CBb, 03-11-2020, nr. 19/448
ECLI:NL:CBB:2020:781
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
19/448
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2020:781, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 03‑11‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2021/17 met annotatie van L.M. Koenraad, G.J. Stoepker
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
GLB; herzieningsverzoek; geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb; afwijzing niet evident onredelijk
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 19/448
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Wullink).
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om de besluiten van 16 april 2012, 28 februari 2013, 7 maart 2013, 9 april 2013, 6 maart 2014, 13 maart 2014, 19 mei 2016, 13 juni 2016, 7 december 2016 en 16 december 2017 te herzien, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op verzoek van het College nadere stukken ingediend.
Appellant heeft ook nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellant en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 15 april 2009 is op het bedrijf van appellant bestuursdwang toegepast, waarbij alle runderen in bewaring zijn genomen. Reden daarvoor was de overtreding van verschillende artikelen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In de nasleep van de inbewaringneming zijn begin 2012 gronden van appellant gedwongen verkocht. Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft het College het besluit tot toepassing van bestuursdwang herroepen (ECLI:NL:CBB:2012:BW3815). Reden daarvoor was dat de toepassing van bestuursdwang door het in bewaring nemen van de dieren onrechtmatig was.
2. Appellant heeft verweerder verzocht hem alsnog toeslagrechten, respectievelijk betalingsrechten toe te kennen en uit te betalen over de periode vanaf 2012. Daarbij moet volgens appellant de situatie in het jaar 2011 als uitgangspunt worden genomen, toen appellant nog beschikte over een oppervlakte van 24,07 ha. In overleg met appellant heeft verweerder de brief van 28 mei 2018 met dit verzoek behandeld als een verzoek om herziening van de besluiten over inkomenssteun die verweerder vanaf 2012 heeft genomen.
3. Bij de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft verweerder allereerst overwogen dat de besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Verweerder houdt vast aan zijn vaste uitvoeringspraktijk dat hij eerst vaststelt of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat is volgens verweerder hier niet het geval. Verweerder acht het niet evident onredelijk om vast te houden aan de besluiten. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat hij op de aanvragen voor de jaren 2012, 2013 en 2015 tot en met 2017 heeft beslist zoals appellant deze had ingediend. In het jaar 2014 heeft appellant geen aanvraag tot uitbetaling gedaan, en verweerder wijst erop dat appellant destijds ook niet over toeslagrechten beschikte. Mogelijk zou appellant andere keuzes hebben gemaakt binnen zijn bedrijfsvoering en dus andere aanvragen hebben ingediend als de bestuursdwang niet zou zijn toegepast. Dat is voor verweerder alleen geen reden tot herziening. Weliswaar heeft verweerder aansprakelijkheid erkend voor de schade als gevolg van de onrechtmatige bestuursdwang, maar dat maakt de eerdergenoemde besluiten inhoudelijk niet onjuist.
4. Appellant voert aan dat zijn herzieningsverzoek ten onrechte is afgewezen. Appellant betoogt dat de uitspraak van het College van 29 maart 2012 een nieuw feit is, als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als nieuw feit kan volgens appellant ook gelden de opgave voor de landbouwtelling 2018 van 25,6 hectare aan landbouwareaal. Inmiddels beschikt hij namelijk weer over voldoende landbouwareaal, zodat toewijzing van het juiste aantal betalingsrechten alsnog mogelijk is. Door de onrechtmatige ruiming in 2009 heeft de bank het land van appellant verkocht, is appellant zijn toeslagrechten kwijgeraakt en heeft hij minder betalingsrechten gekregen. Daarmee is sprake van ontneming van eigendom, en appellant wijst erop dat hij daartegen wordt beschermd door artikel 1, Eerste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Appellant betoogt dat verweerder hem met terugwerkende kracht toeslagrechten en betalingsrechten moet toekennen en uitbetalen, als ware de percelen in de periode 2012-2018 in zijn bezit gebleven. De toewijzing en uitbetaling kan volgens appellant worden gebaseerd op de bepaling over overmacht in artikel 4 van Verordening 640/2014. Verweerder heeft hem vanwege diezelfde overmacht ten aanzien van het jaar 2015 7,09 betalingsrechten toegewezen.
5. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Dit is bepaald in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, aldus artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
6. Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is.
7. Verweerder heeft in deze zaak in overeenstemming met zijn bestuurspraktijk artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toegepast. Met verweerder stelt het College vast dat de besluiten waarop het verzoek om herziening ziet, dateren van na de uitspraak van 29 maart 2012 waarin de onrechtmatigheid van de bestuursdwang is vastgesteld. Deze uitspraak is daarom ten opzichte van die besluiten geen nieuw feit of omstandigheid. Appellant heeft aangevoerd dat het College de uitspraak eerder wel als nieuw feit of omstandigheid heeft aangemerkt, namelijk in de uitspraak van 1 september 2015, zaaknr. 13/191 (niet gepubliceerd). Die procedure ging over een randvoorwaardenkorting over 2009. Het College oordeelde dat de latere vaststelling van de onrechtmatigheid van de bestuursdwang een nieuw feit was. In de huidige procedure dateert de uitspraak van 29 maart 2012 echter van vóór de besluiten waarop het verzoek om herziening ziet. De uitspraak van het College van 29 maart 2012 is daarom – zoals verweerder terecht heeft gesteld – in de onderhavige procedure geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Appellant heeft als nieuw feit of omstandigheid ook naar voren gebracht dat hij in de landbouwtelling van het jaar 2018 een oppervlakte van 25,60 ha aan landbouwareaal heeft opgegeven. Ook dat is echter geen nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Die opgave ziet immers niet op de periode waarop de besluiten die appellant herzien wil, betrekking hebben. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het ontbreken ervan kan de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel dragen, gelet op het toetsingskader dat hiervoor in overweging 6 is weergegeven.
8. Het College is van oordeel dat de weigering om terug te komen van de besluiten niet evident onredelijk is. Wat appellant met zijn verzoek in wezen wil, is dat de gevolgen die de onrechtmatige bestuursdwang voor de inkomenssteun heeft gehad, volledig worden weggenomen. Uit de onrechtmatigheid van de bestuursdwang die in 2009 is toegepast, vloeit echter niet voort dat de besluiten over de inkomenssteun waarvan appellant om herziening heeft gevraagd ook onrechtmatig zijn. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de besluiten evident in strijd met de destijds geldende regelgeving zijn genomen. Het betoog van appellant dat hem onrechtmatig eigendom is ontnomen, ziet ook niet op de besluiten waarvan appellant om herziening heeft gevraagd. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat hij heeft beslist op de aanvragen zoals appellant deze zelf heeft ingediend. Dat appellant voor de jaren vanaf 2012 mogelijk andere aanvragen zou hebben ingediend als de bestuursdwang in 2009 niet zou zijn toegepast, maakt de besluiten nog niet onjuist. Ook moet worden vastgesteld dat verweerder enigszins tegemoet is gekomen aan het ontbreken bij appellant van het recht op toegang tot de steunregeling vanaf het jaar 2015. Deze tegemoetkoming staat los van de vergoeding die appellant heeft ontvangen in het kader van de vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft namelijk aan appellant uit de nationale reserve 7,09 betalingsrechten toegewezen. Op het moment van het indienen van het herzieningsverzoek was de omvang van de percelen waarover appellant beschikte, inmiddels weer op het niveau van vóór de gedwongen verkoop. Uitgaande van dat niveau heeft appellant betoogd dat verweerder hem inmiddels meer betalingsrechten kan toewijzen, waarbij hij heeft gewezen op artikel 4 van Verordening 640/2014. Dat mogelijk meer betalingsrechten hadden kunnen worden toegewezen op basis van de gegevens van het jaar 2018, maakt de weigering door verweerder om terug te komen van de toewijzing op basis van de gegevens van het jaar 2015 niet evident onredelijk.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. J.A.M. van den Berk en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele