording van deze vragen door deze poort dan is er dus sprake van eigen schuld en blijkt vervolgens uit de wettekst dat in twee fasen wordt beoordeeld welke rechtsgevolgen daaraan worden verbonden. Naar gangbare inzichten gaat het in eerste instantie om een causale verdeling en vervolgens om een (mogelijke) billijkheidscorrectie.
3.53
Van eigen schuld spreken we dus wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Aldus blijkt dat omstandigheden aan de zijde van de benadeelde condiciones sine quibus non zijn voor zijn schade.47.Voor toepassing van art. 6:101 BW dienen deze omstandigheden die mede tot de schade hebben geleid, aan de benadeelde te kunnen worden toegerekend. In dit verband moet de benadeelde aangerekend kunnen worden dat hij zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden met het oog op zijn eigen belang zou hebben gedaan.48.Bij eigen schuld gaat het derhalve om een bijdrage aan de schade door het betrachten van onvoldoende zorg voor eigen persoon of goed waarvan niet de dader maar de benadeelde het risico draagt. Het woord ‘risico’ sluit daarbij in dat het behalve om onzorgvuldig of onvoorzichtig gedrag van de benadeelde ten aanzien van het eigen belang ook kan gaan om omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen (zoals handelen of nalaten van een door hem ingeschakelde persoon).49.
3.54
Wanneer de schade dus mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, is men als het ware door de poort van art. 6:101 BW. Vervolgens wordt aan de hand van de in het eerste lid van deze bepaling neergelegde maatstaven (de al genoemde causale verdeling en de billijkheidscorrectie) nagegaan of, en zo ja in hoeverre, de vergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon wordt verminderd. In eerste instantie gaat het om een verdeling van de zowel aan benadeelde als aan aansprakelijke persoon toe te rekenen omstandigheden in evenredigheid met de mate waarin zij aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Dit is een puur causale verdeling waarbij (mate van) verwijtbaarheid geen rol speelt.50.Tot welke verdeling dat uiteindelijk leidt, is een kwestie van weging op basis van mate van gevaarzetting (in hoeverre hebben de fouten over en weer gevaar voor het ontstaan van de schade in het leven geroepen?).51.Vervolgens wordt nagegaan of het resultaat van deze causale verdeling (het vergoedingspercentage) aanvaardbaar is of juist bijstelling verdient. Een dergelijke bijstelling (die behalve tot een ander vergoedingspercentage ook tot verval van aansprakelijkheid of juist tot een volledige vergoedingsplicht kan leiden) wordt billijkheidscorrectie genoemd. Zij kan haar grond vinden, zo blijkt reeds uit de tekst van art. 6:101 lid 1 BW, in het uiteenlopen van de ernst van de wederzijds gemaakte fouten dan wel in andere omstandigheden.52.
3.55
In bancaire aansprakelijkheidszaken wordt regelmatig een beroep op eigen schuld gedaan. De kern van het betoog aan de kant van de bank is in die zaken steeds dat de wederpartij een eigen verantwoordelijkheid heeft; zij had, waar het om beleggingen gaat bijvoorbeeld, ook zelf de aan haar beleggingsbeslissing verbonden risico’s moeten analyseren.53.Zowel in effectenlease-zaken54.als in optiehandel-zaken55.heeft Uw Raad geoordeeld dat het tekortschieten in de bijzondere zorgplicht de bank weliswaar verplicht tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade, maar dat daarbij uitgangspunt is dat deze schade mede het gevolg is van aan de cliënt toe te rekenen omstandigheden, zodat hij in beginsel een deel van zijn schade op grond van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW zelf draagt. Uw Raad heeft daarbij wel als richtsnoer bij de toepassing van art. 6:101 BW gegeven dat fouten van de belegger/benadeelde die uit lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht voortvloeien in beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van de bank.56.Dat betekent dus dat de bank in zulke gevallen door toepassing van een billijkheidscorrectie meer dan 50% van de schade moet vergoeden.
3.56
In de effectenlease-rechtspraak heeft Uw Raad onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin bij nakoming van de uit de bijzondere zorgplicht voortvloeiende onderzoeksplicht van de aanbieder zou blijken dat van een onevenredig zware last geen sprake was en gevallen waarin dat juist wel het geval zou zijn. Daar komt een onderscheid tussen schade die bestaat in de restschuld en schade die bestaat in betaalde rente, aflossingen en kosten bij. Van de restschuld wordt in beginsel steeds een deel voor rekening van de afnemer gelaten. Wat de betaalde rente, aflossingen en kosten betreft is dat afhankelijk van de vraag of bij onderzoek gebleken zou zijn dat sprake is van een onevenredig zware last of niet. Zo nee, dan blijft de schade bestaande in rente, aflossingen en kosten geheel voor rekening van de afnemer. In het andere scenario (wél een onevenredig zware last) komt wel degelijk een deel van de betaalde aflossingen en rente voor vergoeding in aanmerking. Voor de vraag welk deel (van restschuld en in voorkomende gevallen van rente, aflossingen en kosten) voor vergoeding in aanmerking komt en welk deel voor rekening van de afnemer blijft, heeft Uw Raad aanvankelijk een vuistregel geformuleerd inhoudende dat 40% voor rekening van de belegger zou blijven en 60% ten laste van de bank zou komen.57.In enkele latere arresten heeft Uw Raad een enigszins hiervan afwijkende benadering van het hof Amsterdam in een aantal Dexia-zaken (ook wel het ‘Hofmodel’ genoemd) omarmd, maar daarbij benadrukt dat er nog altijd ruimte moet bestaan om ook rekening te houden met de individuele omstandigheden van de betrokkene.58.In dit regime wordt de schade in de verhouding tussen belegger en aanbieder in beginsel verdeeld volgens de verhouding 1:2 ten nadele van de aanbieder. Indien de aanbieder had moeten begrijpen dat de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden, geldt dit zowel wat betreft de eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossingen en kosten. Indien echter geen sprake was van een onaanvaardbaar zware last, heeft deze verdeling slechts betrekking op de eventuele restschuld, omdat de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder zich dan immers niet mede uitstrekt over de door de afnemer betaalde rente, aflossingen en kosten. De (aard van) vuistregel laat nog steeds ruimte voor afwijkingen. Zo heeft Uw Raad in enkele meer recente Dexia-zaken aanleiding gezien om, op basis van een nadere billijkheidscorrectie, zelfs een 100%-vergoedingsplicht, zowel ten aanzien van een eventuele restschuld als ten aanzien van de betaalde rente, aflossingen en kosten én ongeacht de vraag of van een onevenredig zware last sprake zou zijn, bij de aanbieder neer te leggen.59.Die aanleiding lag in de verzwarende omstandigheid dat de betrokken effectenleaseovereenkomsten tot stand waren gekomen op advies van een tussenpersoon die niet over de vereiste (advies)vergunning beschikte waarvan Dexia op de hoogte was althans behoorde te zijn. In deze gevallen had Dexia de afnemer hoe dan ook moeten weigeren.60.
3.57
Van belang is dat toepassing van een billijkheidscorrectie door de rechter motivering behoeft.61.Strenge motiveringseisen worden daarbij niet gesteld.62.Bovendien geldt, zo heeft Uw Raad bij herhaling benadrukt, dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.63.Daarom ook is een dergelijke afweging door het hof, mits de juiste maatstaven uit art. 6:101 BW zijn toegepast, in cassatie slechts beperkt voor toetsing vatbaar.64.
3.58
Dat het hof in onze zaak in eerste instantie heeft aangenomen dat sprake is van eigen schuld, verbaast niet. [verweerder] heeft er zelf voor gekozen om deel te nemen in het Fonds en is vervolgens als gevolg van de fraude het schip in gegaan. In zoverre heeft [verweerder] bijgedragen aan zijn schade (had hij een andere keuze gemaakt dan was zijn schade niet ontstaan). Dat deze aan hem toe te rekenen omstandigheid volgens het hof voor 50% heeft bijgedragen aan zijn schade, baart ook geen opzien. Zowel de bijdrage van de Bank (schending van de verduidelijkingsplicht) als de eigen keuze van [verweerder] zijn in de redenering van het hof causaal onmisbaar. Tot welke verdeling dat uiteindelijk leidt, is een kwestie van weging op basis van mate van gevaarzetting (in hoeverre heeft de fout van de Bank aan de ene kant en in hoeverre de eigen keuze aan de zijde van [verweerder] aan de andere kant gevaar voor het ontstaan van de schade in het leven geroepen?). Het oordeel daaromtrent is met feitelijke waarderingen verweven en berust in belangrijke mate op intuïtieve inzichten en is daarom in cassatie niet werkelijk voor toetsing vatbaar. Daarmee, dat realiseer ik mij, heb ik een voorschot genomen op de klachten die [verweerder] in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft gericht tegen het eigen schuld-oordeel van het hof.
3.59
Uit het voorgaande blijkt echter dat de wijze waarop het hof vervolgens, na het aannemen van een causale verdeling van 1:1, de billijkheidscorrectie op de onderhavige zaak heeft toegepast, niet goed aansluit bij de wijze waarop dat gebeurt in andere gevallen waarin bancaire aansprakelijkheid wegens schending van de bijzondere zorgplicht aan de orde is. Zowel bij het beleggen in opties als in effectenlease-zaken is weliswaar uitgangspunt dat de bank een groter deel van de schade voor haar rekening moet nemen, maar blijft dat andere deel wel degelijk voor rekening van de benadeelde daargelaten bijzondere gevallen waarin zelfs dat deel via de billijkheidscorrectie ten laste van de bank wordt gebracht (zoals in enkele hiervoor genoemde Dexia-zaken). In casu heeft het hof alsnog 50% (bovenop de 50% die al uit de causale verdeling zou voortvloeien) ten laste van de Bank gebracht met in wezen niet meer dan een verwijzing naar het gegeven dat de Bank schending van een bijzondere zorgplicht kan worden verweten. Dat enkele gegeven, ik herhaal het nog maar, is bij het handelen in opties en bij effectenlease wel voldoende om een groter deel ten laste van de bank te brengen dan van de benadeelde, maar niet voldoende voor het naar 0 terugbrengen van de bijdrage van de benadeelde. Daar is méér voor nodig.
3.60
Daarmee treft de eerste klacht van in onderdeel 3, die is uitgewerkt in randnummer 3.2 van de procesinleiding, wat mij betreft doel.
3.61
In het verlengde hiervan geldt hetzelfde voor de motiveringsklacht van de Bank. Zoals hiervoor in randnummer 3.54 is uiteengezet, gaat het bij de billijkheidscorrectie met name, niet voor niets wordt deze factor uitdrukkelijk in de tekst van art. 6:101 lid 1 BW genoemd, om een afweging van de mate van verwijtbaarheid van de aan beide partijen toe te rekenen omstandigheden. In dit verband is cruciaal dat de schade die [verweerder] heeft geleden uiteindelijk is terug te voeren op fraude door een derde. Juist in dit verband heeft de Bank in onderdeel 3 van haar procesinleiding, randnummer 3.2 onder a. tot en met g., omstandigheden opgesomd die betrekking hebben op de (beperkte) betrokkenheid van de Bank bij de gepleegde fraude. Het gaat daarbij met name om de omstandigheid dat de Bank niet betrokken was bij de oprichting van het Fonds (a.), dat sprake was van een vertrouwenwekkende betrokkenheid van een groot aantal professionele adviseurs, onder wie Deloitte & Touche (c.), dat er indicaties bij de Bank ontbraken dat er iets niet in de orde was (e.), dat de Bank in haar hoedanigheid van pandhouder transactieoverzichten ontving maar dat daaruit geen fraude kenbaar was en dat het Fonds uiteindelijk als gevolg van de fraude, gebrekkige administratie en het loslaten van het één-op één-systeem failliet is gegaan en dat de Bank daarvan geen verwijt valt te treffen (g.). In het kader van het toepassen van de billijkheidscorrectie had het hof ook kenbaar aandacht moeten besteden aan deze omstandigheden nu de Bank wel degelijk stellingen heeft ingenomen die naar hun strekking een beroep op een billijkheidscorrectie rechtvaardigen.65.Dat de Bank deze omstandigheden niet expliciet naar voren heeft geschoven in het kader van een toe te passen billijkheidscorrectie doet hieraan niet af. Ook zonder een expliciet beroep op de billijkheid of een billijkheidscorrectie, zal de rechter een billijkheidscorrectie toepassen, mits daarvoor voldoende feitelijke grondslag bestaat. Ook de motiveringsklacht in onderdeel 3, uitgewerkt in randnummer 3.2 van de procesinleiding, slaagt daarom wat mij betreft.
3.62
Dit betekent dat onderdeel 3 met beide klachten doel treft.
Onderdeel 4: veegklacht
3.63
Onderdeel 4 bevat een veegklacht en strekt ertoe dat het slagen van één van de hiervoor besproken klachten ook rov. 3.12 en het dictum aantast. Nu onderdeel 2, deels, en onderdeel 3, in het geheel, slagen, treft in zoverre ook onderdeel 4 doel.
3.64
De slotsom in het principaal cassatieberoep luidt derhalve dat onderdeel 1 faalt, onderdeel 2 deels slaagt en dat onderdeel 3 volledig slaagt en daarmee ook onderdeel 4.
3.65
Het slagen van onderdeel 3 brengt mee dat het incidenteel cassatieberoep, dat [verweerder] had ingesteld onder de voorwaarde dat de Bank met succes het eigen schuld-oordeel van het hof zou aanvechten, aan de orde komt.
4. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidenteel cassatieberoep van [verweerder] heeft ook betrekking op het eigen schuld-oordeel van het hof, maar stelt, zo blijkt uit de inleiding op het middel, niet (het resultaat van) de billijkheidscorrectie aan de orde, doch (het resultaat van) de daaraan voorafgaande stappen (toepassing geven aan art. 6:101 BW en de causale verdeling in dat verband) (hiervoor randnummer 3.2 onder (G)). Onderdeel 1 valt uiteen in twee subonderdelen.
4.2
In subonderdeel 1.1 klaagt [verweerder] dat het hof, mede gelet op hetgeen het hof in rov. 3.6 tot en met 3.9 heeft vastgesteld, een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door te overwegen dat de omstandigheid dat [verweerder] heeft besloten om in het Fonds te participeren in zijn risicosfeer ligt, en dat het hof daarmee ook een innerlijk tegenstrijdig oordeel heeft gegeven. In subonderdeel 1.2 klaagt [verweerder] dat het hof een onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven door ten onrechte voorbij te gaan aan de stelling van [verweerder] dat hij er op grond van de informatie van de Bank op mocht vertrouwen dat hij een verantwoord risico zou nemen en dat het feit dat de belegging een onverantwoord risico bleek te zijn waarbij [verweerder] zijn volledige inleg kwijt zou raken, een omstandigheid is die volledig voor risico van de Bank dient te komen.
4.3
De kern van beide subonderdelen is dat het (alsnog) aannemen van eigen schuld zich niet verdraagt met de aard van de aansprakelijkheid die door het hof is aangenomen. Het is inderdaad denkbaar dat de gelaedeerde ervan mocht uitgaan dat de aangesproken persoon een normaal gesproken bij hemzelf liggende verantwoordelijkheid heeft overgenomen, zodat hij zelf met een minder dan normale voorzichtigheid zou kunnen volstaan.66.Van een dergelijk geval is hier echter geen sprake: in casu is de kern van de verduidelijkingsplicht niet dat de aspirant-belegger er zonder verduidelijking zonder meer van uit mocht gaan dat een beleggingsbeslissing verantwoord was en dus evenmin dat er bijvoorbeeld van fraude geen sprake zou zijn. Anders gezegd: ook zonder verduidelijking moest [verweerder] nog steeds zijn eigen verantwoordelijkheid nemen. Daarbij past ook dat het hof, zoals ik hiervoor al heb besproken in randnummer 3.58, in eerste instantie eigen schuld aanneemt. De schending van de bijzondere zorgplicht door de Bank is derhalve niet de enige relevante factor in het kader van het ontstaan van de schade.
4.4
Omdat beide subonderdelen dit in de kern miskennen, falen subonderdelen 1.1 en 1.2 en daarmee onderdeel 1.
4.5
Voor zover in de klachten van [verweerder] besloten ligt dat ook de causale verdeling wordt bestreden die door het hof is aangenomen (1:1) en die, een billijkheidscorrectie daargelaten, tot een 50%-vergoedingsplicht van de Bank zou leiden, treffen zij evenmin doel om redenen die hiervoor reeds in het kader van onderdeel 3 van het principaal cassatieberoep aan de orde zijn geweest (hiervoor randnummer 3.58).
4.6
Dat betekent dat het incidenteel cassatieberoep van [verweerder] moet worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie in het principaal cassatieberoep strekt tot vernietiging van het arrest van het hof van 6 maart 2018 en tot verwijzing. De conclusie in het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2019
Deze feitenweergave is ontleend aan rov. 3.1.1-3.1.17 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 6 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:805.
De weergave van de vorderingen in eerste aanleg van [verweerder] (randnummer 2.2 van deze conclusie) en van de grondslag van die vorderingen (randnummer 2.3 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 3.2 van het bestreden arrest.
Rb. Amsterdam 20 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6236, rov. 4.1.
Rb. Amsterdam 20 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6236.
[betrokkene 4] vormde samen met [betrokkene 5] het bestuur van [D] . Zie meer over de rol van [betrokkene 4] : randnummers 15. tot en met 17. en 21. van de memorie van grieven van [verweerder] .
Hof Amsterdam 6 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:805.
Zie bijvoorbeeld Asser Rechtspersonenrecht/V.P.G. de Serière, Deel 2-IV. Effectenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 738 e.v. met verdere verwijzingen aldaar. Zie over de verhouding tussen de civielrechtelijke zorgplicht (in dit geval van een kredietaanbieder) en gedragsregels die in een publiekrechtelijke regeling of in zelfregulering zijn neergelegd recentelijk nog HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2019/58 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Hypinvest), rov. 3.4.2. Zie in dit verband ook HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en Ondernemingsrecht 2017/132 m.nt. B.T.M. van der Wiel (SNS Bank/SGO W&P), rov. 4.2.5.
Zie onder meer HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. van Zeben (Rabobank/Everaars), rov. 3.3, HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660 m.nt. C.J. van Zeben (Van de Klundert/Rabobank), rov. 3.6, HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2003, p. 929 e.v. m.nt. T. Hartlief en JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink (.../...), rov. 3.6.3, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken en JA 2009/118 m.nt. W.H. van Boom (Stichting GeSp/Aegon), rov. 4.6.2-4.6.3, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […] ), rov. 4.8.4, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184 (Levob Bank/ […] ), rov. 4.5.4-4.5.5, HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95, Ondernemingsrecht 2012/64 m.nt. A.A. Ettema, Ars Aequi 2012, p. 0752 e.v. m.nt. D. Busch en JOR 2012/116 m.nt. S.B. van Baalen (Rabobank/ […]), rov. 3.4 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4440, NJ 2013/105 ([…] /Dexia), rov. 3.6.2.
Zie bijvoorbeeld HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ondernemingsrecht 2011/33 m.nt. A.A. Ettema, JOR 2011/54 m.nt. A.C.W. Pijls en Ars Aequi 2011, p. 720 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh en S.B. Pape (Fortis/ […]), rov. 3.4.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. Jac. Hijma, Ars Aequi 2013, p. 755 e.v. m.nt. W.H. van Boom, JIN 2013/74 m.nt. J. van der Kraan en JOR 2013/106 m.nt. B.T.M. van der Wiel ([…] /Rabobank), rov. 4.3.1-4.3.2, HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495 m.nt. Jac. Hijma, JIN 2013/52 m.nt. R.A. Wolf en JOR 2013/108 m.nt. B.T.M. van der Wiel (Van Lanschot/ […]), rov. 3.4.2, HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191, NJ 2016/107 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JA 2015/126 m.nt. F.I. van Dorsser, JIN 2015/161 m.nt. R. Wieringa en JOR 2015/235 m.nt. C.W.M. Lieverse (X./ABN Amro), rov. 3.3.3.
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en Ondernemingsrecht 2017/132 m.nt. B.T.M. van der Wiel (SNS Bank/SGO W&P), rov. 4.2.5 en HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2019/58 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Hypinvest), rov. 3.4.2.
Zie HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:543, NJ 2016/190 en JOR 2016/213 m.nt. G.J.L. Bergervoet ([…] /Aruba Bank NV), rov. 3.4.1, voortbouwend op eerdere rechtspraak van Uw Raad waarin nog niet in termen van een bijzondere zorgplicht van de bank werd gesproken. Zie HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759 m.nt. C.J.H. Brunner (Van Lanschot/Bink), rov. 3.4-3.5. alsmede HR 3 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1383, NJ 1997/287 m.nt. C.J.H. Brunner (Direktbank/gemeente Breda), rov. 3.5. Deze bijzondere zorgplicht strekt ertoe te verzekeren dat de particulier zich bewust is van de risico's die hij aangaat door zich borg te stellen voor de schuld van een derde.
Ik volsta met verwijzing naar I.P.M.J. Jansen, De civielrechtelijke zorgplicht van de beleggingsdienstverlener jegens de niet particuliere cliënt, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2017 en naar de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2019:329) voor HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046 (X./ABN AMRO Bank), randnummers 7.2 e.v., waarin Wissink (overigens na in een eerdere conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1057 voor HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3055, RvdW 2017/1283 (Gerann Holding c.s./Rabobank), randnummers 3.5 e.v., al eens hetzelfde te hebben gedaan) benadrukt dat het er uiteindelijk om gaat waartoe de zorg(plicht) van de bank in concreto strekt en zich niet laat verleiden tot bespiegelingen over het verschil tussen bijzondere zorgplicht en algemene zorgplicht (ex art. 7:401 BW bijvoorbeeld). In het recente arrest van 28 juni 2019 ligt de nadruk op de (bevestigend beantwoorde) vraag of de betrokken ondernemers met een beroep op art. 6:228 BW de door hen afgesloten renteswap-overeenkomsten kunnen vernietigen en op de daaraan verbonden rechtsgevolgen.
Zie bijvoorbeeld HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. van Zeben (Rabobank/Everaars), rov. 3.3, HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660 m.nt. C.J. van Zeben (Van de Klundert/Rabobank), rov. 3.6 en HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2003, p. 929 e.v. m.nt. T. Hartlief en JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink (.../...), rov. 3.6.3. Zie in dit verband ook C.L. de Vries Lentsch-Kostense, ‘Effectenleasezaken: een testcase voor de normstellende rol van de Hoge Raad’, in G. Knigge e.a. (red.), Gehoord de procureur-generaal (Fokkens-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 356 e.v. en GS Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 2.2.3 (A. van der Kruk & M.E.A. Möhring).
Zie reeds HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. van Zeben (Rabobank/Everaars), rov. 3.3, HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660 m.nt. C.J. van Zeben (Van de Klundert/Rabobank), rov. 3.6, HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2003, p. 929 e.v. m.nt. T. Hartlief en JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink (.../...), rov. 3.6.3 en recenter HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. Jac. Hijma, Ars Aequi 2013, p. 755 e.v. m.nt. W.H. van Boom, JIN 2013/74 m.nt. J. van der Kraan en JOR 2013/106 m.nt. B.T.M. van der Wiel ([…] /Rabobank), rov. 4.3.1, HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191, NJ 2016/107 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JA 2015/126 m.nt. F.I. van Dorsser, JIN 2015/161 m.nt. R. Wieringa en JOR 2015/235 m.nt. C.W.M. Lieverse (X./ABN Amro), rov. 3.3.3 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.3. Zie ook Asser Verbintenissenrecht/A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Deel 6-IV. De verbintenis uit de wet, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 68.
Zie bijvoorbeeld HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken en JA 2009/118 m.nt. W.H. van Boom (Stichting GeSp/Aegon), rov. 4.6.2-4.6.5, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […] ), rov. 4.8.4 en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184 (Levob Bank/ […] ), rov. 4.5.4 en 4.5.8.
Zie in het bijzonder HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn (MeesPierson/ Ten Bos), rov. 3.6.2, HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, AV&S 2006/26 m.nt. S.B. van Baalen en JA 2006/40 m.nt. E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven), rov. 6.3.2 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.1 en 4.3. Zie in dit verband ook R.H. van der Leeuw en A.E.E. Verspyck Mijnssen, ‘Zorgplicht van banken tegenover derden’, in D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, Deventer: Kluwer 2013, p. 595 e.v.
Zie bijvoorbeeld HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.3.
Zie onder meer HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. van Zeben (Rabobank/Everaars), rov. 3.3, HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660 m.nt. C.J. van Zeben (Van de Klundert/Rabobank), rov. 3.6, HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn (MeesPierson/ Ten Bos), rov. 3.6.2, HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2003, p. 929 e.v. m.nt. T. Hartlief en JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink (.../...), rov. 3.6.3 en 3.6.4, HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, AV&S 2006/26 m.nt. S.B. van Baalen en JA 2006/40 m.nt. E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven), rov. 6.3.2, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […]), rov. 4.8.4 HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. Vranken en JA 2009/118 m.nt. W.H. van Boom (Stichting GeSp/Aego), rov. 4.6.2-4.6.3, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184 (Levob Bank/ […]), rov. 4.5.4-4.5.5, HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JIN 2013/178 m.nt. M.C. van Rijswijk en JOR 2013/311 m.nt. S.B. van Baalen (NBG Finance), rov. 3.4.2, HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. Jac. Hijma, Ars Aequi 2013, p. 755 e.v. m.nt. W.H. van Boom, JIN 2013/74 m.nt. J. van der Kraan en JOR 2013/106 m.nt. B.T.M. van der Wiel ([…] /Rabobank), rov. 4.3.1-4.3.2, HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191, NJ 2016/107 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JA 2015/126 m.nt. F.I. van Dorsser, JIN 2015/161 m.nt. R. Wieringa en JOR 2015/235 m.nt. C.W.M. Lieverse (X./ABN Amro), rov. 3.3.3 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.3. Zie in dit verband ook M.W. Wallinga, ‘De bijzondere zorgplicht: de loper van het verbintenissenrecht op financieel gebied’, WPNR 7116 (2016), p. 606-607 alsmede Asser Rechtspersonenrecht/V.P.G. de Serière, Deel 2-IV. Effectenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 732.
Zie in dit verband bijvoorbeeld HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660 m.nt. C.J. van Zeben (Van de Klundert/Rabobank), rov. 3.6, HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn (MeesPierson/ Ten Bos), rov. 3.6.2, HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, AV&S 2006/26 m.nt. S.B. van Baalen en JA 2006/40 m.nt. E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven), rov. 6.3.2, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184 (Levob Bank/ […]), rov. 4.5.4-4.5.5, HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191, NJ 2016/107 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JA 2015/126 m.nt. F.I. van Dorsser, JIN 2015/161 m.nt. R. Wieringa en JOR 2015/235 m.nt. C.W.M. Lieverse (X./ABN Amro), rov. 3.3.3 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.1.
Zie bijvoorbeeld HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, AV&S 2006/26 m.nt. S.B. van Baalen en JA 2006/40 m.nt. E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven), rov. 6.3.4, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […]), rov. 4.11.4 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.6.
Zie bijvoorbeeld HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn (MeesPierson/ Ten Bos), rov. 3.6.2, HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660 m.nt. C.J. van Zeben (Van de Klundert/Rabobank), rov. 3.6 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.6.
Zie bijvoorbeeld HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2003, p. 929 e.v. m.nt. T. Hartlief en JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink (.../...), rov. 3.6.3-3.6.4, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […] ), rov. 4.10.3 en HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ondernemingsrecht 2011/33 m.nt. A.A. Ettema, JOR 2011/54 m.nt. A.C.W. Pijls en Ars Aequi 2011, p. 720 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh en S.B. Pape (Fortis/ […]), rov. 3.4.
Zie onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […] ), rov. 4.10.3 en HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ondernemingsrecht 2011/33 m.nt. A.A. Ettema, JOR 2011/54 m.nt. A.C.W. Pijls en Ars Aequi 2011, p. 720 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh en S.B. Pape (Fortis/ […]), rov. 3.4.
Zie bijvoorbeeld HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […]), rov. 4.11.4.
Zie onder meer in het kader van de (gevaren van de) optiehandel HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2003, p. 929 e.v. m.nt. T. Hartlief en JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink (.../...), rov. 3.6.4 alsmede Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-IV. De verbintenis uit de wet, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 68. Zo ver gaat de bescherming in het kader van effectenlease niet. Zie onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […]), rov. 4.12.2.
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn (MeesPierson/ Ten Bos).
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, AV&S 2006/26 m.nt. S.B. van Baalen en JA 2006/40 m.nt. E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven).
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel).
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn (MeesPierson/ Ten Bos), rov. 3.6.2, HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, AV&S 2006/26 m.nt. S.B. van Baalen en JA 2006/40 m.nt. E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven), rov. 6.3.2 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.6.
Zie HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel), rov. 4.6.
Alleen bij uitzondering is dat anders. Daarbij kan gedacht worden aan gevallen waarin de specifieke contractuele verhouding nu juist voorziet in een dergelijke vergaande bescherming van de ene partij tegen (de gevolgen van) mogelijke door derden in het leven geroepen risico’s voor de wederpartij. In zo’n setting is voorstelbaar dat wordt gespeurd naar of gewaakt voor bijvoorbeeld fraude ook zonder dat er concrete aanwijzingen voor bestaan.
Zie memorie van grieven, randnummers 122. e.v.
Het hof heeft overigens ook dit betoog van de Bank (geen indicaties) verworpen in rov. 3.8. In randnummer 3.14 van deze conclusie is uiteengezet dat dat oordeel van het hof juist en, gelet op de gedingstukken, goed te volgen was.
Memorie van grieven, randnummer 86. (grief 2).
Zie hiervoor nader met verwijzingen naar rechtspraak Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 47 en 50, C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2 (Mon. BW B35), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 21 en 22, A.J. Verheij, Onrechtmatige daad (Mon. Privaatrecht nr. 4), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 12.1 en 18 en T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 214. In HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606 m.nt. J.B.M. Vranken en JA 2005/34 m.nt. F.M. Ruitenbeek-Bart (Wrongful life), rov. 4.4 blijkt het belang bij het bepalen van het condicio sine qua non-verband van een analyse van de aansprakelijkheid waarop de schadevergoedingsvordering is gebaseerd. Het is immers de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid is gegrond, die condicio sine qua non moet zijn voor de gestelde schade.
Bij uitzondering, maar van een dergelijk geval is hier geen sprake, wordt (de maatstaf van) art. 6:98 BW ook in de vestigingsfase wel ingeroepen in situaties waarbij het condicio sine qua non-verband niet kan worden aangetoond. Zie in dit verband nader Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 50 en ook C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2 (Mon. BW B35), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 22.
Zie onder meer, steeds met verwijzingen naar rechtspraak, Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 50, A.J. Verheij, Onrechtmatige daad (Mon. Privaatrecht nr. 4), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 12.1 en GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 2.2.3 (R.J.B. Boonekamp).
Zie onder meer C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2 (Mon. BW B35), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 20.3. Ik laat nu daar dat er in geval van causaliteitsonzekerheid in het algemeen oplossingen als de omkeringsregel en de figuur van de proportionele aansprakelijkheid in beeld kunnen komen. Beide kennen echter hun eigen toepassingsvoorwaarden die de betekenis voor het terrein van de bancaire aansprakelijkheid beperken. Dat blijkt bijvoorbeeld voor de figuur van de proportionele aansprakelijkheid uit HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ondernemingsrecht 2011/33 m.nt. A.A. Ettema, JOR 2011/54 m.nt. A.C.W. Pijls en Ars Aequi 2011, p. 720 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh en S.B. Pape (Fortis/ […]), rov. 3.8 en 3.9. Zie meer in het algemeen ook C.J.M. Klaassen, ‘Bewijs van causaal verband tussen beweerdelijk geleden beleggingsschade en schending van een informatie- of waarschuwingsplicht’, in D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, Deventer: Kluwer 2013, p. 127 e.v. en I.P.M.J. Jansen, De civielrechtelijke zorgplicht van de beleggingsdienstverlener jegens de niet particuliere cliënt, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 236 e.v.
Zie hiervoor nader Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 50 en 85.
Zie voor dit onderscheid onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 50, A.J. Verheij, Onrechtmatige daad (Mon. Privaatrecht nr. 4), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 12.1 en C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2 (Mon. BW B35), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 18.
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 53 en T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 216 e.v.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, AV&S 2006/26 m.nt. S.B. van Baalen en JA 2006/40 m.nt. E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven).
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/34 m.nt. F.M.A. ’t Hart (Ponzi-zwendel).
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn (MeesPierson/ Ten Bos).
HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1426, NJ 2002/214 m.nt. C.J.H. Brunner (.../...).
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 108 en 114, A.L.M. Keirse en R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, p. 23, J. Spier, Schadevergoeding: algemeen, deel 3 (Mon. BW B36), Deventer: Kluwer 1992, nr. 6 en ook GS Schadevergoeding, art. 6:101 BW, aant 1.4.5 (R.J.B. Boonekamp). Zie in dit verband ook Asser Rechtspersonenrecht/V.P.G. de Serière, Deel 2-IV. Effectenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 798.
Zie onder meer Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, J. Spier, Schadevergoeding: algemeen, deel 3 (Mon. BW B36), Deventer: Kluwer 1992, nr. 3 en H.B. Krans, Schadevergoeding bij wanprestatie, diss., Deventer: Kluwer 1999, p. 178.
Zie onder meer A.L.M. Keirse en R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, p. 30-32 en 38-39, Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 115-116 en T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 226 en 228.
Zie ook Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 114, A.L.M. Keirse en R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, p. 23 en T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 228 en 229.
Zie in dit verband HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1740, ECLI:NL:HR:1995:ZC1742, ECLI:NL:HR:1995:ZC1745, NJ 1997/700-702 m.nt. C.J.H. Brunner ([…] e.a.), rov. 3.7 resp. rov. 3.6 en tevens T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 228.
Zie in dit verband onder meer A.L.M. Keirse en R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, p. 113-114 en T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 229.
Zie in dit kader Asser Rechtspersonenrecht/V.P.G. de Serière, Deel 2-IV. Effectenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 797.
Zie in dit verband HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […] ), rov. 5.6.2-5.6.3 en 5.7, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184 (Levob Bank/ […] ), rov. 4.7.12-4.7.13.
Zie bijvoorbeeld HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. Zeben (Rabobank/Everaars), rov. 3.5 en HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2003, p. 929 e.v. m.nt. T. Hartlief en JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink (.../...), rov. 3.6.3.
Zie bijvoorbeeld HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […]), rov. 4.16.2 en 5.6.2 en HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. Zeben (Rabobank/Everaars), rov. 3.3. Zie in dit verband nader A.L.M. Keirse en R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, p. 115 en Asser Rechtspersonenrecht/V.P.G. de Serière, Deel 2-IV. Effectenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 798.
Zie in dit verband HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh en JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/ […] ), rov. 5.6.2 en 5.7 en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184 (Levob Bank/ […] ), rov. 4.7.12-4.7.13. Zie in dit verband nader C.L. de Vries Lentsch-Kostense, ‘Effectenleasezaken: een testcase voor de normstellende rol van de Hoge Raad’, in G. Knigge e.a. (red.), Gehoord de procureur-generaal (Fokkens-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 358-359, alsmede Asser Rechtspersonenrecht/V.P.G. de Serière, Deel 2-IV. Effectenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 802.
Zie HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 m.nt. J.B.M. Vranken en JOR 2011/190 m.nt. C.W.M. Lieverse, (Van der Heijden/Dexia), rov. 4.1.2 en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, NJ 2013/41 m.nt. J.B.M. Vranken (Bouwhuis/Dexia), rov. 4.2.
Zie HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2016/274 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/B.), rov. 5.4-5.5, 5.6.3 en 5.7 en HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015, RvdW 2016/922 (X./Dexia), rov. 3.17. Deze lijn is bevestigd en van nadere toelichting voorzien in HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, NJ 2019/98 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2018/305 m.nt. C.W.M. Lieverse (X./Dexia), rov. 3.6.1-3.6.4.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, NJ 2019/98 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2018/305 m.nt. C.W.M. Lieverse (X./Dexia), rov. 3.6.4.
Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 124.
Zo ook J. Spier, Schadevergoeding: algemeen, deel 3 (Mon. BW B36), Deventer: Kluwer 1992, nr. 7.
Zie in dit verband onder meer HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7626, NJ 1990/578 (Regionaal Ziekenfonds Gouda-Woerden/La Grand), rov. 3.3, HR 19 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1257, NJ 1991/7 (Touringcarbedrijf De Haan/Randag), rov. 3.3.3, HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517, NJ 1998/400 m.nt. Jac. Hijma (Terminus/ZAO), rov. 3.7, HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1426, NJ 2002/214 m.nt. C.J.H. Brunner (.../...), rov. 3.7.4, HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9070, NJ 2005/466 m.nt. W.D.H. Asser (Stad Rotterdam c.s./Stam), rov. 3.6, HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ0545, NJ 2005/553 m.nt. W.D.H. Asser (.../...), rov. 4.2.2 en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6996, NJ 2011/307 (Zürich/Van G.), rov. 3.6.
Zie in dit kader ook Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 124.
Zie bijvoorbeeld ook HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3751, NJ 2013/477 en JA 2014/7 m.nt. M. de Jong (Waterscooter), rov. 3.6.
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1409) voor HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2385, RvdW 2019/97 (X./Rabobank), randnummer 3.19. Zie ook hiervoor randnummers 3.47 en 3.58.
Beroepschrift 12‑10‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 12 oktober 2018
VERWEERSCHRIFT VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
verweerder in cassatie in het principaal beroep,
tevens eiser in cassatie in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.P. Heering
tegen:
De naamloze vennootschap DEUTSCHE NEDERLAND N.V., als rechtsopvolger onder algemene titel van Hollandsche Bank-Unie N.V. en New HBU II N.V. gevestigd te Amsterdam,
eiseres tot cassatie in het principaal beroep,
verweerster in cassatie in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
Ten aanzien van het principaal cassatieberoep van Deutsche Bank N.V. (hierna: HBU) doet [eiser] zeggen voor antwoord:
dat in het aangevallen arrest niet op de in cassatie aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen;
Ten aanzien van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.193.790/01 tussen [eiser] en HBU gewezen op 6 maart 2018, stelt [eiser] voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in onder aanvoering van het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Onderdeel 1: hof neemt op onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde wijze eigen schuld van [eiser] aan
In rov 3.11 neemt het hof eigen schuld van [eiser] voor de door hem geleden schade aan. Op grond van een billijkheidscorrectie heeft het hof echter gemeend dat HBU alsnog de volledige schade van [eiser] dient te vergoeden. Als de tegen de billijkheidscorrectie gerichte onderdelen van het principaal cassatieberoep van HBU slagen, heeft [eiser] belang bij het onderhavige incidenteel cassatieberoep tegen het eigen schuld-oordeel van het hof in rov. 3.11.
In rov. 3.11 overweegt het hof ten aanzien van het beroep van HBU op eigen schuld van [eiser] dat [eiser] schade mede is veroorzaakt door de omstandigheid dat het zijn eigen keuze was om het advies van HBU, strekkende tot participatie in het fonds, op te volgen. Deze omstandigheid moet [eiser] volgens het hof worden toegerekend. De tekortkomingen van HBU en de omstandigheid dat [eiser] het advies van HBU heeft opgevolgd hebben volgens het hof in gelijke mate aan het ontstaan van de schade bijgedragen.
1.1
Deze oordeelsvorming is onbegrijpelijk. Met betrekking tot het handelen van HBU heeft het hof, kort samengevat, in rov. 3.6–3.9 het volgende vastgesteld:
- (i)
HBU heeft het fonds bij [eiser] onder de aandacht gebracht, was aanwezig bij voorlichtingsbijeenkomsten van het fonds en heeft aldus de indruk gewekt dat zij achter het fonds stond (rov. 3.7);
- (ii)
Zij gaf [eiser] een positief oordeel over het fonds en garandeerde dat het risico hooguit 18.3% zou bedragen (rov. 3.6);
- (iii)
HBU heeft geen relevant onderzoek naar het fonds gedaan (rov. 3.7);
- (iv)
HBU mocht niet enkel afgaan op het prospectus van het fonds. HBU had haar positie in dit opzicht uit hoofde van haar bijzondere zorgplicht richting [eiser] moeten verduidelijken en [eiser] erop moeten wijzen dat zij geen oordeel over het prospectus en de brochure van het fonds had, om te voorkomen dat [eiser] zijn beslissing om in het fonds te beleggen zou baseren op de door de bank gewekte indruk dat zij achter het fonds stond (rov. 3.7–3.8);
- (v)
Causaal verband in de zin van condicio sine qua non-verband bestaat tussen, kort gezegd, de (gebrekkige) advisering door de bank en de beleggingsbeslissing van [eiser] (rov. 3.9);
Bij deze stand van zaken valt niet in te zien waarom [eiser] ook maar enig gevolg van zijn beleggingsbeslissing dient te dragen, die, naar het hof heeft vastgesteld, is veroorzaakt door de onjuiste, althans onvoldoende onderbouwde advisering door HBU. Dat oordeel verhoudt zich met name niet met het eerdere oordeel van het hof, dat HBU geen onderzoek naar het fonds heeft gedaan en haar advisering [eiser] er nu juist toe heeft bewogen om in het fonds te investeren. In zoverre is de oordeelsvorming van het hof innerlijk tegenstrijdig. Bovendien gaat het hof ten onrechte met geen woord in op de vraag waarom de omstandigheid, dat [eiser] heeft besloten om in het fonds te participeren, in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden (naar verkeersopvattingen) in zijn risicosfeer zou liggen.1.
1.2
Het oordeel van het hof in rov. 3.11 met betrekking tot de eigen schuld van [eiser] is bovendien onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van [eiser] dat hij er op grond van de informatie van HBU op mocht vertrouwen dat hij een verantwoord risico zou nemen. Dat de belegging een onverantwoord risico bleek te zijn, waarbij [eiser] zijn volledige inleg kwijt zou raken, is een omstandigheid die volledig voor risico van HBU dient te komen, zo heeft [eiser] in dit verband aangevoerd.2.
Redenen waarom:
Het principaal cassatieberoep dient te worden verworpen, althans — bij gegrondbevinding van het principaal cassatieberoep — het arrest van het hof ook vernietigd dient te worden op grond van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep; kosten rechtens.
Den Haag, 12 oktober 2018
Advocaat
Beroepschrift 06‑06‑2018
Procesinleiding vorderingsprocedure Hoge Raad
Algemeen
Datum indienen | 6 juni 2018 |
Gerecht | Hoge Raad der Nederlanden |
Uiterste verschijndatum verweerder | 7 september 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Eiseres | |
Rechtsvorm | Naamloze vennootschap |
Naam | Deutsche Nederland N.V., als rechtsopvolger onder algemene titel van Hollandsche Bank-Unie N.V. en New HBU II N.V. |
Statutaire zetel | Amsterdam |
Toevoeging | Nee |
Eiseres tot cassatie wordt hierna aangeduid als ‘de Bank’.
De door de Bank aangewezen advocaat bij de Hoge Raad, die haar in het geding zal vertegenwoordigen en bij wie de Bank woonplaats kiest is:
Naam | mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.) |
Adres | Beethovenstraat 400 |
Plaats | 1082 PR Amsterdam |
Verweerder in cassatie
Verweerder
Voornaam | [verweerder] |
Achternaam | [verweerder] |
Woonplaats | [woonplaats] |
Verweerder in cassatie wordt hierna aangeduid als ‘[verweerder]’
Advocaat in de vorige instantie voor verweerder in cassatie:
Naam | Z.B. Gyömörei, Gyömörei Advocaten en Belastingadviseurs |
Adres | Zeestraat 94A |
Plaats | 2518 AD 's‑Gravenhage |
Bestreden uitspraak
Instantie | Gerechtshof Amsterdam |
Zaaknummer | 200.193.790/01 |
Datum | 6 maart 2018 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn onder zaaknummer 200.193.790/01 tussen de Bank als geïntimeerde en [verweerder] als appellant gewezen en op 6 maart 2018 uitgesproken arrest, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
i.
In deze zaak houdt [verweerder] de Bank1. aansprakelijk voor het verlies van zijn investering in het gefailleerde beleggingsfonds [het Fonds] C.V. (het ‘Fonds’). Dit Fonds was een onder toezicht staand beleggingsfonds in de zin van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, en is in juni 2003 opgericht met als doel het beleggen in termijntransacties in nieuwe tulpenrassen (ook wel aangeduid als ‘cultivars’).2. Het Fonds was gericht op vermogende particulieren en ondernemingen, die daarin ten minste EUR 100.000 dienden te investeren. Het Fonds beschikte over een vergunning van de AFM, was door Loyens & Loeff en een ander belastingadvieskantoor bijgestaan en kon verwijzen naar een goedkeurende accountants- en beoordelingsverklaring van Deloitte & Touche (‘Deloitte’) ten aanzien van het aan participanten beschikbaar gestelde prospectus.3.
ii.
De Bank was niet betrokken bij de oprichting van het Fonds.4. Aan een aantal van haar bestaande klanten heeft de Bank een op 13 mei 2003 gedateerde brief gestuurd waarin zij op het Fonds werden geattendeerd. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat deze brief ook aan [verweerder] is verstuurd.5. De Bank was aanwezig bij een aantal voorlichtingsbijeenkomsten om vragen van potentiële participanten over financieringsmogelijkheden te beantwoorden.6. De Bank verstrekte leningen aan participanten in het Fonds, waarvoor zij onder meer pandrechten kreeg op participaties in het Fonds.7. Een aanzienlijk gedeelte8. van de circa EUR 85 miljoen die uiteindelijk in het Fonds is geïnvesteerd, werd aldus door de Bank gefinancierd.9. [verweerder] heeft met eigen geld (dus zonder financiering door de Bank) in het Fonds geparticipeerd.
iii.
[verweerder] was vanaf februari 2002 cliënt bij de Bank. Na de verkoop van zijn onderneming is [verweerder] samen met zijn toenmalige compagnon, wijlen [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) met de verkoopopbrengsten (van ten minste EUR 7 á 8 miljoen)10. bij (in eerste instantie KBC Bank en vervolgens de Bank) gaan beleggen. Tussen de Bank en [verweerder] bestond een vermogensbeheerrelatie. Bij het nemen van participaties in het Fonds trad de Bank niet op als vermogensbeheerder van [verweerder].11.
iv.
Op 20 mei 2003 sprak een werknemer van de Bank telefonisch met [betrokkene 1] over investeringsmogelijkheden in het Fonds. Bij brief van diezelfde datum zond de Bank het prospectus en de brochure van het Fonds, alsmede een inschrijfformulier voor een voorlichtingsbijeenkomst aan [verweerder].12. [verweerder] schreef zich op 21 mei 2003 in voor één participatie à EUR 100.000. Een week later bezocht [verweerder] de voorlichtingsbijeenkomst, waarna hij twee extra participaties aankocht.13. Met de aankoop van uiteindelijk drie participaties heeft [verweerder] in totaal EUR 303.000 eigen vermogen in het Fonds belegd.14. [verweerder] werd dus niet door de Bank gefinancierd. Op 2 juni 2003 maakte [verweerder] voornoemd bedrag naar de rekening van het Fonds over.15.
v.
Het Fonds is op 20 juni 2003 gesloten.16. Zoals aan de participanten was gecommuniceerd, is het in het Fonds geïnvesteerde vermogen op 31 oktober 2003 via de 100% aandeelhouder van de beheerder van het Fonds, [G] B.V. aan de [F] voldaan.17. [D] B.V. (‘[D]’) trad op als bemiddelaar tussen kopers en verkopers van tulpenbollen van nieuwe rassen. Daarbij werd een salderingssysteem gehanteerd, zodat slechts door handelaren met een ‘negatieve positie’ (meer aan- dan verkopen) werd betaald en slechts aan handelaren met een ‘positieve positie’ (meer ver- dan aankopen) werd doorbetaald. Bij de saldering gold de voorwaarde dat de desbetreffende koopsommen daadwerkelijk waren betaald, het zogenoemde één-op-één systeem.18.
vi.
[D] is op 12 november 2003 begonnen met de uitbetaling van de posities. Achteraf is gebleken dat daarbij het één-op-één-systeem is losgelaten en dat uitbetalingen zijn gedaan op posities waarvan de koopsom door de kopende wederpartij (nog) niet was voldaan. Het gevolg daarvan was dat bij [D] onvoldoende betalingen binnen kwamen. [D] en [F] kwamen daardoor in acute betalingsproblemen en zijn op 3 december 2003 in staat van faillissement verklaard.19. Uiteindelijk is (ook) het Fonds op 5 december 2006 failliet verklaard.20. De inleg van [verweerder] is verloren gegaan.
vii.
[verweerder] heeft bij brief van 5 augustus 2013 de Bank aansprakelijk gesteld voor zijn verlies en vervolgens de Bank in rechte betrokken. Bij vonnis van 20 april 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam de vordering van [verweerder] afgewezen, onder andere op grond van het ontbreken van causaal verband.21. In het daartegen door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het Hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bij arrest van 6 maart 2018 vernietigd, waarbij de Bank is veroordeeld tot betaling van EUR 303.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 juni 2003.
Onderdeel 1: zorgplicht, mededelingsplicht
1.
In rov. 3.7 oordeelt het Hof dat de Bank door (i) het Fonds bij beleggers zoals [verweerder] onder de aandacht te brengen en (ii) vervolgens bij voorlichtingsbijeenkomsten aanwezig te zijn, de indruk heeft gewekt achter het Fonds te staan. Op de Bank rustte, aldus het Hof, als bij uitstek deskundige en professionele financiële dienstverlener jegens [verweerder] een bijzondere zorgplicht op grond waarvan zij haar positie had moeten verduidelijken door aan [verweerder] duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het Fonds, om te voorkomen dat [verweerder] zijn beslissing om in het Fonds te beleggen (mede) zou baseren op de door de Bank gewekte indruk dat zij achter het Fonds stond. In rov. 3.8 bouwt het Hof voort op de in rov. 3.7 vooropgestelde mededelingsplicht door te oordelen dat de Bank bij haar advies aan [verweerder] om participaties in het Fonds te nemen ‘niet enkel [mocht] afgaan op het prospectus’ en ‘nu zij dat wel deed’, [verweerder] duidelijk had moeten maken ‘dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses’. In rov. 3.11 verwerpt het Hof het beroep van de Bank op eigen schuld zijdens [verweerder] met verwijzing naar deze door het Hof aanvaarde zorgplichtschending. Deze oordelen van het Hof zijn rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
1.1
De aard en reikwijdte van de bijzondere bancaire zorgplicht jegens particuliere beleggers hangt volgens vaste rechtspraak af van alle omstandigheden van het geval.22.
- a.
Enerzijds had de Bank, kort gezegd, een eigen betrokkenheid bij het Fonds. Zij heeft een groot aantal participaties gefinancierd en daarover bij brief van 13 mei 2003 in (algemene) aanbevelende zin aan verschillende van haar klanten bericht. De Bank was tevens als financier beschikbaar bij voorlichtingsbijeenkomsten van het Fonds. Tot slot adviseerde de Bank, naar het Hof in rov. 3.6 heeft vastgesteld, [verweerder] om participaties in het Fonds te nemen. Voor de plaatsing van de participaties verkreeg de Bank een vergoeding.
- b.
Anderzijds was de Bank afhankelijk van de aan haar door het Fonds verstrekte uitgebreide informatie. De Bank was niet bij de oprichting en structurering van het Fonds betrokken. De Bank werd verder geconfronteerd met de vertrouwenwekkende omstandigheden dat het Fonds beschikte over een vergunning van de AFM en aan alle financieel-toezichtrechtelijke verplichtingen voldeed23., en kon bogen op een zichtbare betrokkenheid van twee verschillende (belasting)adviseurs (Loyens & Loeff en Crop24.) en van twee verschillende accountants (Deloitte on AREP Accountants).25. Deze professionele adviseurs waren verantwoordelijk voor althans betrokken bij de beoordeling van het prospectus en de vergunningverlening, bij de oprichting van het Fonds en bij het due diligence onderzoek daarnaar.
Tegen de achtergrond van de achter b. weergegeven stellingen26., die in cassatie ten minste veronderstellenderwijs vaststaan, heeft het Hof in rov. 3.7 en 3.8, een te vergaande zorgplicht aanvaard en/of ten onrechte althans zonder voldoende motivering geoordeeld dat de Bank de op haar bij haar advisering aan [verweerder] rustende zorgplicht heeft geschonden.
1.1.1
Het Hof heeft onvoldoende recht gedaan aan (de stellingen van de Bank over) de vertrouwenwekkende betrokkenheid van een groot aantal professionele adviseurs, door in rov. 3.8 uitsluitend in aanmerking te nemen dat zij geen onderzoek hadden verricht naar de in het prospectus van het Fonds opgenomen rendementsprognoses. Hiermee respondeert het Hof in het bijzonder niet of ontoereikend gemotiveerd op het betoog van de Bank dat Deloitte als onafhankelijke, professionele derde de beoogde werking van het Fonds had onderzocht, en dat de Bank, mede gelet op de betrokkenheid van de overige adviseurs, in redelijkheid op haar bevindingen mocht vertrouwen.27. Géén van deze partijen had de juistheid en/of volledigheid althans de realiteitszin van de door het Fonds gepresenteerde cijfermatige en juridische informatie in twijfel getrokken.28. Het Hof oordeelde (dan) ook niet dat hetgeen in het prospectus is opgenomen onjuist of misleidend was.29. Deloitte had, naast haar goedkeurende accountantsverklaring, ook een goedkeurende beoordelingsverklaring afgegeven.30. De Bank heeft voor de onderbouwing van haar standpunt dat het prospectus positief was bevonden verwezen naar beide verklaringen,31. waaraan verschillende onderzoekwerkzaamheden ten grondslag lagen.32. Deloitte's goedkeurende beoordelingsverklaring zag juist mede op de veronderstellingen die aan de rendementsprognoses in het prospectus ten grondslag lagen.
1.1.2
's Hofs oordeel in rov. 3.8 dat de verklaring van Deloitte niets inhoudelijks zegt over ‘(de juistheid en volledigheid althans de realiteitszin van) de veronderstellingen waarop het rendementsoverzicht is gebaseerd’, en voor wat betreft de betrouwbaarheid van het prospectus dus geen waarde heeft, is onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Het is van algemene bekendheid dat een in dit kader op te stellen verklaring van een accountant één of meer voorbehouden bevat. Dat geldt ook voor de door Deloitte opgestelde beoordelingsverklaring: deze is in de vorm van een dubbele ontkenning geformuleerd33. en vermeldt een voorbehoud/disclaimer.34. Dat doet niet eraan af dat Deloitte, zoals de Bank met verwijzing naar de tekst van haar beoordelingsverklaring heeft gesteld35., overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen voor onderzoek van toekomstgerichte financiële informatie,36. een cijferanalyse met betrekking tot de financiële gegevens heeft uitgevoerd, de aan het rendementsoverzicht ten grondslag liggende veronderstellingen inhoudelijk heeft beoordeeld, en is nagegaan of het rendementsoverzicht op een juiste wijze op basis daarvan is opgesteld en toegelicht. [verweerder]37. heeft in appel geen (kenbare) stellingen aangevoerd met de strekking dat een en ander ertoe leidt dat de beoordelingsverklaring ‘niets inhoudelijks zegt over (de juistheid en volledigheid althans de realiteitszin van) de veronderstellingen waarop het rendementsoverzicht is gebaseerd.’ Bovendien is het evident dat het voorbehoud ertoe strekte duidelijk te maken dat het gaat om prognoses, waaraan inherent is dat onzeker is of zij zich zullen verwerkelijken.
1.2
In het licht van het voorgaande heeft het Hof miskend dat van de Bank, in de gegeven omstandigheden van het geval, niet, althans niet zonder méér, mocht worden gevergd zelf onderzoek te doen naar de juistheid van de in het prospectus gepresenteerde rendementsprognoses. In elk geval is 's Hofs oordeel dat de Bank geen onderzoek naar het Fonds heeft gedaan en alleen op het prospectus is afgegaan, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. De Bank had, zoals zij heeft gesteld, reeds gelet op haar risico's op de financieringen die zij verstrekte aan participanten in het Fonds, alle aanleiding om, zoals zij deed, het Fonds te onderzoeken.38. De Bank heeft daartoe op 15 april en 2 mei 2003 met twee oprichters van het Fonds gesproken, naar aanleiding van schriftelijke vragen nadere informatie verkregen, en overleg gevoerd met het bestuur van [D].39. De Bank heeft het door het Fonds opgestelde prospectus en de stukken van de accountants toegezonden gekregen en bestudeerd. De inhoud daarvan heeft de Bank als positief beoordeeld, zulks mede met inachtneming van de verklaringen van Deloitte, de betrokkenheid van de overige adviseurs en de door de AFM aan het Fonds verleende vergunning.40. Tegen deze achtergrond is 's Hofs oordeel dat de Bank alleen op het prospectus is afgegaan en geen onderzoek heeft gedaan, onbegrijpelijk en in elk geval niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.3
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aard en reikwijdte van de in de gegeven omstandigheden op de Bank jegens [verweerder] bij haar advisering rustende zorgplicht, althans heeft een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven. Het Hof heeft miskend dat er onvoldoende grond was om aan [verweerder] duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses. Er waren immers, zo nodig mede gelet op subonderdelen 1.1 t/m 1.1.2, geen indicaties voor de Bank ten tijde van de investeringsbeslissing van [verweerder] dat er iets niet in orde was of kon zijn bij het Fonds. [verweerder] heeft daarover in deze procedure het nodige aangevoerd, maar het Hof heeft daarover in rov. 3.7 en 3.8 niets vastgesteld.
1.4
Bovendien heeft het Hof miskend dat van een zorgplichtschending jegens [verweerder] en vestiging van aansprakelijkheid pas sprake kan zijn indien, naar het Hof ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen, de Bank begreep of moest begrijpen dat een mededeling daarover relevant was voor [verweerder] en hij bij een dergelijke mededeling zou hebben afgezien van het nemen van participaties in het Fonds. De Bank heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een mededeling over het ontbreken van eigen onderzoek niet relevant was voor [verweerder] beleggingsbeslissing. De Bank heeft gemotiveerd betwist dat het ontbreken van eigen onderzoek voor [verweerder] relevante informatie zou zijn geweest en dat dit voor de Bank kenbaar was. Zoals de Bank heeft benadrukt41., heeft [verweerder] ook niet gesteld dat hij daar destijds navraag naar heeft gedaan en hij heeft evenmin aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de Bank wél onderzoek had gedaan. In het prospectus en de overige documentatie stond ook niet dat de Bank bij het Fonds betrokken was en daarnaar onderzoek had gedaan, aldus de Bank.42. 's Hofs oordeel in rov. 3.8 dat de Bank niettemin had moeten duidelijk maken dat zij geen onderzoek naar het Fonds had gedaan en zijn algemene overweging in rov. 3.8, laatste volzin, zijn in dit licht ofwel onjuist ofwel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
1.5
's Hofs oordeel in rov. 3.8 dat de Bank duidelijk had moeten maken dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was en dus ook geen eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. [verweerder] heeft zulks niet (voldoende kenbaar) aan zijn (appel)betoog ten grondslag gelegd, en het Hof heeft in zoverre de door art. 24 Rv bepaalde grenzen van de rechtsstrijd niet gerespecteerd. Bovendien heeft het Hof miskend dat, zeker ten aanzien van deze elementen, (i) voor de Bank een voldoende indicatie diende te bestaan dat [verweerder] op grond van haar betrokkenheid bij het Fonds meende of mocht menen dat zij deskundig was op het terrein van cultivars en een eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses en (ii) de Bank wist of behoorde te weten dat een disclaimer ten aanzien hiervan relevant was voor [verweerder] beleggingsbeslissing. 's Hofs oordeel is onbegrijpelijk, omdat noch uit de in rov. 3.1.2 weergegeven brief van 13 mei 2003, noch uit haar aanwezigheid als financier bij de voorlichtingsbijeenkomsten valt af te leiden dat de Bank een (te corrigeren) indruk wekte deskundig te zijn op het gebied van cultivars en/of de indruk wekte een eigen standpunt te hebben ingenomen over de in het prospectus opgenomen rendementsprognoses.
Onderdeel 2: causaal verband
2.
In rov. 3.9 oordeelt het Hof dat, aangezien is komen vast te staan dat [verweerder] zijn beslissing in het Fonds te beleggen heeft gebaseerd op (i) het voorstel van de Bank, (ii) het voorlichtingsmateriaal dat hij van de Bank heeft ontvangen, en op (iii) de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht, ervan uit moet worden gegaan dat er causaal verband bestaat ‘in de zin van conditio sine qua non-verband, tussen het handelen van de Bank en de deelneming in het Fonds door [verweerder]’. In rov. 3.10 komt het Hof vervolgens tot het oordeel dat de door [verweerder] geleden schade als gevolg van het waardeloos worden van zijn participaties door het faillissement van het Fonds aan de Bank kan worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW. Om de volgende redenen zijn deze oordelen rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.1
Het Hof beoordeelt in rov. 3.9 of er causaal verband in de zin van condicio sine qua non-verband bestaat tussen (a) het ‘handelen van de Bank’43. en (b) de deelneming in het Fonds door [verweerder]. Voor aansprakelijkheid van de Bank is echter, naar het Hof miskent, noodzakelijk dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen (a) het — volgens het Hof — onrechtmatige handelen van de Bank en (b) de uiteindelijk door [verweerder] geleden schade. Deze wezenlijke vraag, die in eerste aanleg al is aangestipt44. en waarvoor de Bank — tegen de achtergrond van rov. 4.4 van het vonnis — in appel opnieuw nadrukkelijk de aandacht heeft gevraagd45., pareert het Hof in rov. 3.9 door ten onrechte niet kenbaar te beslissen en te verantwoorden dat en waarom er condicio sine qua non-verband bestaat tussen het in rov. 3.8 vastgestelde onrechtmatig nalaten van de Bank om de t.a.p. bedoelde duidelijkheid te geven en de door [verweerder] geleden vermogensschade.
- a.
's Hofs verzuim klemt te meer/althans, omdat de Bank essentiële stellingen heeft aangevoerd die enerzijds zien op de door [verweerder] aan de Bank verweten normschending voorafgaand aan het nemen van participaties in het Fonds (zie subonderdeel 2.1.1) en anderzijds op zijn verwijten in het tijdvak nadat hij zijn participaties had verkregen (zie subonderdeel 2.1.2).
- b.
Zoals hieronder in subonderdeel 2.2 wordt uiteengezet, heeft het Hof de aansprakelijkheid van de Bank niet gebaseerd op deze laatste verwijten (over het tijdvak na verkrijging van de participaties), maar daaraan ten onrechte wél betekenis toegekend bij beantwoording van de vraag of de schade van [verweerder] naar de maatstaf van art. 6:98 BW toerekenbaar is aan de Bank. Daarmee omzeilt het Hof ten onrechte de hieronder in subonderdeel 2.1.2 vermelde causaliteitsverweren van de Bank.
2.1.1
De Bank heeft, zoals in onderdeel 1.4 is weergegeven, gemotiveerd betoogd dat een ‘disclaimer’ zijdens de Bank [verweerder] niet op andere gedachten zou hebben gebracht, en dat om die reden geen causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) bestaat tussen het nalaten van de Bank om zo'n ‘disclaimer’ te geven en de door [verweerder] geleden schade. De motivering van 's Hofs verwerping van dit verweer in rov. 3.9, slot, schiet tekort. Uit 's Hofs arrest valt niet op te maken waarom de Bank haar verweer op dit punt onvoldoende heeft toegelicht. Immers, tegenover het ontbreken van stellingen zijdens [verweerder] dat (i) hij feitelijk in de veronderstelling verkeerde dat de Bank onderzoek had gedaan, dat zij op het terrein van cultivars deskundig was en dat zij een eigen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognoses en (ii) hij die veronderstelling bij de Bank heeft getoetst, heeft de Bank gesteld dat, als zij [verweerder] duidelijk had gemaakt dat zij geen eigen onderzoek naar het Fonds had gedaan, dit [verweerder] niet tot een andere beleggingsbeslissing zou hebben gebracht. Daarbij heeft de Bank, in respons op [verweerder] stelling dat de participaties in het Fonds onder zijn vermogensbeheerrelatie vielen, erop gewezen dat een belegging in het Fonds met het beleggingsprofiel van [verweerder] strookte en [verweerder] zich niet actief met de door de Bank gekozen beleggingen bemoeide.46. [verweerder] zou ook daarom, aldus de Bank, geen andere beleggingsbeslissing hebben genomen. Bovendien heeft de Bank aangevoerd dat [verweerder] zelf heeft besloten tot een inleg in het Fonds, dat enige waarschuwing van de Bank hem in dat kader niet op andere gedachten had gebracht en dat de bewijslast van een andersluidende stelling op [verweerder] rust.47.
2.1.2
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de Bank consistent en gemotiveerd betoogd dat tussen de door [verweerder] gestelde normschending door de Bank in het tijdvak nádat hij zijn participaties verkreeg48. en zijn schade geen condicio sine qua non-verband bestaat.
- a.
In de eerste plaats heeft de Bank gesteld dat zij de fraude op basis van de haar bekende informatie niet had kunnen ontdekken (zie verder subonderdeel 2.2.3) en dat, zelfs als zij aanleiding had gehad nader onderzoek in te stellen, dit onderzoek jarenlang zou hebben geduurd (terwijl de Bank hoogstens een aantal weken had49.) en naar alle waarschijnlijkheid niets had opgeleverd.50. Deze stelling vindt steun in de diverse (door de Bank aangehaalde51.) onderzoeken die na de faillietverklaring van het Fonds en [D] zijn ingesteld.52. Zo staat als onbestreden door de Bank gesteld vast dat de FIOD-ECD meerdere jaren nodig had voor een onderzoek waarin geen fraude bij het Fonds is aangetoond, en heeft het oordeel van het Openbaar Ministerie (dat vermeende oplichting door [D] door middel van kunstmatige prijsopdrijving niet kon worden bewezen) meer dan twee jaar onderzoek gekost.53.
- b.
In de tweede plaats heeft de Bank gesteld dat het faillissement van het Fonds het gevolg was van een combinatie van frauduleus handelen van een van de betrokkenen (de heer [betrokkene 4]), onbehoorlijk bestuur door een van de bestuurders van het Fonds, en een gebrekkige administratie / het loslaten door [D] van het één-op-één systeem.54. Deze stelling vindt steun in [verweerder] betoog over de administratie van [D] die achteraf niet bleek te kloppen en ‘van A tot Z’ was gefingeerd, waardoor onder meer de curator van [D] niet kon aantonen dat koopovereenkomsten tot stand waren gekomen.55. De rechtbank heeft dan ook in rov. 4.6.1, in appel onbestreden, vastgesteld dat het Fonds failliet is gegaan als gevolg van fraude (door de hiervoor genoemde heer [betrokkene 4]), en het Hof heeft dit in rov. 3.10 nadrukkelijk in het midden gelaten, zodat de juistheid van dit verweer van de Bank in cassatie tot uitgangspunt dient.
- c.
In de derde plaats staat als gesteld door de Bank ten minste veronderstellenderwijs vast dat eenmaal toegetreden participanten instemming nodig hadden van alle andere investeerders om te mogen uitstappen.56. Een eventueel onderzoek na toetreding (per uiterlijk 2 juni 2003, zie inleiding sub iv), zo is door de Bank aangevoerd, zou voor [verweerder] ook om die reden dus geen verschil hebben gemaakt.57.
Uit de hierboven achter a. tot en met c. weergegeven stellingen van de Bank volgt, in elk geval in onderling verband en samenhang, dat tussen iedere door [verweerder] aan de Bank verweten normschending in het tijdvak nadat hij was ingestapt, geen causaal verband bestaat met zijn schade.
2.2
In dit licht is het rechtens onjuist dat het Hof vervolgens in rov. 3.10 niettemin betekenis toekent aan deze door [verweerder] aangevoerde verwijten. Het Hof oordeelt dat de Bank een verwijt treft in het tijdvak nadat [verweerder] zijn participaties had verkregen en dat daarom de schade die is ontstaan door het faillissement van het Fonds aan de Bank kan worden toegerekend (vgl. rov. 3.10, laatste volzin). In het (in dit kader door het Hof aangehaalde en hieronder in subonderdeel 2.2.3 onder b aan de orde gestelde) HIG-rapport worden onder andere constateringen gepresenteerd over de transactieoverzichten58. die de Bank in haar positie als pandhouder in mei en juni 2003 ontving. Had de Bank nader onderzoek gedaan naar de op de transactieoverzichten genoemde (i) aan- en verkoopbedragen en (ii) de omvang van de markt in cultivars afgezet tegen haar eigen kennis over deze markt (‘Indien HBU op basis van deze gegevens een nadere analyse had uitgevoerd’), zo neemt het Hof uit het HIG-rapport over, dan ‘had zij deze exceptionele omvang en prijsverschillen geconstateerd en was dit aanleiding geweest om nadere vragen te stellen’. In dat geval zou zijn gebleken dat deze aan- en verkoopbedragen ‘niet kónden kloppen en dat (grote) vraagtekens moesten worden gezet bij de onderliggende speculatieve termijntransacties.’59. Het bestaan van een zodanige (nadere) voor het eerst in rov. 3.10 geïntroduceerde onderzoeksplicht in het tijdvak na de investeringsbeslissing, volgt volgens het Hof uit de nauwe betrokkenheid van de Bank bij het Fonds en ‘uit het feit dat daartoe ook alle aanleiding bestond’. Het nader onderzoek zou de Bank volgens het Hof al voor de oprichting van het Fonds op 23 juni 2003 hebben kunnen en moeten doen, omdat de Bank ten tijde van de oprichting van het Fonds al over de transactieoverzichten beschikte. Daar pas op 31 oktober 2003 een bedrag van EUR 73 miljoen naar de rekening van de [F] is overgemaakt, was er ook ‘tijd’ voor dit onderzoek, aldus nog altijd het Hof in rov. 3.10.
2.2.1
Het Hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:162 BW en art. 6:98 BW. Het Hof heeft de aansprakelijkheid van de Bank niet gebaseerd op een tekortschieten nadat [verweerder] zijn participaties had verkregen. De verwijten ter zake daarvan verschillen zowel chronologisch als naar hun aard van de door het Hof aanvaarde aansprakelijkheidsgrondslag en zij staan, zoals de Bank heeft gesteld, niet in condicio sine qua non-verband met schade. Het Hof mocht daarom deze verwijten niet alsnog als factor ten laste van de Bank meewegen voor een ruime toerekening van de schade. Art. 6:98 BW ziet immers op de vraag of, uitgaande van (i) een gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en (ii) condicio sine qua non-verband tussen die gebeurtenis en schade, die schade gelet op factoren waaronder de aard van de aansprakelijk en de overtreden norm, de aard en voorzienbaarheid van de schade en de aard van de gedragingen aan die gebeurtenis (en dus niet, zoals het Hof in rov. 3.10, slot, oordeelt: aan ‘de Bank’) kan worden toegerekend.60.
2.2.2
Het Hof heeft bovendien ten onrechte niet, althans niet toereikend gemotiveerd, gerespondeerd op de volgende door de Bank ingeroepen gezichtspunten, die zien op de aard van de aansprakelijkheid van de Bank als derde ten opzichte van het Fonds, haar beperkte informatiepositie en haar navenant beperkte schuld aan het ontstaan van schade bij [verweerder], en die juist tot een minder ruime toerekening van de schade nopen.
- a.
Als pandhouder beoordeelde de Bank (slechts) het bestaan en de omvang van de in zekerheid gegeven posities. Dit is een gebruikelijke wijze van beoordelen van zekerheden. Bij een pandrecht op een effectenportefeuille of bij pandlijsten toetst de Bank de onderliggende transacties in beginsel immers ook niet.61.
- b.
De waarde van de zekerheden ten aanzien van de [D]-posities werd door een destijds te goeder naam en faam bekend staande onafhankelijke derde, [D], doorgegeven.62. Er was dus geen reden voor een verhoogde mate van oplettendheid.
- c.
De informatiepositie van de Bank als pandhouder was beperkt. De Bank was niet in staat de transactieoverzichten op onderliggende transacties te controleren. Er was slechts sprake van een overzicht van een reeks transacties, waarbij geen informatie werd verstrekt over de initiële aankoopprijzen en eventueel behaalde winsten. Of binnen korte tijd excessieve winsten werden gemaakt was, mede nu de Bank geen toegang tot de administratie van [D] had63., daarmee onmogelijk uit deze overzichten af te leiden.64.
- d.
De informatie die de Bank wel verkreeg was omvangrijk en complex. De transactieoverzichten bevatten vele tientallen rijen met daarop van elkaar losstaande aan- en verkooptransacties, valutadata, aantallen en prijzen, terwijl de Bank geen informatie verkreeg over de transactiedata.65. Omdat het bovendien gaat om een grote stapel papier was van eenvoudig te doorgronden informatie, laat staan van eenvoudig te doorgronden fraude, dus geen sprake.66.
- e.
Voorafgaand aan uitbetaling hebben de stichting Bewaarder [het fonds] en de accountants Deloitte en AREP gecontroleerd of de door het Fonds aangetrokken gelden konden worden aangewend voor deze betaling.67.
- f.
Na de faillissementen van het Fonds en [D] zijn door verschillende partijen — hiervoor onder 2.1.2a reeds aangestipte — onderzoeken uitgevoerd. In tegenstelling tot de Bank deden deze onderzoekers hun werk met de wetenschap dat er mogelijk sprake was van malversaties binnen het Fonds. Ook tegen deze achtergrond is door geen van de onderzoekers een voor de Bank kenbare vorm van fraude vastgesteld.68. Dit maakt het oordeel van het Hof dat bij — in een periode van enkele weken uit te voeren — nader onderzoek door de Bank zou zijn gebleken dat de aan- en verkoopbedragen ‘niet kònden kloppen en dat (grote) vraagtekens moesten worden gezet bij de onderliggende speculatieve termijntransacties in cultivars’, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.69.
2.2.3
Het Hof heeft ook niet, althans niet toereikend gemotiveerd, gerespondeerd op het essentiële verweer van de Bank dat, zeker gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is aangevoerd, de gepleegde fraude / de vermeende prijsopdrijving niet, laat staan binnen een beperkt tijdsbestek, uit de in rov 3.10 aangehaalde — gradueel beschikbaar gestelde — transactieoverzichten kon worden opgemaakt.70.
- a.
Door de Bank is in dit kader betoogd dat, gelet op de grote hoeveelheid gedetailleerde gegevens en het ontbreken van transactiedata en kostprijzen van verkopen, uit de transactieoverzichten geen bijzonderheden af zijn te leiden over de transactie zelf (zoals een abnormale prijsstijging).71. Waar [verweerder] betoogt dat de Bank kennis had kunnen hebben van ‘ongeloofwaardige rendementen’, suggereert hij, aldus de Bank, ten onrechte dat de verkopen zijn gedaan vanuit de gedane aankopen en de positie-overzichten tevens de nettowinst van de betreffende handelaren weergeven. Aan gezien sprake was van professionele bollenhandelaren en -telers, zo heeft de Bank in dit kader aangevoerd, kunnen verkopen zijn gedaan vanuit een bestaande bollenvoorraad. Bovendien kan in termijnhandel ‘short’ gegaan worden: een handelaar kan een onderliggende waarde (zoals aandelen of commodities) verkopen zonder dat hij die bezit. De transactieoverzichten hoeven dus niet per definitie inkopen te tonen.72. De Bank heeft verder aangevoerd dat het verschil tussen de waarde van aankopen en verkopen niet als winst is te beschouwen: dit verschil geeft slechts aan dat de betreffende bollenhandelaar recht heeft op een netto te ontvangen bedrag van [D].73.
- b.
Daarbij komt dat, (zoals het Hof in zijn arrest van 6 november 2012 heeft aangenomen74. en) zoals de Bank heeft gesteld, op welke stelling het Hof ten onrechte niet respondeert, het door het Hof aangehaalde andersluidende HIG-rapport (i) geen onafhankelijke rapportage betreft, (ii) de bevindingen van HIG niet toetsbaar zijn, en (iii) deze bevindingen op een ‘corrupte’ administratie zijn gebaseerd en in diverse opzichten (dus) onjuist zijn.75. Het Hof respondeert ten onrechte evenmin op de inhoudelijke weerlegging door de Bank van de in het HIG-rapport gepresenteerde berekeningen. Deze komt er op neer dat (iv) daarin op genomen conclusies niet worden onderbouwd, (v) dat zonder een concrete aanleiding en informatie over achterliggende individuele transacties, en gelet op de zeer grote hoeveelheid documenten niet duidelijk wordt waarom de Bank de overzichten had moeten en kunnen onderzoeken en analyseren, en dat (vi) de transactieoverzichten niet de informatie bevatten die noodzakelijk was om te kunnen waarnemen dat en binnen welk tijdbestek prijsstijgingen plaatsvonden.76.
2.3
Het Hof komt in rov. 3.10 niet tot de conclusie dat de Bank wetenschap had van mogelijk frauduleus handelen. Het Hof laat nadrukkelijk in het midden of met nader onderzoek door de Bank ‘de fraude’ bij het Fonds zou zijn ontdekt (zodat de juistheid van dit verweer van de Bank in cassatie tot uitgangspunt dient).77. Het Hof oordeelt in rov. 3.10 dat met nader onderzoek ‘zou zijn gebleken’ dat de op de transactieoverzichten vermelde aan- en verkoopbedragen niet kónden kloppen, en dat mutatis mutandis hetzelfde gold voor zowel de onderliggende speculatieve termijntransacties als voor de inbaarheid van de vorderingen van het Fonds op de termijnkopers. Dit oordeel is ontoereikend gemotiveerd tegenover de volgende — niet of ontoereikend gemotiveerd bestreden — stellingen van de Bank:
- a.
de FIOD-ECD had meerdere jaren nodig voor een onderzoek en dit heeft geen fraude bij het Fonds aangetoond78.;
- b.
een procedure van het Fonds tegen diverse partijen die als een samenwerkende groep van fraudeurs het Fonds zouden hebben benadeeld, slaagde niet, omdat na een zeer uitvoerig partijdebat — dat mede was gebaseerd op het HIG-rapport — van onrechtmatig handelen niet was gebleken79.;
- c.
een aangifte door de curatoren van het Fonds tegen de bestuurders van het Fonds wegens (vermeend) gepleegde strafbare feiten heeft, ondanks een klacht bij het Gerechtshof Den Haag op de voet van artikel 12 Sv, uiteindelijk niet tot strafvervolging geleid80.;
- d.
de curator van [D] is er niet in geslaagd bij het Fonds betrokken partijen aansprakelijk te houden.81. Hoewel bekend met het HIG-Rapport en het strafdossier, zag de curator evenmin aanleiding tegen de Bank op te treden82.; en
- e.
het Openbaar Ministerie van het Ressortsparket te Den Haag heeft geoordeeld dat de vermeende oplichting door [D] door middel van kunstmatige prijsopdrijving niet kan worden bewezen, nu het strafrechtelijk onderzoek onvoldoende bewijs heeft opgeleverd ten aanzien van het feit dat er sprake was van een systematisch georganiseerde kunstmatige prijsopdrijving.83.
Immers, uit deze stellingen volgt (of kan althans volgen) dat de daartoe geëquipeerde instanties ook na langjarig gericht onderzoek geen fraude bij de transacties in bloembollen en de totstandkoming van de prijs hebben weten aan te tonen, zodat niet valt in te zien dat en waarom de Bank op grond van de aan haar als pandhouder gezonden positieoverzichten wél (binnen enkele weken) had behoren te constateren dat er bij het Fonds iets mis was, namelijk dat de vermelde aan- en verkoopbedragen niet kónden kloppen en dat ‘(grote) vraagtekens moesten worden gezet bij de onderliggende speculatieve termijntransacties in cultivars en in het verlengde daarvan bij de inbaarheid van de vorderingen van het Fonds op de termijnkopers’.84. Dit oordeel, alsmede het oordeel van het Hof dat er ‘tijd’ was voor onderzoek, is in dit licht onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.4
Het voorgaande klemt te meer/althans nu, zoals de Bank heeft gesteld, uit de arresten Safe Haven en Van den Berg85. volgt dat voor secundaire aansprakelijkheid van de Bank voor malversaties van een derde (hier: het Fonds, [D] of een andere betrokkene) daadwerkelijke, subjectieve wetenschap met fraude binnen of door het Fonds is vereist.86. Het Hof mocht in dit licht, tegen de achtergrond van het voorgaande, daarom niet via art. 6:98 BW alsnog, ondanks het ontbreken van daadwerkelijke wetenschap bij de Bank van mogelijke fraude c.q. het ‘niet kunnen kloppen van de aan- en verkoopbedragen’, een en ander ten nadele van de Bank meewegen door een ruime toerekening van de schade op grond van deze bepaling.
Onderdeel 3: billijkheidscorrectie 100 — 0
3.
In rov. 3.11 oordeelt het Hof naar aanleiding van een beroep van de Bank op eigen schuld aan de zijde van [verweerder] dat de door hem geleden schade mede is veroorzaakt door de omstandigheid dat [verweerder] is meegegaan met het advies van de Bank. Volgens het Hof was dit de eigen keuze van [verweerder], welke omstandigheid [verweerder] kan worden toegerekend. [verweerder], zo overweegt het Hof, dient (tot op zekere hoogte) de gevolgen te dragen van de door hem zelf genomen beslissing. Het Hof is dan ook van oordeel dat de tekortkoming van de Bank en de omstandigheid dat [verweerder] haar advies heeft opgevolgd in gelijke mate aan het ontstaan van de door [verweerder] geleden schade hebben bijgedragen. De billijkheid vereist volgens het Hof evenwel een andere verdeling. Daarbij overweegt het Hof enerzijds dat op de Bank een bijzondere zorgplicht rust en dat zij op die grond aan [verweerder] duidelijk had moeten maken dat de Bank geen onderzoek naar het Fonds had gedaan, (dus) geen oordeel over de prospectus en de brochure had, dat zij op het terrein van cultivars niet deskundig was, en dus ook geen standpunt had over de in het prospectus opgenomen prognose. Anderzijds, zo oordeelt het Hof, is ‘geen sprake van (noemenswaardige) eigen schuld aan de zijde van [verweerder].’ Dit alles rechtvaardigt voor het Hof een billijkheidcorrectie van 100 – 0. Dit oordeel is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.1
's Hofs oordeel kan niet in stand blijven indien één of meer van de klachten van onderdeel 1 en subonderdelen 2.2.2 e.v. slagen.
3.2
Uit onder meer HR 4 mei 2001, NJ 2002/214 volgt bovendien dat de feitenrechter gehouden is tot een behoorlijke motivering van de billijkheidscorrectie, waarbij de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten dienen te worden betrokken. Het Hof heeft dit veruit onvoldoende gedaan. Het Hof heeft in het geheel niet — kenbaar — verantwoord waarom het schuldverwijt aan de bank van dien aard is dat de schade, in het licht van [verweerder] eigen nalaten om te waken voor zijn belangen, integraal voor rekening van de Bank moet komen. Door het Hof is immers onvoldoende recht gedaan aan de rol en positie van de Bank, waarover het volgende door de Bank is aangevoerd:
- a.
de Bank was niet betrokken bij de oprichting van het Fonds, en trad op als derde (financier) en niet als aanbieder van de participaties (zie inleiding sub ii);
- b.
de Bank heeft vis-à-vis potentiële investeerders een louter algemene adviserende/aanbevelende positie ingenomen (zie subonderdeel 1.1);
- c.
er was sprake van een vertrouwenwekkende betrokkenheid van een groot aantal professionele adviseurs, waarvan Deloitte cijfermatig onderzoek had gedaan naar de gepresenteerde rendementsprognoses (zie subonderdelen 1.1.1 en 1.1.2);
- d.
de Bank heeft onderzoek gedaan naar (de werking van) het Fonds (zie met name subonderdeel 1.1.3, mede in verband met 1.1.1 en 1.1.2);
- e.
er ontbraken indicaties voor de Bank dat er iets niet in orde was of kon zijn bij het Fonds (zie subonderdeel 1.1 e.v.);
- f.
de Bank was pandhouder, en verkreeg in die hoedanigheid (na oprichting van het Fonds) transactieoverzichten, maar daaruit was geen fraude kenbaar (zie subonderdelen 2.2. e.v.); en,
- g.
het Fonds is uiteindelijk als gevolg van fraude, een gebrekkige administratie en het loslaten van het één-op-één systeem failliet gegaan, en daarvan treft de Bank geen verwijt (zie subonderdeel 2.1.2b).
Het Hof heeft al deze stellingen ten onrechte niet, althans niet kenbaar of toereikend gemotiveerd in zijn toepassing van de billijkheidscorrectie betrokken. Het Hof heeft aldus, ook afgezien van de doorwerking van de klachten van onderdeel 1 en subonderdelen 2.2.2 e.v., geen recht gedaan aan (de stellingen over) de verhouding tussen de aan de Bank te maken verwijten en het gegeven dat [verweerder] zelf verantwoordelijk was voor zijn beleggingsbeslissing en, als dat relevant was voor zijn beleggingsbeslissing, nadere vragen had kunnen en moeten stellen over het Fonds.
Onderdeel 4: veegklacht
5.
Indien één of meer van de bovenstaande klachten slagen, kunnen ook 's Hofs oordelen en beslissingen in rov. 3.12 en het dictum niet in stand blijven.
Mitsdien
vordert de Bank dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑06‑2018
Op 26 mei 2016 vond een statutenwijziging plaats waarbij de naam Deutsche Bank Nederland N.V. (rechtsopvolger onder algemene titel van Hollandsche Bank-Unie N.V. en New HBU II N.V.) werd gewijzigd in Deutsche Nederland N.V. Waar over ‘de Bank’ wordt gesproken kan zowel Hollandsche Bank-Unie als Deutsche als procespartij worden gelezen.
Arrest, rov. 3.1.4 – 3.1.5.
Arrest, rov. 3.1.4 – 3.1.5 en 3.8. Het Hof spreekt in rov. 3.1.4 over een ‘informatiememorandum’.
Conclusie van antwoord, nr. 4.6.
Arrest, rov. 3.6.
Zie conclusie van antwoord, nr. 4.6.5.
Conclusie van antwoord, nr. 4.2; memorie van antwoord, nr. 3.3.1; memorie van grieven, nrs. 24 en 29. Bij sommige participanten verkreeg de Bank ook een pandrecht op hun vorderingen op [D].
De Bank heeft voor in totaal EUR 49 miljoen aan krediet verstrekt, zie conclusie van antwoord, nr. 4.7.
Conclusie van antwoord, nr. 4.7; memorie van grieven, nr. 41; memorie van antwoord, nr. 3.7.5.
Conclusie van antwoord, nr. 1.2.
Arrest, rov. 3.6.
Arrest, rov. 3.1.3.
Zie dagvaarding, nr. 16 en 23.
Bestaande uit een totale investering van EUR 300.000 vermeerderd met EUR 3.000 aan een door HBU bij ‘Bewaarder [het Fonds]’ gedeclareerde plaatsingsvergoeding.
Arrest, rov. 3.1.8, memorie van grieven, nr. 13.
Memorie van antwoord, nr. 3.2.1.
Arrest, rov. 3.1.11.
Arrest, rov. 3.1.6 en 3.1.11.
Arrest, rov. 3.1.12 en 3.1.13.
Arrest, rov. 3.1.13 en 3.1.14.
Vonnis, rov. 4.6.6.
Zie o.a. HR 9 januari 1998, NJ 1999, 285, HR 23 december 2005, NJ 2006, 289, HR 14 augustus 2015, NJ 2016, 107, HR 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:632, HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107.
Zie conclusie van antwoord, nr. 3.3.6, 4.3.7; memorie van antwoord, nr. 3.3.2 en 3.8.8.
Zie conclusie van antwoord, nr. 3.3.6 en 4.3.5; memorie van antwoord, nr. 3.3.2 en 3.8.8.
Zie conclusie van antwoord, nr. 4.3.5 – 4.3.6, 6.8.2; memorie van antwoord, nr. 3.3.2.
Zie conclusie van antwoord, nr. 4.3.2, 4.6.2, 4.6.4 en 4.6.8; memorie van antwoord, nr. 3.3, 3.7.1 en 3.7.2.
Zie memorie van antwoord, nr. 3.3.2, 3.8.5, 3.8.8, 4.7.2.
Zie memorie van antwoord, nr. 3.3.2, 3.3.6 en 3.8.8.
Zie conclusie van antwoord, nr. 3.3.6 en 6.4.3; memorie van antwoord, nr. 3.8.5 en 4.7.2. [verweerder] heeft ook niet concreet gesteld dat en op welk wijze het prospectus misleidend zou zijn.
Conclusie van antwoord, productie 9.
Conclusie van antwoord, nr. 4.3.4; memorie van antwoord, nr. 3.3.2 en 3.3.8, nr. 4.7.
Zie conclusie van antwoord, nr. 4.3.4.
‘(…) ons [is] niets gebleken (…) dat de veronderstellingen geen redelijke basis vormen voor (…)’.
‘De werkelijke uitkomsten zullen waarschijnlijk afwijken (…)’.
Conclusie van antwoord, nr. 4.3.4.
Zie productie 9 bij conclusie van antwoord.
De tiende grief van [verweerder] richt zich expliciet tegen het oordeel van de rechtbank dat het Fonds over ‘een goedkeurende accountantsverklaring’ beschikte. Tegen de (toegevoegde waarde van) de beoordelingsverklaring is geen grief gericht, terwijl in memorie van antwoord, nr. 4.7.2 expliciet op de goedkeurende beoordelingsverklaring is gewezen.
Conclusie van antwoord, nr. 4.3.2.
Conclusie van antwoord, nr. 4.2.2 en 4.3.8.
Arrest, rov. 3.8, eerste volzin.
Memorie van antwoord, nr. 3.8.9.
Zie over dit alles memorie van antwoord, nrs. 3.8.4, 3.8.7, 3.8.8 (laatste zin), 3.8.9 – 3.8.11. Zie tevens conclusie van antwoord, nr. 7.3.2.
Bestaande uit (i) het aan [verweerder] voorhouden van een investeringsmogelijkheid in het Fonds, (ii) het verstrekken van voorlichtingsmateriaal in de vorm van een prospectus en brochure en (iii) de aanwezigheid bij de voorlichtingsbijeenkomst.
Zie conclusie van antwoord, nr. 7.3.3 (‘Er bestaat voorts geen causaal verband tussen de feitelijke gedragingen van de Bank en de vermeende schade. De oorzaak voor de schade ligt niet bij de Bank. De schade is daardoor niet toewijsbaar (…)’).
Zie memorie van antwoord, nr. 3.8.11 (‘Eveneens ten onrechte heeft de Rechtbank dan ook in rov. 4.4 van het Vonnis aangenomen dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van HUB en de deelneming in het Fonds door [verweerder]. Van conditio sine qua non-verband in de zin van artikel 6:98 BW kan immers pas sprake zijn indien komt vast te staan dat [verweerder] zonder de beweerde normschending van HBU niet zou zijn toegetreden.’) en nr. 4.6.2 (‘Artikel 6:98 BW vereiste het bestaan van conditio sine qua non-verband en biedt handvatten om op het aan de hand daarvan gevonden resultaat een correctie toe te passen. Van ‘zodanig verband’ als bedoeld in artikel 6:98 BW kan eerst sprake zijn, indien is voldaan aan de eis van conditio sine qua non. Zoals HBU hiervoor uiteenzette, is zij van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte conditio sine qua non-verband aannam tussen het handelen van HBU en de deelneming in het Fonds door [verweerder]’).
Memorie van antwoord, nr. 3.8.9. — 3.8.10.
Conclusie van antwoord, nr. 7.3.2; memorie van antwoord, nr. 3.8.11.
Het in dit kader gevoerde betoog van [verweerder] komt er kort gezegd op neer dat de Bank op basis van de transactieoverzichten had moeten acteren, en dat zij beleggers had moeten waarschuwen dat het Fonds zich niet aan het prospectus zou houden.
Conclusie van antwoord, nr. 6.11.4. Het time-frame waarbinnen het nader onderzoek uitgevoerd had moeten worden, loopt (ook) volgens het Hof over de periode midden mei 2003 — eind juni. De transactieoverzichten waar het Hof in rov. 3.10 naar lijkt te verwijzen, dateren immers van de periode 21 mei 2003 – 27 juni 2003. Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat de participaties in eerste instantie per 6 juni 2003 moesten zijn voldaan. Uiteindelijk is deze periode tot 20 juni 2003 verlengd, waarna het Fonds op 23 juni 2003 is opgericht, zie conclusie van antwoord nrs. 4.1.2 – 4.1.3 en 4.2.2. Zie tevens memorie van antwoord, nr. 4.9.8.
Zie in dit kader rov. 3.10 Arrest: ‘Dat dat nader onderzoek de fraude bij het Fonds niet aan het licht zou hebben gebracht, wat daar verder van zij, neemt niet weg dat (…)’. Zie verder memorie van antwoord, nr. 4.9.6 – 4.9.8.
Zie voor een overzicht memorie van antwoord, nr. 2.1.3 met kruisverwijzingen naar de relevante passages uit de in eerste aanleg gewisselde processtukken.
Het in dit kader gevoerde betoog heeft het Hof in rov. 3.10 afgedaan met de — op zichzelf genomen nietszeggende — constatering dat ‘pas op 31 oktober 2003 een bedrag van ruim € 73 miljoen van de HBU-rekening van het Fonds naar [F] is overgemaakt waaruit volgt dat er tijd was voor onderzoek’.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.29 en 6.11.2; conclusie van dupliek, nr. 5.2.6; memorie van antwoord, nr. 2.1.3.
Zie o.a. conclusie van antwoord, nrs. 7.3.2 – 7.3.3; 4.12.3, 4.8.2, 4.13.1, 6.4.3, 6.8.4, alinea 6.9. Zie tevens memorie van antwoord, nr. 4.6.3.
Zie dagvaarding, nr. 29, conclusie van repliek, nr. 128 – 129, 141, 158; memorie van antwoord, nr. 150.
Vonnis, rov. 4.9 en conclusie van antwoord, nr. 3.3.8. Grief 14 richt zich tegen rov. 4.9 van het vonnis, maar bestrijdt niet het uitgangspunt dat voor uittreding toestemming van alle participanten noodzakelijk was. Omdat grief 1 en 7 t/m 11 slaagden, heeft het Hof grief 14 niet behandeld, zie rov. 3.12 van het Arrest.
Zie memorie van antwoord, nr. 4.9.9; conclusie van antwoord, nr. 7.3.2.
Daarbij citeert het Hof één-op-één uit een eerder arrest van 18 december 2012, ECLI:NLGHAMS:2012:BZ2708, rov. 4.22.
Arrest, rov. 3.10.
Zie MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 344 – 345; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/64 – 67; HR 13 juni 1975, NJ 1975/509, HR 18 maart 2005, NJ 2006/60, HR 25 maart 2011, NJ 2011/139.
Conclusie van antwoord, nr. 6.11.7 – 6.11.8.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.9.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.29.
Zie o.a. memorie van antwoord, nr. 4.9.2; conclusie van antwoord, nr. 6.11.24; Bijlage 1 bij conclusie van antwoord, nr. 77 – 78 en 81.
Bijlage 1 bij conclusie van antwoord, nr. 75 – 76. Zie ter achtergrondinformatie tevens productie 18 e.v. bij dagvaarding.
Conclusie van antwoord, nr. 6.11.14 – 6.11.15 en 6.11.29.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.9.7 en 6.11.5.
Zie o.a. memorie van antwoord, nr. 2.1.3 en 4.9.6 – 4.9.8, 6.11; conclusie van dupliek, nr. 3.6 en nr. 5.2.5 – 5.2.8; conclusie van antwoord, nr. 3.6.2 – 3.6.5, 6.11.2, 6.11.4, 6.11.13, 6.11.29; Bijlage 1 bij conclusie van antwoord, nr. 75 – 76 en 81.
Vgl. conclusie van antwoord, nr. 6.11.3 – 6.11.4.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.4.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.14 en 6.11.24.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.21 – 6.11.23. Op basis van de overzichten die door [verweerder] zijn overgelegd, zo is eveneens door de Bank betoogd, kon zij dus niet vaststellen dat steeds ‘dezelfde bollen worden rondgepompt’.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.24.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.11 en productie 53 bij conclusie van antwoord.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.15 en nr. 1 – 14 van bijlage 1 bij deze conclusie.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.20 – 6.11.29. en nr. 73 – 81 van bijlage 1 bij deze conclusie.
‘Dat dat nader onderzoek de fraude bij het Fonds niet aan het licht zou hebben gebracht, wat daar verder van zij, neemt niet weg dat dan zou zijn gebleken dat (…)’.
Zie conclusie van antwoord, nr. 6.11.4 en 6.11.29; memorie van antwoord, nr. 2.1.3. Onbetwist staat vast dat het onderzoek van de FIOD-ECD in tientallen ordners met onderzoeksbevindingen is neergelegd, zie conclusie van dupliek, nr. 5.2.6.
Zie conclusie van antwoord, nr. 4.12.4; memorie van antwoord, nr. 2.1.3 en 3.6.2.
Zie conclusie van antwoord, nr. 4.12.6; memorie van antwoord, nr. 2.1.3 en 3.6.4.
Zie conclusie van antwoord, nr. 4.10.2 en alinea 4.13; memorie van antwoord, nr. 2.1.3 en 3.6.5.
Conclusie van antwoord, nr. 6.10.4.
Conclusie van antwoord, nr. 6.11.12; memorie van antwoord, nr. 2.1.3.
Vgl. conclusie van antwoord, nr. 6.11.3 – 6.11.4.
Zie met name conclusie van dupliek, nr. 5.3 – 5.9.
Zie Vonnis, rov. 4.7 – 4.8.