In casu strikt genomen ‘arrestafspraken’: afspraken over de hoogte van de straf waarmee de rechter op voorhand instemt. In de literatuur wordt over vonnisafspraken gesproken, zie het voorstel van de landelijke werkgroep innovatie, Concept Uitvoeringsplan lokale innovatiekamers strafrecht tweede lijn ‘Voortbouwen 2.0’ d.d. 4 maart 2021, van W.E.C.A. Valkenburg en V. Mul in samenspraak met A. de Lange, en L.J.J. Peters, Dealen met ondermijningsdelicten. Naar een efficiënte strafprocedure voor ondermijnende criminaliteit, (Wolters Kluwer, Deventer 2018). De landelijke innovatiekamer heeft in het concept uitdrukkelijk gesteld niet te voelen voor vonnisafspraken, Peters meent dat voor het maken van vonnisafspraken een wetswijziging nodig is (zie voor een beschouwing hierover en over het verschil tussen vonnis- en procesafspraken – die uiteraard wel in elkaars verlengde liggen a.w. hoofdstuk 6).
Hof Den Haag, 26-01-2022, nr. 2200144814
ECLI:NL:GHDHA:2022:88
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-01-2022
- Zaaknummer
2200144814
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:88, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑01‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑01‑2022
Inhoudsindicatie
De innovatiekamer van het hof Den Haag heeft op 26 januari 2022 arrest gewezen in een aantal zaken, onderdeel uitmakend van de mega(drugs)zaak Sniper. In algemene strafmotiveringsoverwegingen is uitvoerig ingegaan op de zogenoemde versnelde procedure, die is opengesteld voor zaken die al (veel) te lang op een inhoudelijke behandeling in hoger beroep wachten. Vraag in hoeverre de strafeis van het Openbaar Ministerie bindend is. Ook algemene overwegingen over strafmaat en (lang) tijdsverloop. Geen algemene strafkorting vanwege instemming met de versnelde procedure, maar een afweging per zaak, waarbij in het voordeel van de verdachte acht wordt geslagen op het genomen procesrisico.
Rolnummer: 22-001448-14
Parketnummer: 09-765044-13
Datum uitspraak: 26 januari 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1986,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de inbeslaggenomen geldbedragen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1. primairhij op of omstreeks 19 maart 2013, te Roosendaal en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
1. subsidiairhij in of omstreeks de periode van 18 maart 2013 tot en met 19 maart 2013 te Roosendaal en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, (een) ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s), opzettelijk
- ( via BlackBerry Messenger) [medeverdachte 1] benaderd aangaande de levering van een hoeveelheid cocaïne en/of
- ( via BlackBerry Messenger) contact onderhouden en onderhandelingen gevoerd over de prijs en levering van een hoeveelheid cocaïne en/of
- ( dienaangaande) ontmoetingen gearrangeerd en/of afgesproken en/of gehad en afspraken gemaakt en/of
- met het oog op de levering van een hoeveelheid cocaïne, een monster en/of een geldbedrag van in totaal EUR 188.500,- uitgewisseld;
2.hij op of omstreeks 19 maart 2013, te Roosendaal en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, een geldbedrag van EUR 188.500,-, voorhanden heeft gehad en/of heeft verworven, terwijl hij wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
en/of
hij op of omstreeks 19 maart 2013, te Roosendaal en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, van een groot geldbedrag van in totaal EUR 188.500,-, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat geldbedrag was of wie dat geldbedrag voorhanden had, terwijl hij en/of zijn mededader (s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behalve ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis, waarvan beroep, met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan. Ten overvloede overweegt het hof dat dit met zich meebrengt dat de beslissing ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep, in stand blijft.
Strafmotivering
Algemeen
Het hof zal eerst in algemene zin ingaan op enige facetten van de zogenoemde versnelde procedure en de overwegingen die het hof hebben gebracht tot de beslissingen omtrent hoogte en modaliteit van de straffen, opgelegd in de afzonderlijke zaken (tezamen aangebracht als deel uitmakend van de megazaak ‘Sniper’). Die overwegingen zijn uitvoerig, mede omdat dit de eerste zaken zijn die de innovatiekamer van het hof heeft afgedaan op basis van een versnelde procedure.
De versnelde procedure, vonnisafspraken?
Het hof stelt voorop, dat het deelnemen aan een versnelde procedure – opengesteld voor strafzaken die al (veel) te lang op de plank hebben gelegen - niet per se leidt tot strafvermindering als uitkomst van een ‘deal’. Wat het hof betreft gaat het om een procedure, die aan snelheid wint door het houden van zittingen in de avonduren (met behulp van een voorspelbaar rooster, ter vermijding van agendaperikelen) en het deels schriftelijk voeren van die procedure (waarbij requisitoir en pleidooi binnen afgesproken termijnen worden gewisseld). Het maken van procesafspraken over onderzoekwensen en/of de omvang van het geding is mogelijk; het hof toetst dan op een regiezitting of afspraken daarover transparant zijn en worden onderschreven door de – van rechtsbijstand voorziene - verdachte, zonder overigens op voorhand met die afspraken in te stemmen. Van zogenoemde vonnisafspraken kan echter geen sprake zijn.1.In de onderhavige zaken is dit in de uitnodigingsbrief over de ‘spelregels’ benoemd, en ook de advocaat-generaal heeft aangegeven dat aan de verdediging telkens duidelijk is gemaakt dat een neergelegde eis niet bindend is voor het hof. Een requisitoir heeft kort gezegd dan ook (slechts) een voorlichtend karakter en behelst een advies voor strafoplegging. Niet meer en ook niet minder: uiteraard weegt dat advies zwaar. Maar het is niet zo, dat het hof gehouden is om – bij afwijking van dit advies – bij tussenarrest de zaak ter afdoening te verwijzen naar een ‘reguliere’ kamer, dan wel te heropenen. Dat zou strijdig zijn met de aard van de afdoening binnen een versnelde procedure. Waar in een ‘regulier’ proces het hof de handen vrij heeft om te komen tot een gepaste en geboden straf, is dat in de verkorte procedure niet anders. Een voorwaardelijk verzoek de procedure toch niet versneld af te doen, dan wel het verzoek de zaak te heropenen leent zich mogelijk voor inwilliging als het hof zich niet kan verenigen met gemaakte procesafspraken, bijvoorbeeld ten aanzien van bepaalde onderzoekswensen of als het hof komt tot een volstrekt ander inzicht omtrent de bewezenverklaring dan partijen. Het is echter, zoals Duker in zijn proefschrift Legitieme straftoemeting heeft opgemerkt, ‘aanvechtbaar’ de rechter te binden aan een voorstel voor een straf die in onderhandeling tussen de officier van justitie en de verdediging is overeengekomen in die zin dat de rechter die straf na een veroordeling alleen maar kan goedkeuren of afwijzen. De rechter zal een dergelijk voorstel binnen de context van een overbelaste strafrechtspleging niet snel willen afwijzen. Een dergelijk ‘dwingen’ is (aldus nog steeds Duker) “vergelijkbaar met de toezegging van de officier van justitie om een deel van de opgelegde straf niet ten uitvoer te leggen, hetgeen de Hoge Raad juist heeft veroordeeld”.2.Negen jaar na dit schrijven3.trad artikel 44a Wetboek van Strafrecht in werking. Vanaf dan is het voor het Openbaar Ministerie in (zeer) bijzondere gevallen legitiem om toezeggingen aan getuigen te doen in ruil voor strafvermindering in hun eigen strafzaak. Uit dat wetsartikel blijkt dat afspraken wat de wetgever betreft niet (geheel) uit den boze zijn, en tevens dat er ook in dergelijke uitzonderlijke gevallen niet voor is gekozen de rechter te verplichten tot strafvermindering. Op formele gronden is de rechter aan zo’n toezegging niet gebonden en behoeft deze de vordering van het Openbaar Ministerie tot strafvermindering niet te volgen, maar afwijzing zal - als het Openbaar Ministerie een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hieromtrent formuleert – terdege dienen te worden gemotiveerd en bovendien zullen rechtspolitieke overwegingen de rechter ervan weerhouden al te snel voorbij te gaan aan toezeggingen gedaan door het Openbaar Ministerie. Als er niets te winnen valt zal de regeling weinig toevoegen aan de strafpraktijk.4.
Afspraken over bandbreedtes
Het zou, naar het oordeel van het hof, in zaken die via de versnelde procedure worden afgedaan wenselijk zijn dat het Openbaar Ministerie bepaalde marges voorstelt waarbinnen de straftoemeting plaats zou kunnen vinden. Het Openbaar Ministerie zou dan gemotiveerde voorstellen hiertoe kunnen doen, in samenhang met de (eventuele) procesafspraken en met inachtneming van het tijdsverloop. Een dergelijk strafvoorstel is minder dwingend voor de rechter – het is geen kale ‘deal’ in die zin dat de rechter alleen maar kan goedkeuren of afwijzen - en nodigt uit tot argumentatie. Een onderbouwd advies bepaalde bandbreedtes aan te houden geeft inzicht in de afwegingen die ten aanzien van strafdoelen en sanctiemodaliteiten zijn gemaakt en geeft de verdediging de gelegenheid zich bij pleidooi (en eventueel bij dupliek) tot de argumentatie van het Openbaar Ministerie te verhouden. Zo behoudt de procedure voor wat betreft de straftoemeting ook een contradictoir karakter. Het hof zal op het uitdrukkelijk onderbouwd advies van het Openbaar Ministerie gemotiveerd moeten beslissen, en het ligt in de rede dat die motiveringsplicht nog eens extra gewicht moet krijgen als de voorgestelde marges niet in acht worden genomen. Voorts weegt daarbij zwaar de kracht van de gehanteerde argumenten. Hoe sterker het standpunt van het Openbaar Ministerie, al dan niet in combinatie met het weerwerk van de verdediging, over het voetlicht wordt gebracht, hoe zwaarder die argumentatie zal wegen. Het ligt, gelet op de daaraan gekoppelde verzwaarde motiveringsplicht van het hof, in de rede te veronderstellen dat de straftoemetingsbeslissing van het hof bij een goed onderbouwd advies binnen de voorgestelde marges zal blijven en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen daarvan afgeweken zal worden.
Kortom, het strafadvies van het Openbaar Ministerie is zeer relevant en wat het hof betreft weegt het strafadvies zwaarder naarmate het beter onderbouwd is. Dat is overigens in beginsel in elke strafzaak het geval. In de onderhavige zaken, gerelateerd aan de mega Sniper zijn de strafeisen niet uitvoerig gemotiveerd, en zal het hof een aantal zaken ‘inlezen’ in het voordeel van de verdachte, daarbij overwegend dat dit de eerste zaken zijn die via de ‘versnelde procedure’ worden afgedaan (hetgeen enige ‘kinderziekten’ met zich mee heeft gebracht) en dat ze atypisch zijn in zoverre dat in deze zaken voor zover het hof bekend geen procesafspraken zijn gemaakt, anders dan dat er versneld zou worden geprocedeerd overeenkomstig de voorgestelde werkwijze van de innovatiekamer. Andere procesafspraken zijn in elk geval niet naar voren gebracht op de zitting van 23 september 2021. Dat het Openbaar Ministerie kennelijk wel vooruitlopend op het requisitoir een visie op de bewezenverklaring en de strafeis heeft gedeeld met de verdediging, maakt dit niet anders.
Strafmaat en tijdsverloop
In de zaken aan de orde binnen een versnelde procedure is het tijdsverloop van belang. Het gaat om (zeer) oude zaken, een criterium dat aan de ’voorkant’ – bij de selectie van zaken die worden aangebracht door het Openbaar Ministerie – al een belangrijk objectief gegeven was. In de mega Sniper gaat het om ten laste gelegde pleegdata rond 2013.
Een lang tijdsverloop beïnvloedt op zichzelf al bepaalde aspecten van een strafproces. Een voorbeeld is de invloed op de mogelijkheid om nog op zinvolle wijze getuigenissen te vergaren. Het formele recht om getuigen te verhoren blijft, maar wat is de waarde daarvan als na zoveel jaren de verklaringen aan betrouwbaarheid inboeten, alleen al vanwege dat tijdsverloop? Herinneringen vervormen, verbleken of verdwijnen en dergelijke verklaringen zullen derhalve uiterst behoedzaam moeten worden bezien. Het lange tijdsverloop raakt ook aan het effect, in algemene zin toegekend aan strafrechtelijke interventies. De gedachte dat afstraffing (onherroepelijk) veroordeelden tot inzichten kan brengen en gedragsverandering teweeg kan brengen (toch een van de rechtvaardigingen van bestraffing, en mede de rechtvaardiging van de strafverhogende werking van recidive binnen vijf jaar na de onherroepelijke veroordeling voor soortgelijk misdrijf) verliest aan kracht en geloofwaardigheid als deze interventies te lang op zich laten wachten. Beoogde strafdoelen als generale en speciale preventie, en de vergeldingsgedachte die in de bestraffing liggen besloten raken meer en meer uit beeld naarmate de berechting in dit soort oude strafzaken langer duurt.5.Een belangrijke functie van het strafproces: orde op zaken stellen, de rechtsorde herstellen en de kans bieden daarna met een ‘schone lei’ verder te gaan raakt dan steeds meer op de achtergrond. De wetgever heeft ook niet voor niets, rekening houdend met het ‘alles uitwissende’ van de tijd, verjaringstermijnen in de wet opgenomen en daarmee in zoverre onderkend dat er op enig moment een streep gezet kan en moet worden onder zaak. Aan artikel 70 Sr ligt ten grondslag ‘het ervaringsgegeven dat tijdsverloop aan de – door het begaan van een strafbaar feit veroorzaakte – verstoring van de rechtsorde het om vervolging en bestraffing vragende karakter ontneemt’, aldus de Hoge Raad.6.Een glijdende schaal is door de wetgever bij de verjaringstermijnen niet aangebracht, de waterscheiding is absoluut. Daarvóór is alles nog mogelijk, daarná is het recht tot strafvordering vervallen en is het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging. De Hullu merkt op, sprekend over het thema verjaring en wetswijzigingen op dit punt, dat de Minister heeft beklemtoond dat bij de beoordeling van een concreet geval de ouderdom van de zaak een rol kan spelen voor het OM in het kader van de beoordeling van de opportuniteit van vervolging en voor de rechter bij vooral de bewijsvraag (maar ook de straftoemeting)7.. Daar kan in gelezen worden dat er in feite – niet formeel, maar wel materieel - sprake is van een wat meer vloeiend verband tussen tijdsverloop en straftoemeting. Dat volgt ook uit het met verjaring samenhangende redelijke termijn-vereiste uit artikel 6 lid 1 EVRM. De vermindering van straf is dan afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.8.De strekking van het voorschrift de redelijke termijn in acht te nemen is, aldus de Hoge Raad, te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) vervolging zou moeten leven. Daarnaast is een voortvarende afhandeling van strafzaken nodig vanwege de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – eventuele getuigen (r.o 3.11). Overigens is de redelijkheid van de duur van de zaak afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop (onder meer door het doen van verzoeken die leiden tot vertraging in de afdoening) en de voortvarendheid betracht door de bevoegde autoriteiten (r.o. 3.13.1). Het gaat dan dus niet meer om een zuiver verband tussen tijdsverloop en de uiteindelijk opgelegde sanctie: hier kunnen andere factoren een (belangrijke) rol spelen. Desalniettemin is ook hier het tijdsverloop een belangrijke sleutel voor straftoemetingsbeslissingen.
De eis van het Openbaar Ministerie
Juist omdat het in de versnelde procedure over oude zaken gaat en het tijdsverloop dus een belangrijke rol speelt, valt over de eis die het Openbaar Ministerie in dergelijke (zeer) oude zaken voorlegt aan het hof nog wel wat meer op te merken. Sterker dan voor de zittende magistratuur wegen voor de staande magistratuur aspecten van doelmatigheid.9.Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke rechtshandhaving, en daarbij komen onontkoombaar afwegingen in beeld omtrent de capaciteit van het justitieel apparaat, de richting van inzet van opsporings- en vervolgingsbevoegdheden afgezet tegen duur en kosten, de verantwoording binnen de organisatie, de relatie met ketenpartners, de verantwoordelijkheden met betrekking tot het slachtoffer, en zicht op executieperikelen (al is artikel 553 Sv geschrapt en is de verantwoordelijkheid voor de executie van het Openbaar Ministerie naar de Minister van Justitie en Veiligheid verschoven). Met andere woorden: het Openbaar Ministerie handelt mede op basis van beleid en rechtspolitiek en zoekt een balans tussen afwegingen van rechtmatigheid en doelmatigheid. Bij het formuleren van de eis in een strafzaak kan die context van belang zijn. De ouderdom van de zaak kan in algemene zin – vanwege factoren hierboven al benoemd – raken aan bewijs- en straftoemetingsvraagstukken. Daarenboven kan het ook zo zijn, dat met het verstrijken van de tijd de inzet van middelen ondoelmatig(er) wordt. Hoe belangrijk is het nog, ten koste van veel inspanningen die éne getuige te vinden en te bevragen, wiens verklaring na vele jaren lastig te toetsen zal zijn? Moet per se elk ten laste gelegde feit bewezen worden, of kan kostbare opsporingsactiviteit toch beter worden geïnvesteerd in andere zaken? Bij zeer oude strafzaken worden aspecten van doelmatigheid - die altijd op de achtergrond meespelen - prominenter. Het kan heel reëel zijn dat het Openbaar Ministerie bepaalde beschuldigingen laat vallen mede vanwege dit kostenaspect, en daarmee strafvermindering accepteert. Dat is wel enigszins ongemakkelijk. Men kan beargumenteren dat strafvermindering vanwege tijdsverloop een onbillijke ongelijkheid met zich meebrengt. Immers de verdachte die ‘regulier’ en zonder procesincidenten binnen redelijke termijn wordt berecht zal dan zwaarder worden bestraft dan degene van wie het proces zo lang heeft geduurd dat er thans sprake is van een versnelde procedure. Toch kan deze stelling worden gerelativeerd. Ten eerste is de lange duur op zichzelf (mogelijk) leedtoevoegend. Niet alle verdachten zijn professionele, geharde rekenaars die de duur van het ‘tuchten’ afzetten tegen de gemaakte winsten. Belangrijk is voorts dat berechting altijd is gerelateerd aan de (beperkte) mogelijkheden van het strafrechtelijk systeem als zodanig. De capaciteit is eindig. Niet alles kan, niet elk strafbaar feit kan worden opgespoord, vervolgd en afgedaan. Er moeten keuzes worden gemaakt, en daarmee verschillen aangebracht. Degene tegen wie geen opsporingsonderzoek wordt gestart omdat daartoe de capaciteit ontbreekt, ‘profiteert’ evenzeer als degene die uiteindelijk in hoger beroep door de lange duur van het proces een verminderde strafeis tegemoet ziet – verminderd, omdat het overbelaste systeem in alle fasen en dus ook bij deze zaken worstelt met prioritering en er – ook daar - keuzes gemaakt moeten worden.
Er is nog een andere invalshoek mogelijk bij het bezien van de invloed van tijdsverloop op het strafvorderingsbeleid. Met het oog op consistentie en rechtsgelijkheid zijn landelijke richtlijnen ontworpen, gepubliceerd in de Staatscourant, die mede richting geven aan de eis. Het is de bedoeling dat men blijft aansluiten bij het “vigerend rechtsgevoel”10.. Daar doen ontwikkelingen in de tijd zich voelen. In Opiumwetzaken (waar het in de onderhavige zaak met name om gaat) is altijd een belangrijke rekenfactor voor de eis geweest de hoeveelheid van een bepaalde stof die voorhanden was bij invoer, productie of handel.11.Er was een tijd dat de straftoemetingsrichtlijn bij in- en uitvoer van lijst I-middelen tot 1000 gram een eis tot 3 jaar was.12.Dat lijkt niet meer aan de orde in het heden waarin de hoeveelheden geïmporteerde harddrugsvangsten jaar na jaar records breken. Dit fenomeen kan op diverse wijzen worden geïnterpreteerd maar feit is toch, dat er een zekere verschuiving plaatsvindt voor wat betreft de hoogte van de straf(eis) gekoppeld aan het aantal kilo’s. Wat twintig, tien of zelfs nog maar vijf jaar geleden een bijzonder grote hoeveelheid was, is thans nog net zoveel, maar iets minder bijzonder.13.Een relativering van het aspect van de hoeveelheid harddrugs en een wat zwaarder accent op de gedragingen van de verdachte bij het formuleren van de strafeis is vanwege de maatschappelijke veranderingen voor de hand liggend, en in oudere zaken kan daar aandacht voor zijn.
De versnelde procedure en de strafmaat
In de kern is het voeren van een versnelde procedure ingegeven door doelmatigheidsdenken. De strafrechtspleging is traag, soms zó traag dat een bevredigende uitkomst niet meer mogelijk is. Niet alles en iedereen kan dan nog het volle pond krijgen. De rechten van de verdachte verzwakken – formeel misschien niet, maar materieel mogelijk wel - het eventuele slachtoffer loopt het gevaar van secundaire victimisatie alleen al door de tijdsduur, justitie moet soms vanwege de ondoelmatige procesvoering water bij de wijn doen en bepaalde verwijten of eisen laten vallen. De bereidheid om daadwerkelijk een streep te zetten onder de strafzaak en te komen tot een afdoening (al is die afdoening dan misschien niet geheel conform hetgeen de procesdeelnemers bij de start van het strafproces voor ogen stond) kan op zichzelf reden zijn om te komen tot strafvermindering. Immers: het algemeen belang wordt door het instemmen met het verkort procederen mede gediend. Dat een verdachte er ook persoonlijk ‘beter van wordt’ doet daaraan niet af. Overigens: omdat cassatie in beginsel mogelijk blijft, is de streep gezet bij het hof niet definitief, maar daaraan kan geen der partijen iets toe- of afdoen en dat zal dan ook bij de straftoemetingsbeslissing van het hof geen rol spelen.
Het hof zal echter geen algemene strafkorting geven vanwege de instemming met de versnelde procedure maar per zaak bekijken of er daadwerkelijk aanleiding is om te komen tot strafvermindering. Die aanleiding kan mede gelegen zijn in doelmatigheidsoverwegingen waar de rechter oog voor zal hebben. Maar als gezegd: opgelegd pandoer kunnen ‘strafafspraken’ tussen Openbaar Ministerie en verdediging niet zijn, de rechter houdt ten aanzien van alle vragen van de artikelen 348 en 350 Sv en dus ook die ten aanzien van de op te leggen straf of maatregel zijn eigen verantwoordelijkheid.
Blijft staan dat voor alle verdachten geldt, dat zij hebben ingestemd met afdoening via de versnelde procedure. Daarmee hebben zij enig procesrisico genomen en voorts constructief meegewerkt aan het voorkomen van een nog langere duur van de procedure in hoger beroep. Daarop zal het hof in het voordeel van de verdachten bij de afwegingen met betrekking tot de strafmaat acht slaan.
Concreet
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in maart 2013 samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne verkocht. Voorts heeft hij toen een bedrag van € 188.500,- witgewassen. Dit zijn ernstige feiten. De volksgezondheid komt door drugsgebruik in gevaar, en vaak leidt drugshandel tot andere vormen van criminaliteit.
Op 23 september 2021 heeft in het kader van de versnelde procedure een regiezitting plaatsgevonden; na ommekomst van de afgesproken termijnen voor schriftelijk requisitoir en pleidooi is op 2 december 2021 gelegenheid gegeven voor re- en dupliek. Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd de bewezenverklaring van de rechtbank in stand te laten, maar een lagere straf op te leggen dan waartoe indertijd was besloten. In eerste aanleg heeft de rechtbank de verdachte, rekening houdend met de LOVS-oriëntatiepunten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee jaren en het in beslag genomen geld verbeurd verklaard.
In hoger beroep is, vanwege de zeer forse overschrijding van de redelijke termijn gevorderd aan de verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uur (bij niet voldoen te vervangen door 120 dagen hechtenis) en een gevangenisstraf van zes maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, alsmede de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag. Relevant achtte de advocaat-generaal daarbij ook dat de verdachte sinds de veroordeling van de rechtbank niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen.
De advocaat-generaal heeft het hof voorts verzocht om de zaak te heropenen indien het hof voornemens is een (veel) hogere straf op te leggen dan geëist.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de door de advocaat-generaal gevorderde taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf bij het requisitoir aangesloten en zich voor wat betreft de verbeurdverklaring van het geld gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Sinds het op 7 april 2014 instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank (d.d. 28 maart 2014) zijn bijna acht jaren verlopen en is de redelijke termijn met bijna zes jaar overschreden. Op de regiezitting van 9 oktober 2015 werden vier getuigenverzoeken toegewezen. Op 26 augustus 2019 lag de zaak voor inhoudelijke behandeling gereed. Het hof overweegt als volgt.
De redelijke termijn is zeer fors overschreden. Het onderzoek naar aanleiding van de onderzoekswensen heeft lange tijd in beslag genomen. Daarna is de zaak, geheel zittingsgereed, nog meer dan twee jaar op de plank blijven liggen.
Voorts overweegt het hof dat de verdediging zich in het kader van de versnelde procedure thans kennelijk heeft neergelegd bij de bewezenverklaring in eerste aanleg. De verdediging heeft aangegeven zich volledig te verenigen met het thans door de advocaat-generaal bij schriftelijk requisitoir ingenomen standpunt ten aanzien van de op te leggen straffen en zich in hoger beroep te refereren voor wat betreft de verbeurdverklaring van het geld. Het hof begrijpt dit zo, dat de verdediging naar aanleiding van de door de advocaat-generaal voorgestelde wijze van afdoening van deze strafzaak, op voorhand heeft aangegeven zich thans te beperken tot de bezwaren ten aanzien van de strafmaat. Dat valt te begrijpen als een (informele) procesafspraak die ruimte geeft voor een welwillender oordeel in het kader van de ‘versnelde procedure’, in die zin dat deze (gewijzigde) proceshouding ten voordele van de verdachte kan worden betrokken bij het oordeel over de op te leggen straf.
Afgezien van deze strafzaak is de verdachte blijkens zijn justitiële documentatie d.d. 12 januari 2022 niet eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof overweegt gelet op bovenstaande voor dit geval specifieke overwegingen en gelet op de algemene overwegingen daarvoor, in samenhang bezien, dat een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf thans niet meer geboden is. Het hof zal voor wat betreft de straf volstaan met het opleggen van een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van maximale duur, te weten 240 uren, alsmede de verbeurdverklaring van het bedrag dat in het kader van de witwaszaak in beslag is genomen. Daarin is ook de eerdergenoemde overschrijding van de redelijke termijn verdisconteerd. Het hof ziet gelet op het tijdsverloop in deze zaak en het gedurende al die jaren uitblijven van recidive geen aanleiding om in aanvulling daarop, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, ook nog een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, waaronder de beslissing tot verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 18.200,- en een geldbedrag van € 169.900,-.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga,mr. T.B. Trotman en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 januari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2022
M.J.A. Duker, Legitieme straftoemeting, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2003, p. 192-193.
Namelijk op 1 april 2012
Zie P.M. Schuyt, Verantwoorde straftoemeting, Nijmegen, Kluwer 2009, p. 128-129.
“Globaal gezegd wordt al vanouds veel gewicht toegekend aan vergelding, generale preventie (normbevestiging en afschrikking) en speciale preventie (beveiliging en resocialisatie), en tegenwoordig geldt dat ook voor reparatie (genoegdoening aan het slachtoffer van een strafbaar feit, herstel in de oude toestand).”, aldus J. De Hullu, Materieel Strafrecht, 8e druk p. 5. Eenduidig zijn deze begrippen geenszins.
HR 26 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:, 688 m.nt. Van Veen, herhaald in HR 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2968, 611 m.nt. Schalken maar met de toevoeging: ‘Daarnaast steunt het instituut van de verjaring op het ervaringsgegeven dat door tijdsverloop het bewijs kan vervagen. Dat geldt echter niet voor technisch bewijsmateriaal als DNA-profielen.’ Aangehaald in De Hullu, idem, p. 133.
De Hullu, idem, p. 133-134. Ook hij spreekt op p. 134 van ‘samenhang’ tussen verjaring en het redelijk termijn-vereiste.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis. De annotator heeft bepleit dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging onder omstandigheden mogelijk moet blijven onder meer bij een zeer ernstige schending van de redelijke termijn; zie ook zijn noot onder NJ 2016/40 en recentelijk zijn ook in dit verband zeer lezenswaardige noot onder NJ 2020/341, betrekking hebbend op artikel 36 Sv en de verklaring dat de zaak is geëindigd.
Zie hierboven: ook de rechter wordt verondersteld tenminste enigszins gevoelig te zijn voor afwegingen binnen de context van een overbelaste strafrechtspleging en rechtspolitiek.
Aldus bv Aanwijzing Kader voor Strafvordering 2011, ‘Achtergrond’. In de Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen (2019A003) wordt aandacht gevraagd voor wijzigende opvattingen over de ‘laakbaarheid en strafwaardigheid van bepaalde delicten’ in een steeds veranderende samenleving.
Zie Tekst & Commentaar Strafrecht, 13e druk, over Opiumwetdelicten: p. 2664: “De strafeisen worden in hoofdzaak bepaald door de ernst van het delict, de hoeveelheid drugs die onderwerp van het delict zijn en indien relevant de periode gedurende welke in drugs is gehandeld.”
Staatscourant 1996, nr. 187/p. 12, in werking getreden op 1-10-1996.
Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs, Staatscourant 2019, Nr. 21932 30 april 2019, in werking getreden op 01-05-2019: voor in- en uitvoer tot aan een kilo staat nu een eis van 8 maanden.