HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 rov. 2.39 e.v.
HR, 31-03-2015, nr. 14/01800
ECLI:NL:HR:2015:806
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
14/01800
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:806, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:304, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:304, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:806, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
31 maart 2015
Strafkamer
nr. S 14/01800
SR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 juli 2013, nummer 23/004164-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien maanden en twee weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 14/01800
Mr. Machielse
Zitting 3 februari 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 1 juli 2013 voor 1 subsidiair: poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, en 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Tevens heeft het hof verdachte voor het eerste feit een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van een jaar, de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om ter terechtzitting in hoger beroep de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de deskundige Meuwissen op te roepen. De toelichting op het middel verwijst naar hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2013 heeft aangevoerd ter onderbouwing van dit verzoek.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 2013 houdt het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat bij het hof de volgende nieuwe stukken zijn binnengekomen:
– Een aanvullend proces-verbaal van verkeersongevallenanalyse van 4 juni 2012, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2];
– Een aanvullend rapport (verkeersongevallenanalyse) van verkeersongevallendeskundige J.L.M. Meuwissen van 18 juli 2012;
– Een reclasseringsadvies van 24 oktober 2012 over de verdachte, opgemaakt door J.S. Hoogland van Palier forensische & intensieve zorg.
De voorzitter leest de belangrijkste passages uit voornoemde stukken voor en deelt mede dat zij bij de stukken van het dossier worden gevoegd. De voorzitter merkt op dat er kennelijk nog altijd een verschil van inzicht bestaat tussen enerzijds de deskundige Meuwissen en anderzijds de verbalisanten met betrekking tot de toedracht van de botsing met de geparkeerde auto's op de Veldbloemenweg.
De voorzitter deelt mede dat voorts bij het gerechtshof is ingekomen een brief van de raadsman van 6 juni 2013 gericht aan de advocaat-generaal, inhoudende het verzoek tot het doen oproepen ter terechtzitting van heden van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en van verkeersongevallendeskundige J.L.M. Meuwissen als getuige-deskundigen. De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal bij van brief 10 juni 2013 schriftelijk heeft gereageerd op het verzoek van de raadsman en dat die reactie inhoudt dat zij de verzochte personen niet zal oproepen omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd.
De raadsman deelt mede dat hij persisteert bij zijn verzoek tot het doen oproepen van de in zijn brief genoemde personen. Hij licht zijn verzoek - zakelijk weergegeven - als volgt toe:
De verbalisanten hebben met betrekking tot de toedracht van de botsing op de Veldbloemenweg een conclusie getrokken die niet strookt met de inhoud van de door de betrokkenen afgelegde verklaringen. De verbalisanten concluderen dat cliënt links van [betrokkene 1] reed. Cliënt zegt dat hij rechts van [betrokkene 1] reed en dat [betrokkene 1] opeens naar binnen stuurde waardoor cliënt met de linker voorkant van zijn auto de rechter achterkant van [betrokkene 1]'s auto raakte. [betrokkene 1] heeft aanvankelijk verklaard dat cliënt hem met zijn auto ramde. Bij de rechter-commissaris heeft hij echter verklaard dat hij geschampt werd door de auto van cliënt en daardoor in botsing kwam met de geparkeerde auto's. Cliënt zegt dat er vooraf sprake is geweest van een zogenaamd spiegel-spiegelcontact en dat dit de aanleiding was voor het inzetten van de achtervolging. De verbalisanten hebben hierover niet gerapporteerd. Meuwissen sluit niet uit dat sprake is geweest van spiegel-spiegelcontact. Al deze nuanceverschillen zijn van belang voor het oordeel of sprake is geweest van opzettelijk handelen van de zijde van cliënt. De verbalisanten hebben hun rapport geschreven zonder kennis te hebben genomen van de inhoud van de verklaringen. Hetzelfde geldt voor het door hen opgemaakte aanvullend proces-verbaal. Ik begrijp dat niet. Meuwissen komt tot andere conclusies. De rechtbank heeft het proces-verbaal van de verbalisanten niettemin voor het bewijs gebezigd. Het proces-verbaal van ongevallenanalyse van de verbalisanten is belastender voor mijn cliënt dan het rapport van Meuwissen. Wat is nu de waarde van het ene rapport ten opzichte van het andere? Cliënt wil dat de verbalisanten en de ongevallendeskundige op zitting komen uitleggen hoe zij tot hun conclusies zijn gekomen.
De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verschillen met betrekking tot de situatie op de Veldbloemenweg van mening met de ongevallendeskundige Meuwissen. De verbalisanten hebben in hun proces-verbaal verantwoord hoe zij tot hun conclusies zijn gekomen. De betrokkenen hebben schriftelijk op elkaars bevindingen gereageerd. Dat zij het niet met elkaar eens zijn is een gegeven, maar dit aspect alleen rechtvaardigt nog niet een verhoor op zitting. Ik acht dit niet noodzakelijk.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
De aangevers, de getuigen en ik verklaren allemaal het tegenovergestelde van wat de verbalisanten hebben geconcludeerd.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede - zakelijk weergegeven - dat het verzoek van de raadsman tot het doen oproepen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de ongevallendeskundige Meuwissen teneinde als getuige-deskundige op zitting te worden gehoord thans wordt afgewezen. Het hof overweegt dat de verdachte hierdoor - gelet op de ter terechtzitting gegeven motivering op het verzoek - redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
(…)
Ik blijf erbij dat een nader verhoor van de verbalisanten nodig is voor het vaststellen van de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de achtervolging en op de Veldbloemenweg en daarmee samenhangend voor het bepalen van de mate waarin cliënt verwijtbaar[…] gehandeld heeft.”
3.3. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard
“1 subsidiair:
dat hij op 11 mei 2008 te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, na kalm beraad en rustig overleg, met grote snelheid met een personenauto op de personenauto waarin die [betrokkene 2] en die [betrokkene 1] zaten, is ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2:
dat hij op 11 mei 2008 te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad, [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 2] dreigend de woorden toegevoegd:
- " Ik maak je dood" en
- " Ik vermoord je" en
- " Doe aangifte en ik vermoord jullie" en
- " Als je aangifte doet, al moet ik tien jaar zitten, als ik vrijkom, maak ik je dood".
3.4. De steller van het middel citeert in de toelichting op het middel uit het proces-verbaal van hoger beroep van 17 juni 2013 wat de advocaat van verdachte heeft aangevoerd ter toelichting op het verzoek om de drie genoemde getuigen/deskundigen op te roepen en concludeert dat het hof een verkeerde maatstaf heeft toegepast en zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.5. Het onderdeel dat de getuigen/deskundigen verdeeld houdt, is de toedracht van de botsing op de Veldbloemenweg te Zaandam. Maar de feiten 1 subsidiair en 2 hebben zich blijkens de bewezenverklaring niet afgespeeld te Zaandam maar te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad. Het is een feit van algemene bekendheid dat de Leliestraat gelegen is in Koog aan de Zaan en de Veldbloemenweg in Zaandam. Bij de klacht die ziet op een voorval dat valt buiten de bewezenverklaring heeft verdachte geen belang.
3.6. Ten overvloede wijs ik op het volgende. Bij appelschriftuur is verzocht de verbalisanten en de verkeersdeskundige te horen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is op 3 november 2011 aangevangen. De advocaat heeft zijn verzoek om de getuigen/deskundigen te horen gehandhaafd en zich vervolgens geschaard achter het voorstel van de AG om een aanvullend proces-verbaal te doen uitbrengen, maar heeft wel de mogelijkheid voorbehouden om de gevraagde getuigen/deskundigen alsnog te horen. Het hof heeft het verzoek om de getuigen/deskundigen te horen niet afgewezen maar is het voorstel van de AG gevolgd. De advocaat van verdachte heeft vervolgens schriftelijk aan de AG per brief van 6 juni 2013 verzocht om de getuigen/deskundigen voor de zitting van 17 juni 2013 weer op te roepen. Onder deze omstandigheden was naar mijn oordeel nog steeds artikel 410 lid 3 Sv van toepassing, zodat het hof de juiste maatstaf heeft gebezigd, wat er overigens ook zij van de door het hof gegeven motivering.1.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van feit 1 subsidiair en valt in afzonderlijke klachten uiteen. In de eerste plaats werpt het middel op dat uit de bewezenverklaring niet blijkt welke van de twee acties van de verdachte waarbij zijn auto in aanraking is gekomen met de auto van aangevers, is aangemerkt als poging tot doodslag.
4.2. Het middel mist in zoverre al feitelijke grondslag omdat het hof verdachte niet heeft veroordeeld voor poging tot doodslag maar voor poging tot zware mishandeling. Maar waarschijnlijk is er sprake van een kennelijke misslag in de schriftuur en moet voor "poging tot doodslag" worden gelezen "poging tot zware mishandeling".
4.3. De bewezenverklaring spreekt van het op 11 mei 2008 te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad met grote snelheid inrijden op een andere personenauto. De bewezenverklaring heeft, zoals ik al bij mijn bespreking van het eerste middel heb betoogd, betrekking op het gebeuren in de Leliestraat en dus op het tweede incident, zodat dit onderdeel feitelijke grondslag mist.
4.4. De tweede klacht van het middel stelt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden dat verdachte met grote snelheid op de personenauto is ingereden.
Als bewijsmiddel 2 heeft het hof een verklaring van [betrokkene 2] gebezigd waarin zij onder meer zegt dat verdachte met zijn auto tegen de auto waarin zij met haar vriend was gezeten, aanreed waardoor hun auto als het ware werd gelanceerd. Op iemand inrijden betekent op een zodanige manier in iemands richting rijden dat ernstig rekening moet worden gehouden met een botsing of aanrijding. Dat dit gebeurd is blijkt uit bewijsmiddel 2.
4.5. Het derde onderdeel heeft betrekking op de voorbedachte raad. Het bewijs van de voorbedachte raad is volgens de steller van het middel ontoereikend met redenen omkleed.
4.6. Over de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad herhaalde malen het volgende overwogen:
"Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).”2.
4.7. De door de Hoge Raad opgeworpen drempel tegen een te gemakkelijke veroordeling voor voorbedachte raad heeft inmiddels tot behoorlijk wat vernietigingen in cassatie geleid. In een aantal uitspraken constateert de Hoge Raad enkel dat het hof te weinig acht heeft geslagen op bestaande contra-indicaties.3.De meeste vernietigingen zijn er echter op gebaseerd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat er voldoende bezinningstijd was. Voorbeelden te over. In HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:72, heeft de verdachte tijdens een ruzie met zijn vriendin in het hotel het wapen van het bureau gepakt, het op weg naar de badkamer waar zijn vriendin toen was, doorgeladen en haar vervolgens door het hoofd geschoten. De Hoge Raad wees op de nauwe samenhang tussen deze gedragingen en het tijdsverloop dat hiermee gemoeid is geweest. Dat, zoals het hof heeft overwogen, de verdachte toen tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om zijn vriendin van het leven te beroven, is onvoldoende om voorbedachte raad te kunnen aannemen. Vergelijkbaar is HR 7 januari 2014, NJ 2014, 160 m.nt. Keulen, waarin verdachte veroordeeld was voor poging tot moord. Het hof had klaarblijkelijk aangenomen dat de gelegenheid voor bezinning zich in het bijzonder voordeed in het tijdsbestek waarin de verdachte zijn pistool had doorgeladen, ongeveer een meter in de richting van het slachtoffer was gelopen en hij het wapen op het slachtoffer had gericht. Ook daarop kon het bewijs van de voorbedachte raad niet rusten. Evenmin bood het tijdsverloop voldoende basis voor het aannemen van voorbedachte raad in een zaak waarin de verdachte, veroordeeld voor poging tot moord, in zijn auto gezeten het slachtoffer zag, daarop volop heeft geremd, achteruit is gereden en op hem af is gereden, waarbij hij hem heeft geraakt.4.Idem in de zaak waarin de verdachte voor moord is veroordeeld en de Hoge Raad casseerde, omdat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid tot bezinning zich voordeed toen de verdachte naar de keuken is gelopen om een mes te pakken en weer terug te lopen naar het slachtoffer.5.
Als er wellicht wel gelegenheid tot beraad is geweest maar de verdachte heeft gehandeld in grote emotie dan is dat weer een contra-indicatie tegen voorbedachte raad.6.
Als de verdachte niet alleen maar over een beperkte tijd beschikte om zich te bezinnen maar tevens in sterke emotie heeft gehandeld, zijn de contra-indicaties nog sterker.7.Illustratief is HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 156 m.nt. Keulen waarin de Hoge Raad ten aanzien van de poging tot moord waarvoor de verdachte was veroordeeld, wees op de in de overwegingen van het hof vervatte contra-indicaties, te weten dat de verdachte de eerste steek in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft toegebracht en dat het tweede steekincident korte tijd later, ongeveer 50 seconden nadien, plaatsvond.
Complicerend kan bovendien nog zijn dat het onzeker kan zijn wanneer het voornemen of opzet van de dader zich heeft gevormd. Denkbaar is immers dat er wel een zekere tijd voor bezinning lijkt te zijn geweest maar dat pas na dat tijdsverloop het voornemen in de verdachte opkomt om te doen waarvoor hij is veroordeeld. In HR 5 november 2013, NJ 2014, 159 m.nt. Keulen deed zich deze kwestie voor. De verdachte had ruzie op een parkeerterrein, is naar zijn auto gelopen en heeft daar een geladen wapen uitgepakt. Vervolgens is hij teruggelopen naar zijn tegenstander, heeft het wapen doorgeladen en eerst op de benen van het slachtoffer geschoten. Het eerste schot trof geen doel. Meteen daarop schoot de verdachte het slachtoffer in de borst. Het slachtoffer overleed en de verdachte werd veroordeeld voor moord. Volgens het hof heeft de verdachte tussen het moment dat hij naar zijn auto liep en met het wapen terugliep naar het slachtoffer, het wapen doorlaadde en beide schoten afvuurde gelegenheid gehad om zich te bezinnen. Maar volgens de Hoge Raad is in de bewijsvoering van het hof niet uitgesloten dat het voornemen van de verdachte gedurende die beschikbare korte bedenktijd slechts was gericht op het eerste schot en niet op levensberoving. In HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2669 had het hof de verdachte veroordeeld voor moord. Volgens het hof had de verdachte met geweld de deur van het appartement van het slachtoffer geforceerd, is er een schermutseling ontstaan met het slachtoffer waarbij de verdachte een mes hanteerde waartegen het slachtoffer zich heeft verdedigd en heeft de verdachte op enig moment, zich achter het slachtoffer bevindende, de keel van het slachtoffer doorgesneden. Het hof leidde uit deze gang van zaken af dat de verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld maar voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden. De Hoge Raad constateerde echter dat uit de vaststelling van het hof niet kan worden afgeleid wanneer het voornemen van de verdachte om het slachtoffer om het leven te brengen is ontstaan. Evenmin is in de bewijsvoering uitgesloten dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling bij het forceren van de deur, het handgemeen en het toebrengen van de snijwonden.8.Alle hindernissen voor het aannemen van voorbedachte raad zijn aan te wijzen in HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761 waarin de verdachte twee anderen had doodgeschoten en veroordeeld was voor dubbele moord. De Hoge Raad overwoog:
"2.4. Tegen de achtergrond van het voorgaande is het oordeel van het Hof dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard, niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de vaststellingen van het Hof niet zonder meer kan worden afgeleid wanneer het voornemen van de verdachte om J. en Y. D van het leven te beroven is ontstaan, terwijl blijkens die vaststellingen de omstandigheid dat J. en Y. D - mooi gekleed, zonder bloedsporen en plezierig pratend - langs de verdachte liepen hem kwaad maakte, dat de verdachte op dat moment zichzelf niet meer was en dat hij het vuurwapen nam, in de richting van het huis liep, binnenging en vuurde. Aldus is niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof - dat de bewijsmiddelen niet heeft voorzien van een op de voorbedachte raad toegesneden nadere motivering - kennelijk heeft geoordeeld dat niet sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, alsmede dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven."
Volgens de HR kon het hier dus mankeren aan bezinningsgelegenheid, was een ogenblikkelijke gemoedsopwelling niet uitgesloten en is niet duidelijk wanneer het voornemen tot levensberoving is ontstaan.9.
4.8. In de recente zaken waarin de Hoge Raad klachten over het bewijs van voorbedachte raad heeft afgewezen, lag dat bewijs er wel duimendik bovenop. Zie bijvoorbeeld HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2942, waarin het plan is gemaakt om een ander om het leven te brengen, waarin de verdachte die toegang had tot de woning van het slachtoffer daartoe de deur heeft opengelaten en ervoor heeft gezorgd dat het slachtoffer rustig ging slapen, en in de woning is gebleven terwijl ze hoorde dat er tegen het slachtoffer geweld werd gebruikt. In HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5678 wees de Hoge Raad op de geruime tijd die volgens het hof gemoeid was met de verschillende in de bewezenverklaring omschreven handelingen van de verdachte die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid en op het ontbreken van enigerlei aanwijzing die zou kunnen wijzen op een ogenblikkelijke gemoedsbeweging en op het bestaan van aanwijzingen die juist duiden op de afwezigheid daarvan. HR 5 november 2013, NJ 2014, 158 m.nt. Keulen betrof het geval waarin de verdachte was veroordeeld voor poging tot moord op zijn echtgenote. De verdachte had zijn vrouw, met wie hij kennelijk in onmin leefde, in zijn kantoor in brand gestoken. De Hoge Raad wees erop dat het hof had vastgesteld dat de verdachte een afscheidsbrief had geschreven, dat hij in het kantoor een jerrycan met benzine had gezet, dat de verdachte er bij zijn vrouw op had aangedrongen dat zij mee zou gaan naar dat kantoor en dat hij de deur naar het kantoor heeft afgesloten, terwijl dat erg ongebruikelijk was, en daarna benzine over de vloer heeft uitgegoten en die heeft aangestoken. Volgens de Hoge Raad heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte wat betreft de poging tot levensberoving planmatig heeft gehandeld en heeft het dus bewezen kunnen verklaren dat van voorbedachte raad sprake is geweest. Ook voorbedachte raad kon worden aangenomen in HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3147 waarin de verdachte een rivale in de liefde heeft doodgestoken. De verdachte had zich van messen voorzien en zich vermomd en bij de woning van haar rivale aangebeld. Vervolgens ontstond een worsteling en heeft de verdachte de ander doodgestoken. De verdachte heeft daarna andere kleren aangetrokken, die zij had meegenomen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de voorbedachte raad heeft kunnen aannemen.
In HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528 is de verdachte veroordeeld voor moord. Hij had een ander neergestoken. De verdachte had eerder die dag de ruzie gehad met het slachtoffer en had vervolgens rondgebazuind dat hij het slachtoffer later neer zou gaan steken, hetgeen ook is gebeurd. De Hoge Raad meende dat het oordeel van het hof dat er sprake was van voorbedachte raad niet onbegrijpelijk was. In deze zaak had de verdachte zijn voornemen om de ander neer te steken geruime tijd van tevoren genomen en uren nadien uitgevoerd. De verdachte heeft dus geruime tijd gehad om over zijn voornemen na te denken. Wellicht heeft de verdachte in een hevige emotie het besluit genomen, maar aan tijd om zich te bezinnen en om op dat besluit terug te komen heeft het zeker niet ontbroken.
Keulen schrijft in zijn noot onder NJ 2014, 157 dat de rechtspraak van de Hoge Raad "al met al niet volstrekt helder" is, maar uiteindelijk komt hij wel tot een voorzichtig geformuleerde conclusie dat de arresten van de Hoge Raad over voorbedachte raad tot een bevredigende uitkomst leiden.
4.9. Ik heb de indruk dat het tijdsverloop het vertrekpunt moet zijn voor beschouwingen over de voorbedachte raad. Als er geruime tijd verstrijkt tussen het moment waarop het voornemen is opgevat of waarop men het in overweging heeft genomen en de uitvoering daarvan, ligt het minder voor de hand dat de uitvoering haar oorsprong heeft in een hevige gemoedsopwelling. Niet uitgesloten is dat de uitvoering gepaard gaat met een hevige gemoedsopwelling, zeker bij levensdelicten, maar dat hoeft er niet aan af te doen dat de verdachte eerder heeft gewikt en gewogen over het eerder genomen of nog te nemen besluit. Anderzijds kan ook het besluit in hevige woede zijn genomen maar de uitvoering nadien koelbloedig zijn verricht. Hoe dichter echter het besluit en de uitvoering daarvan bij elkaar komen, des te groter ook de kans dat beide momenten door hevige emotie met elkaar verbonden zullen zijn. Bij dit alles dient nog bedacht te worden dat de bezinning mogelijk moet zijn geweest ten aanzien van het genomen of te nemen besluit en dat het niet zo kan zijn dat dat besluit op geen enkele wijze voorwerp van bezinning is kunnen zijn omdat het besluit pas opkwam toen die gelegenheid reeds verstreken was.
4.10. In zijn arrest heeft het hof ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde het volgende overwogen:
“Op grond van de stukken is komen vast te staan dat de verdachte op 11 mei 2008 met zijn Volkswagen Polo de Ford Focus waarin zich [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bevonden heeft achtervolgd, waarna de Ford Focus op de Veldbloemenweg in Zaandam-Kogerveld met grote kracht tegen een aantal geparkeerde auto's is gebotst. De verdachte heeft de achtervolging van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hierop niet gestaakt, maar is opnieuw achter hen aangereden.
Op de Leliestraat te Koog aan de Zaan heeft de verdachte de Ford Focus, die op dat moment met hoge snelheid reed, van de weg gedrukt, waardoor de Ford Focus een aantal geparkeerde auto's heeft geramd, vervolgens diagonaal over de rijbaan is geschoten en frontaal op een geparkeerde auto is gebotst.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte op de Leliestraat te Koog aan de Zaan niet in een opwelling, maar met voorbedachten raad op de auto van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] is ingereden, waarbij hij willens en wetens de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft aanvaard.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.”
4.11. Deze overweging dient mijns inziens te worden gelezen in samenhang met de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Met name de eerste drie daarvan zijn in dit verband van belang:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100/08-033257 van 15 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde dossierpagina's 29-32). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 mei 2008 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 11 mei 2008 waren [betrokkene 2] en ik klaar met werken. Wij zijn in mijn auto vertrokken richting de flat van [betrokkene 2]. Ik reed in een zwarte Ford Focus met het kenteken [AA-00-AA]. Bij de flat aangekomen zag ik een Volkswagen Polo staan. Naast de auto stond een man (het hof begrijpt: de verdachte). Ik hoorde [betrokkene 2] zeggen: "Shit daar staat [verdachte], de zwager van [betrokkene 3]". Ik ben vervolgens langs [verdachte] gereden. Ik zag in mijn achteruitkijkspiegel dat de Volkswagen Polo op grote snelheid op mij afkwam rijden. Op een gegeven moment (het hof begrijpt: op de Veldbloemenweg te Zaandam) kwam de Volkswagen Polo aan de rechterzijde naast mij rijden. Ik zag en voelde dat mijn auto aan de rechterzijde werd aangereden. Doordat ik werd aangereden raakte ik een aantal geparkeerd staande auto's. Ik zag dat de bestuurder van de Volkswagen Polo uitstapte en op ons afkwam lopen. Het lukte mij om mijn auto in zijn achteruit te zetten en weg te rijden. Toen ik op de grote brug reed zag ik in mijn achteruitkijkspiegel de Volkswagen Polo aan komen rijden. Ik kon op dat moment niet heel hard rijden omdat ik een lekke band had. De Volkswagen Polo kwam naast mij rijden. Ik werd door de Volkswagen Polo aan de linkerkant aangereden (het hof begrijpt: In de Leliestraat te Koog aan de Zaan). Ik ramde een aantal auto's, raakte een pilaar of een stoep en kwam frontaal tegen een geparkeerde auto tot stilstand. Ik zag dat de bestuurder opnieuw uitstapte en ik hoorde dat hij begon te schreeuwen. Hij riep: "Doe aangifte en ik vermoord jullie". Hij wees vervolgens naar [betrokkene 2] en ik hoorde hem zeggen: "Je weet wie ik ben, en je weet wat ik doe". Hij bleef herhalen dat hij ons zou gaan vermoorden als wij aangifte zouden doen.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PLU00/08-032414 van 11 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde dossierpagina's 36-39). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 mei 2008 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Vannacht (het hof begrijpt op 11 mei 2008) ben ik na het werk bij mijn vriend [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) in de auto gestapt. Wij reden in de richting van mijn huis. Gekomen bij mijn huis zag ik [verdachte] voor de flat staan. [verdachte] is de ex-zwager van [betrokkene 3]. Voor de flat stond een auto geparkeerd. Daarin zag ik [betrokkene 4] zitten, de zus van mijn ex [betrokkene 3]. Ik begreep direct dat het foute boel was. Ik schreeuwde tegen [betrokkene 1] dat hij door moest rijden en dat deed hij. Vlak bij de brug (het hof begrijpt: op de Veldbloemenweg te Zaandam) werd de auto van [betrokkene 1] geramd door de auto die [verdachte] bestuurde. [verdachte] ramde de Ford aan de rechterzijkant met dusdanig geweld dat de auto van [betrokkene 1] tegen een aantal geparkeerde auto's gedrukt werd. Op een gegeven moment lukte het [betrokkene 1] weer om verder te rijden. Ik voelde dat de auto erg beschadigd was. Niettemin lukte het [betrokkene 1] om weg te komen. Voorbij de rotonde, terwijl [betrokkene 1] over een brug in de richting van de provinciale weg reed, reed [verdachte] met zijn auto tegen de auto van [betrokkene 1] aan (het hof begrijpt: in de Leliestraat te Koog aan de Zaan). De auto van [betrokkene 1] werd hierdoor als het ware gelanceerd en kwam tot stilstand tegen een geparkeerde auto. [verdachte] stapte uit zijn auto en liep naar ons toe. Daarna hoorde ik hem tegen mij schreeuwen: "Als je aangifte doet, al moet ik tien jaar zitten, als ik vrijkom maak ik je dood" en: "je kent me toch, je weet wat ik doe", of woorden van gelijke strekking. [verdachte] liep weer richting zijn auto en ik hoorde hem nog een aantal keer in onze richting roepen: "Doe geen aangifte". Wij zijn nog steeds doodsbang en we weten niet waar we heen moeten of wat we moeten. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit (het hof begrijpt: feiten).
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2013. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben achter hen (het hof begrijpt: achter [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) aan gereden. Na de eerste klap (het hof begrijpt: Op de Veldbloemenweg) reed [betrokkene 1] door. Ik stapte eerst nog uit om te praten, maar ben vervolgens toch weer ingestapt en andermaal achter de Ford aan gereden. Verderop kwam het weer tot een aanrijding (het hof begrijpt: in de Leliestraat). Ik zag dat de auto van [betrokkene 1] opnieuw tegen geparkeerde auto's op botste. Ik beken dat ik vervolgens ben uitgestapt en [betrokkene 2] heb bedreigd.”
4.12. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de Ford waarin [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zaten op de Veldbloemenweg te Zaandam door verdachte werd achtervolgd en aangereden, waardoor die auto een aantal geparkeerd staande auto's raakte. Verdachte is toen uitgestapt en kwam op de Ford aflopen, waarop [betrokkene 1] kans zag weg te rijden. Hij kon niet hard rijden vanwege een lekke band.10.Weer werden zij achtervolgd door de Volkswagen van verdachte, die nogmaals, nu op de Leliestraat, tegen de Ford aanreed, waardoor deze een aantal andere auto's ramde en frontaal tegen een geparkeerde auto tot stilstand kwam. Gelet op de inhoud van de eerste twee bewijsmiddelen mag worden aangenomen dat verdachte zowel op de Veldbloemenweg als op de Leliestraat opzettelijk tegen de andere auto is aangereden. Ik ga er van uit dat de eerste aanrijding met opzet is veroorzaakt, maar dat zij tevoren door verdachte was gepland blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Kennelijk wilden verdachte en zijn inzittende een gesprek met [betrokkene 2] vanwege onenigheid in het relationele vlak. Het besluit om achter de Ford aan te gaan, zal zijn genomen toen in de straat waar [betrokkene 2] woonde bleek dat de Ford van verdachte voorbijreed en niet stopte. Daarna vond de eerste aanrijding plaats. Tussen beide aanrijdingen is verdachte nog uitgestapt, maar toen de Ford verder reed is verdachte ingestapt en heeft de achtervolging ingezet, en daarbij de tweede aanrijding doen ontstaan.
De bewijsvoering van het hof geeft geen aanknopingspunten voor een schatting van het tijdsverloop tussen de eerste en de tweede aanrijding. Het hof heeft, voor mij niet onbegrijpelijk, klaarblijkelijk geoordeeld dat verdachte al vóór de eerste aanrijding de bedoeling had koste wat kost de andere auto tot stilstand te brengen en dat ook de tweede aanrijding de uitvoering was van dit besluit. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat verdachte het bij de eerste mislukking niet heeft willen laten zitten, maar zijn oorspronkelijke opzet alsnog heeft willen uitvoeren, ook al moet verdachte de aanmerkelijke kans hebben beseft dat het daarvoor weer nodig zou zijn om een aanrijding te forceren. De verdediging heeft er evenwel geen beroep op gedaan dat verdachte zou hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling die de interval tussen beide aanrijdingen omspande. Daarom ga ik er vanuit dat de tweede aanrijding met de Ford de uitvoering is geweest van het voor de eerste aanrijding genomen besluit, dat niet door een hevige emotie is vertroebeld. Verdachte is nog uit de auto gestapt na de eerste aanrijding – naar eigen zeggen om te praten – en was dus bij uitstek in de gelegenheid om het daarbij te laten.
Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening.
5.1. Het derde middel klaagt over de straftoemeting. Het hof heeft wel aangegeven dat het de straf wegens het schenden van de redelijke termijn met twee maanden vermindert, maar heeft niet aangegeven welke straf zonder zo een schending in aanmerking zou zijn gekomen.
5.2. In strafmotivering heeft het hof het volgende opgenomen:
"(…)
Het hof acht, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend.
Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte en de uitspraak van heden een termijn van 3 jaar en 10 maanden is verstreken en daarvan slechts een beperkt deel voor rekening komt van de verdachte.
Deze overschrijding zal worden verdisconteerd in de hoogte van de op te leggen straf in die zin dat het onvoorwaardelijk deel van voormelde gevangenisstraf wordt verminderd met twee maanden."
Het middel mist dus feitelijke grondslag. Overigens moet het mij van het hart dat het volgens mij niet moeilijk is om uit een strafmotivering, inhoudende dat het onvoorwaardelijk deel van de straf met twee maanden wordt verminderd tot zestien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, af te leiden welke straf zou zijn opgelegd als de schending van de redelijke termijn niet zou hebben plaatsgevonden.
6.1. Het vierde middel klaagt dat tussen het instellen van het cassatieberoep op 12 juli 2013 en de ontvangst van het dossier ter griffie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verlopen, zodat de redelijke termijn in cassatie is geschonden.
6.2. De aanzegging dat de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad zijn ontvangen, is op 17 april 2014 aan verdachte betekend. Tussen het instellen van het cassatieberoep en de aanzegging zijn negen maanden en vijf dagen verstreken, hetgeen een overschrijding is van de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn. De Hoge Raad zal zelf de opgelegde straf kunnen verminderen.
7. Naar mijn oordeel falen de eerste drie middelen. Zij kunnen, behoudens het laatste onderdeel van het tweede middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vierde middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf aanleiding behoort te geven. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
Ontleend aan HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3147.
Bijv. HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:706; HR 5 november 2013, NJ 2014, 157 m.nt. Keulen.
HR 7 januari 2014, NJ 2014, 161 m.nt. Keulen.
HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:294; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:472. Zie voorts HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1500; HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1561; HR 1 juli 2014, NJ 2014, 394 m.nt. Reijntjes. Interessant in dit verband is ook HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3145 waarin de HR de veroordeling voor moord vernietigde, omdat het hof had geoordeeld dat verdachte tijd had zich te bezinnen nadat hij de eerste messteken had toegebracht, gedurende de tijd die ermee gemoeid was om de televisie los te koppelen en weg te brengen en voordat hij de tweede keer het slachtoffer heeft gestoken, terwijl het hof ook heeft vastgesteld dat de tweede serie steken niet fataal was. Het hof had daaraan toegevoegd dat deze tweede serie steken wel was toegebracht op het moment dat het slachtoffer nog in leven was en wellicht nog te redden was. Aldus lijkt het hof de voorbedachte raad te baseren op de mogelijkheid die verdachte had zich te bezinnen op het ongedaan maken van wat hij opzettelijk in gang heeft gezet. Maar voorbedachte raad is niet iets wat ontstaat als men achteraf nadenkt.
HR 18 februari 2014, NJ 2014, 163 m.nt. Keulen.
HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8087.
Zie ook HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2842, waarin de HR een veroordeling voor medeplegen van moord casseerde omdat niet bleek dat het besluit om het slachtoffer om het leven te brengen al voorwerp van bezinning kon zijn geweest. Zie ook het samenhangende HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2841. Idem in HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2962, waar niet kon blijken welk besluit van verdachte voorwerp van beraad had kunnen zijn.
Vgl. HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1755 waarin er sprake was van een spontane ruzie over drugs die escaleerde, met alle emoties vandien, waarbij het besluit tot levensberoving pas later is genomen. De HR vernietigde de veroordeling voor het medeplegen van moord. Zie ook de samenhangende zaak HR 18 december 2013, NJ 2014, 162 m.nt. Keulen.
Het hof heeft overwogen dat de Ford op de Leliestraat met hoge snelheid reed, maar dat wordt weersproken in bewijsmiddel 1. Nu de schriftuur over deze incongruentie niet klaagt laat ook ik haar hier onbesproken.