Procestaal: Engels.
HvJ EU, 16-07-2015, nr. C-218/14
ECLI:EU:C:2015:476
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-07-2015
- Magistraten
V. Skouris, K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Safjan, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-218/14
- Roepnaam
Singh e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:476, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
Uitspraak 16‑07‑2015
V. Skouris, K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Safjan, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-218/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (Ierland) bij beslissing van 25 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 5 mei 2014, in de procedure
Kuldip Singh,
Denzel Njume,
Khaled Aly
tegen
Minister for Justice and Equality,
in tegenwoordigheid van:
Immigrant Council of Ireland,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), A. Ó Caoimh, en J.-C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Arabadjiev, M. Safjan, M. Berger, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Singh, vertegenwoordigd door C. O’Dwyer en R. Haughton, Senior Counsels, P. Brazil, Barrister-at-Law, J. Boyle en M. Griffin, solicitors,
- —
Njume, vertegenwoordigd door M. Lynn en R. Haughton, Senior Counsels, P. Brazil en C. Stanley, Barristers-at-Law,
- —
Aly, vertegenwoordigd door M. Lynn, Senior Counsel, A. McMahon, Barrister-at-Law, en E. Lyons, solicitor,
- —
Immigrant Council of Ireland, vertegenwoordigd door P. Dillon Malone, Senior Counsel, A. Lowry, Barrister-at-Law, en H. Becker, solicitor,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon en G. Samuel als gemachtigden, bijgestaan door D. Conlan Smyth, Senior Counsel, en F. O’Sullivan, Barrister-at-Law,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning en M. Wolff als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door T. Papadopoulou als gemachtigde,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Banciella Rodríguez-Miñón als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye als gemachtigde, bijgestaan door B. Lask en G. Facenna, Barristers-at-Law
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, J. Tomkin, en C. Tufvesson, als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 7, lid 1, onder b), en 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2007, L 204, blz. 28).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van drie gedingen van, respectievelijk, Singh, Njume en Aly, tegen de Minister for Justice and Equality (hierna: ‘Minister’) over de afwijzing door laatstgenoemde van de verzoeken van de betrokkenen strekkende tot behoud van hun verblijfsrecht in Ierland na hun echtscheiding.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
Overweging 15 van richtlijn 2004/38 preciseert:
‘De familieleden moet rechtsbescherming worden geboden in geval van overlijden van de burger van de Unie, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap. Het is derhalve nodig, ter eerbiediging van het familieleven en de menselijke waardigheid en onder bepaalde voorwaarden ter voorkoming van misbruik, maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat familieleden die al op het grondgebied van het gastland verblijven, hun verblijfsrecht in dergelijke gevallen op uitsluitend persoonlijke basis behouden.’
4
Artikel 2 van richtlijn 2004/38, ‘Definities’, bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
‘burger van de Unie’: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;
- 2)
‘familielid’:
- a)
de echtgenoot;
[…]
- 3)
‘gastland’: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.’
5
In artikel 3, lid 1, van genoemde richtlijn, met als opschrift ‘Begunstigden’, is bepaald:
‘Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.’
6
Artikel 7 van richtlijn 2004/38, met het opschrift ‘Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
- a)
indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
- b)
indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of,
- c)
- —
indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en
- —
indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, — door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of
- d)
indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.
- 2.
Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, [voor zover deze laatste voldoet] aan de voorwaarden [van lid 1,] onder a), b) of c).’
7
Artikel 12 van richtlijn 2004/38, met als opschrift ‘Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de burger van de Unie’, bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, zijn het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland niet van invloed op het verblijfsrecht van zijn familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten.
Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, dienen de betrokkenen zelf aan de in artikel 7, lid 1, onder a), b), c) of d), genoemde voorwaarden te voldoen.
- 2.
Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leidt het overlijden van een burger van de Unie niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, indien zij vóór dit overlijden gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven.
Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, dat zij over een ziektekostenverzekering voor alle risicO’s in het gastland beschikken, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De ‘toereikende bestaansmiddelen’ zijn omschreven in artikel 8, lid 4.
Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.
- 3.
Het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland leidt niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn kinderen, noch voor de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft voor de kinderen, ongeacht de nationaliteit, indien de kinderen in het gastland verblijven en er met het oog op studie aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven. Dit geldt tot hun studie voltooid is.’
8
Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38, met als opschrift ‘Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap’, luidt:
‘Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leiden scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:
- a)
indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, […]
[…]
Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verwerven, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de socialebijstandsregeling van het gastland, dat zij een ziektekostenverzekering voor alle risicO’s in het gastland hebben afgesloten, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De ‘toereikende bestaansmiddelen’ zijn omschreven in artikel 8, lid 4.
Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.’
9
Artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38, met als opschrift ‘Behoud van het verblijfsrecht’, luidt:
‘Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.
[…]’
Iers recht
10
De European Communities (Free Movement of Persons) Regulations 2006 (SI 2006, nr. 656) [regeling inzake Europese Gemeenschappen (vrij verkeer van personen) 2006] (hierna: ‘regeling van 2006’) geeft in het Ierse recht uitvoering aan richtlijn 2004/38.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Eerste hoofdgeding
11
Singh is een Indiaas staatsburger, die op 6 februari 2002 met een studentenvisum in Ierland is aangekomen en die vervolgens legaal in die lidstaat heeft verbleven.
12
Op 11 november 2005 is Singh gehuwd met een Letse staatsburger die legaal in Ierland werkte en er legaal verbleef. Uit dat huwelijk is op 3 december 2007 een kind geboren, dat eveneens de Letse nationaliteit heeft.
13
Na het arrest Metock e.a. (C-127/08, EU:C:2008:449) en overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2004/38 is Singh gemachtigd om gedurende vijf jaar in Ierland te verblijven als echtgenoot van een burger van de Unie die in die lidstaat verbleef en daar de door het VWEU verleende rechten uitoefende.
14
De echtgenote van Singh heeft van 2004 tot juni 2009 ononderbroken gewerkt in verschillende betrekkingen.
15
In 2009 heeft Singh samen met een vennoot in Ierland een pizzeria geopend en geëxploiteerd, in het kader van een franchiseovereenkomst, die op 29 mei 2009 is gesloten voor een aanvankelijke duur van 10 jaar. Daarna heeft Singh in het levensonderhoud van zijn gezin voorzien, terwijl zijn echtgenote thuis bleef om voor hun zoon te zorgen.
16
Omdat het echtpaar Singh echtelijke problemen had, heeft de echtgenote van Singh Ierland in februari 2010 verlaten en heeft zij in september 2010 in Letland een echtscheidingsprocedure ingeleid. De echtscheiding is uitgesproken per 12 mei 2011.
17
Op 14 december 2011, na die echtscheiding, heeft Singh de Minister verzocht om behoud van zijn machtiging tot verblijf alsmede om afgifte van een duurzame verblijfsvergunning in Ierland uit hoofde van richtlijn 2004/38 en de nationale uitvoeringsmaatregelen van die richtlijn, op grond van zijn huwelijk met een burger van de Unie, zijn status als vader van een burger van de Unie en het feit dat aan de wettelijke voorwaarden was voldaan, aangezien zijn huwelijk ten minste drie jaar, waarvan één jaar in Ierland, had geduurd. Singh was op dat moment zelfstandige of werknemer.
18
Bij besluit van 30 april 2012 heeft de Minister die verzoeken afgewezen door met name aan te voeren:
‘[…] aangezien [uw ex-echtgenote] het [Ierse] grondgebied in 2010 heeft verlaten, wordt zij niet langer geacht haar door de Verdragen van de Europese Unie verleende rechten in die lidstaat uit te oefenen op grond van artikel 6, lid 2, onder b), van de regeling [van 2006] en geniet zij niet langer een verblijfsrecht in die lidstaat in de zin van artikel 6 [van die regeling]. Bijgevolg kunt u […] geen van het verblijfsrecht van [uw ex-echtgenote] afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 6, lid 2, onder b) van de regeling van 2006 genieten.’
19
Singh heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt op grond dat hij krachtens artikel 10 van de regeling van 2006, dat artikel 13 van richtlijn 2004/38 omzet, een persoonlijk verblijfsrecht in Ierland genoot.
20
Bij brief van 12 november 2012 heeft de dienst bezwaarschriften van de Minister aan Singh meegedeeld dat zijn verzoek was afgewezen.
21
Gelet op de bijzondere situatie van Singh, is betrokkene bij diezelfde brief echter bij wijze van uitzondering gemachtigd om gedurende een periode van één jaar (verlengbaar) in Ierland te verblijven, hetgeen hem in staat heeft gesteld om in Ierland te verblijven en te werken zonder dat hij daarvoor over een werkvergunning diende te beschikken. Singh heeft aldus overeenkomstig het nationale recht handelsactiviteiten in die lidstaat kunnen uitoefenen.
Tweede hoofdgeding
22
Njume, die heeft verklaard de Kameroense nationaliteit te bezitten, heeft op 6 januari 2004 in Duitsland een asielaanvraag ingediend.
23
Njume verklaart dat hij in januari 2005 een Duitse staatsburger heeft ontmoet met wie hij een relatie heeft gehad en vervolgens te Eslohe (Duitsland) gedurende ongeveer 18 maanden heeft samengewoond.
24
Njume is Ierland illegaal binnengekomen en heeft er op 4 september 2006 een asielaanvraag ingediend. Op 4 januari 2007 is Njume ten overstaan van de burgerlijke stand te Cork (Ierland) met zijn partner gehuwd.
25
Na het arrest Metock e.a. (C-127/08, EU:C:2008:449) en krachtens de bepalingen van richtlijn 2004/38 is Njume bij besluit van 3 december 2008 gemachtigd om gedurende vijf jaar in Ierland te verblijven als echtgenoot van een burger van de Unie die in die lidstaat verbleef en daar de door het VWEU verleende rechten uitoefende. Die machtiging tot verblijf, met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2007, ging gepaard met de afgifte van een verblijfskaart.
26
Njume, die vervolgens werk heeft gevonden, voert aan dat hij en zijn echtgenote in Ierland hebben gewoond van eind 2006 tot januari 2011, uitgezonderd drie bezoeken, van telkens tien dagen, aan het Verenigd Koninkrijk, opdat de echtgenote van betrokkene daar naar werk kon zoeken. Njume verklaart dat hij tussen 2008 en 2011 met zijn eigen inkomsten in haar levensonderhoud heeft voorzien.
27
Bij brief van 25 februari 2011 werd de Minister ervan in kennis gesteld dat de echtgenote van Njume Ierland begin 2011 had verlaten en naar Duitsland was teruggekeerd. Bij brief van 25 maart 2011 heeft Njume aangevoerd dat krachtens artikel 9 van de regeling van 2006 waarbij artikel 12 van richtlijn 2004/38 was omgezet, zijn verblijfsrecht in Ierland behouden bleef in geval van vertrek van de burger van de Unie uit die lidstaat.
28
Op 14 juni 2011 heeft de echtgenote van Njume in het Verenigd Koninkrijk een verzoek tot echtscheiding ingediend.
29
Bij brief van 12 juli 2011 heeft de Minister Njume meegedeeld dat artikel 9 van de regeling van 2006 niet op zijn situatie van toepassing was. Bij brief van 22 juli 2011 heeft Njume de Minister van genoemd echtscheidingsverzoek in kennis gesteld.
30
Op 21 december 2011 heeft de High Court of Justice of England and Wales, (Family Division) (Verenigd Koninkrijk), een voorlopig vonnis gewezen en geoordeeld dat op dat ogenblik vaststond dat Njume en zijn echtgenote ‘gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek [tot echtscheiding] gescheiden van elkaar hadden geleefd’. Op 28 maart 2012 is een definitief vonnis gewezen.
31
Na de echtscheiding heeft Njume verzocht om in Ierland te mogen blijven op grond van artikel 10 van de regeling van 2006, waarbij artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 is omgezet.
32
Bij besluit van 21 september 2012 heeft de Minister geweigerd om Njume dat verblijfsrecht op grond van artikel 10, lid 2, van die regeling toe te kennen.
33
Bij besluit van 12 september 2013 is aan Njume overeenkomstig het nationale recht een (verlengbare) machtiging tot verblijf in Ierland verleend voor een periode van drie jaar, dat wil zeggen tot 12 september 2016.
Derde hoofdgeding
34
Aly, die Egyptisch staatsburger is, is Ierland op 14 maart 2007 binnengekomen, met een toeristenvisum dat hem machtigde tot en met 14 juni 2007 in die lidstaat te verblijven. Op 12 juli 2007 is Aly in genoemde lidstaat met een Litouwse staatsburger gehuwd. Op 21 augustus 2008 is hem overeenkomstig de regeling van 2006 een verblijfskaart uitgereikt, met terugwerkende kracht tot 3 februari 2008. Die verblijfskaart was geldig voor een periode van vijf jaar, dat wil zeggen tot en met 2 februari 2013.
35
De echtgenote van Aly heeft in Ierland gewerkt van 1 mei 2004 tot januari 2009, toen zij wegens de verslechtering van de economie haar baan kwijtraakte. Zij ontving tot juni 2009 een werkloosheidsuitkering. Het echtpaar Aly leefde van de inkomsten van Aly, terwijl diens echtgenote naar een baan zocht. In maart 2011 is zij naar het Verenigd Koninkrijk gegaan om daar gedurende korte tijd te werken.
36
Bij brief van 14 augustus 2012 heeft Aly de Irish Naturalisation and Immigration Service (Ierse dienst naturalisatie en immigratie; hierna: ‘INIS’) meegedeeld dat tijdens de zes maanden nadat zijn echtgenote naar Londen (Verenigd Koninkrijk) was verhuisd om er te werken, het echtpaar uit elkaar was gegaan. Zijn echtgenote wenste in Londen te blijven, terwijl Aly zich daar niet wilde vestigen.
37
Bij brief van 3 oktober 2012 heeft de INIS Aly meegedeeld dat hij voornemens was diens machtiging tot verblijf in Ierland in te trekken, en hem uitgenodigd zijn opmerkingen in te dienen.
38
Bij brief van 15 oktober 2012 heeft Aly de INIS meegedeeld dat een echtscheidingsprocedure was ingeleid in Litouwen en dat weldra een echtscheidingsvonnis zou worden gewezen. Hij heeft aangevoerd dat hij krachtens artikel 13 van richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht in Ierland genoot.
39
Bij besluit van 12 november 2012 (hierna: ‘litigieus besluit’), heeft de INIS de machtiging tot verblijf in Ierland van Aly ingetrokken. In die beslissing stond met name:
‘Voorts moet worden opgemerkt dat [uw echtgenote] het nationale grondgebied heeft verlaten en er sinds lange tijd niet langer de door de Verdragen van de Europese Unie verleende rechten uitoefent overeenkomstig artikel 6, lid 2 [van de regeling van 2006]. Daarom willen wij u er op wijzen dat de redenen op grond waarvan wij u tot verblijf hebben gemachtigd, niet langer van toepassing zijn, aangezien het afgeleide verblijfsrecht dat u krachtens de bepalingen [van de regeling van 2006] genoot, niet meer geldig is vanaf het tijdstip waarop uw echtgenote, burger van de Unie, op het nationale grondgebied niet langer de aan de Verdragen van de Europese Unie ontleende rechten uitoefende. Artikel 10, lid 2, [van de regeling van 2006] ziet op het behoud van een individueel en persoonlijk verblijfsrecht in geval van echtscheiding, doch, aangezien u niet gescheiden bent en uw verblijfsrecht is vervallen toen [uw echtgenote] niet langer in Ierland de aan de Verdragen van de Europese Unie ontleende rechten uitoefende, kunt u dat recht niet behouden.’
40
Nadat de litigieuze beslissing aan hem was betekend, heeft Aly zich bij de immigratieautoriteiten aangemeld, zoals hem was gelast, en een ambtenaar heeft zijn verblijfskaart vernietigd. Die ambtenaar heeft tevens contact opgenomen met de werkgever van Aly om te beletten dat hij zou blijven werken.
41
Op 10 december 2012 heeft de High Court Aly toestemming verleend om een verzoek om rechterlijke toetsing van het litigieuze besluit in te stellen.
42
Na die procedure is Aly bij besluit van 17 december 2012 gemachtigd om tijdelijk op het Ierse grondgebied te werken en te verblijven.
43
Op 12 maart 2013 hebben de Litouwse autoriteiten aan betrokkenen een echtscheidingscertificaat afgegeven.
44
In die omstandigheden heeft de High Court in de drie hoofdgedingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Behoudt een derdelander, in gevallen waarin het huwelijk tussen een burger van de Unie en de derdelander eindigt in een echtscheiding, uitgesproken na het vertrek van de burger van de Unie uit een gastland waar de burger van de Unie Unierechten uitoefende, en waarin de artikelen 7 en 13, lid 2, [eerste alinea], onder a), van richtlijn 2004/38/EG van de Raad van toepassing zijn, daarna een verblijfsrecht in het gastland? Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: heeft de derdelander een verblijfsrecht in het gastland tijdens de periode voorafgaande aan de echtscheiding, maar na het vertrek van de burger van de Unie uit het gastland?
- 2)
Wordt aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38/EG voldaan ingeval een echtgenoot die burger van de Unie is, beweert te beschikken over toereikende bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 8, lid 4, van de richtlijn, indien deze bestaansmiddelen deels worden ingebracht door de echtgenoot met de nationaliteit van een derde land?
- 3)
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: hebben personen als de verzoekers in de hoofdgedingen uit hoofde van het recht van de Unie (anders dan de richtlijn) het recht om te werken in het gastland teneinde te zorgen voor of bij te dragen aan ‘voldoende bestaansmiddelen’ als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
45
De onderhavige zaak betreft drie derdelanders die na hun huwelijk met burgers van de Unie, die in Ierland woonden en werkten, op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht in die lidstaat hebben verkregen voor een duur gaande van drie maanden tot vijf jaar, als echtgenoten die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen.
46
In die drie hoofdgedingen staat vast dat de echtgenoot die burger van de Unie is, voordat die termijn was verstreken, het Ierse grondgebied heeft verlaten om zich in een andere lidstaat te vestigen, terwijl de echtgenoot die derdelander is, in Ierland is gebleven.
47
Tevens staat vast dat de echtgenoten die burgers van de Unie zijn, enige tijd na hun vertrek echtscheidingsverzoeken hebben ingediend die hebben geleid tot rechterlijke beslissingen waarbij de huwelijken tussen die burgers van de Unie en de betrokken derdelanders zijn ontbonden.
Eerste vraag
48
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een burger van de Unie en wiens huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van die bepaling behoudt, wanneer de echtgenoot, die burger van de Unie is, uit die lidstaat is vertrokken voordat de echtscheiding is uitgesproken.
49
Derhalve moet worden verduidelijkt onder welke voorwaarden artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 van toepassing is en, met name of artikel 7, lid 1, van die richtlijn vereist dat de burger van de Unie, die de echtgenoot van een derdelander is, in het gastland moet wonen tot de datum waarop de echtscheiding wordt uitgesproken, opdat die derdelander zich op artikel 13, lid 2, van die richtlijn kan beroepen.
50
Met betrekking tot het verblijfsrecht in het gastland van derdelanders die familieleden van een burger van de Unie zijn, moet om te beginnen worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de rechten die derdelanders aan richtlijn 2004/38 ontlenen, geen autonome rechten van die derdelanders zijn, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van die afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat het niet erkennen van een dergelijk recht het recht van vrij verkeer van de burger van de Unie kan aantasten, doordat hij ervan kan worden weerhouden van zijn recht van binnenkomst en verblijf in het gastland gebruik te maken (zie in die zin arrest O. en B., C-456/12, EU:C:2014:135, punten 36 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Voorts moet in herinnering worden gebracht dat niet alle derdelanders aan richtlijn 2004/38 rechten van binnenkomst en verblijf in een lidstaat ontlenen, maar uitsluitend diegenen die in de zin van artikel 2, punt 2, van die richtlijn ‘familielid’ zijn van een burger van de Unie die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan die waarvan hij de nationaliteit bezit (arrest Iida, C-40/11, EU:C:2012:691, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Bovendien vereist artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 dat het familielid van de burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, hem begeleidt of zich bij hem voegt, wil hij als ‘begunstigde’ van die richtlijn worden aangemerkt (zie arrest Iida, C-40/11, EU:C:2012:691, punt 61).
53
Artikel 7 van richtlijn 2004/38, dat het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden betreft, eist eveneens dat de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, die burger in de gastlidstaat ‘begeleiden’ of ‘zich bij hem voegen’, om in die lidstaat recht van verblijf te hebben (arrest Metock e.a., C-127/08, EU:C:2008:449, punt 86).
54
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de voorwaarde dat de derdelander de burger van de Unie moet begeleiden of zich bij hem moet voegen, aldus moet worden opgevat dat de echtgenoten niet onder hetzelfde dak hoeven te wonen, maar dat zij beiden moeten verblijven in de lidstaat waar de echtgenoot, die burger van de Unie is, zijn of haar recht van vrij verkeer uitoefent (zie in die zin arrest Ogieriakhi, C-244/13, EU:C:2014:2068, punt 39).
55
Derdelanders die familieleden van een burger van de Unie zijn, kunnen het verblijfsrecht waarin richtlijn 2004/38 voorziet dus alleen inroepen in de lidstaat waar die burger woont en niet in een andere lidstaat (zie in die zin arrest Iida, C-40/11, EU:C:2012:691, punten 63 en 64).
56
Daarenboven verleent artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 aan de familieleden van een burger van de Unie, die de nationaliteit van een derde land hebben en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, een verblijfsrecht van meer dan drie maanden in die lidstaat, mits die burger van de Unie zelf aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a), b) of c), van die richtlijn voldoet.
57
Ten slotte blijft volgens artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38 het recht van de familieleden van een burger van de Unie om op het grondgebied van het gastland te verblijven op grond van artikel 7, lid 2, van die richtlijn, slechts behouden indien zij voldoen aan de in die bepaling gestelde voorwaarden.
58
Wanneer een burger van de Unie die zich in een situatie bevindt als die van de echtgenotes van verzoekers in het hoofdgeding, het gastland verlaat en zich in een andere lidstaat of in een derde land vestigt, voldoet de echtgenoot van die burger van de Unie, die derdelander is, dus niet langer aan de voorwaarden om in het gastland een verblijfsrecht te genieten op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38. Evenwel moet worden nagegaan of en onder welke voorwaarden die echtgenoot zich kan beroepen op een verblijfsrecht op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38, wanneer na het vertrek van de burger van de Unie een echtscheiding volgt.
59
Volgens artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 leidt scheiding niet tot het verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten ‘indien het huwelijk […] bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding […] ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland’.
60
Die bepaling beantwoordt dus aan de in overweging 15 van die richtlijn genoemde doelstelling, die erin bestaat rechtsbescherming te bieden aan de familieleden in geval van overlijden van de burger van de Unie, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap, door in dat verband maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat familieleden die al op het grondgebied van het gastland verblijven, hun verblijfsrecht in dergelijke gevallen op uitsluitend persoonlijke basis behouden.
61
De verwijzing in genoemde bepaling naar, ten eerste, het ‘gastland’, dat in artikel 2, punt 3, van richtlijn 2004/38 slechts wordt omschreven onder verwijzing naar de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf van de burger van de Unie, en naar, ten tweede, de ‘aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding’, houdt noodzakelijkerwijze in dat de echtgenoot van de burger van de Unie, die derdelander is, zijn verblijfsrecht slechts kan behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 indien de lidstaat waar die derdelander verblijft, het ‘gastland’ is in de zin van artikel 2, punt 3, van richtlijn 2004/38, op de datum van aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding.
62
Dit is evenwel niet het geval indien, voordat een dergelijke procedure wordt ingeleid, de burger van Unie de lidstaat waar zijn echtgenoot woont, verlaat om zich in een andere lidstaat of in een derde land te vestigen. In dat geval is het afgeleide verblijfsrecht dat de derdelander krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 geniet, vervallen bij het vertrek van de burger van de Unie en kan het dus niet meer worden behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn.
63
Indien de derdelander die de echtgenoot van een burger van de Unie is, op de datum van aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, een verblijfsrecht genoot op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38, behoudt hij dat recht dus krachtens artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn, zowel tijdens de echtscheidingsprocedure als na de uitspraak van de echtscheiding, mits aan de voorwaarden van artikel 13, lid 2, tweede alinea, van die richtlijn is voldaan.
64
In de drie hoofdgedingen hebben de burgers van de Unie die de echtgenoten van de betrokken derdelanders zijn, het gastland evenwel verlaten en zich in een andere lidstaat gevestigd nog voordat de echtscheidingsprocedure werd ingeleid.
65
Uit punt 58 van het onderhavige arrest volgt dat de echtgenoot die derdelander is, na het vertrek van de echtgenoot die burger van de Unie is, niet langer aan de voorwaarden voldoet om in het gastland een verblijfsrecht te genieten op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38.
66
Derhalve dient te worden vastgesteld dat de burger van de Unie die de echtgenoot van een derdelander is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 in het gastland moet verblijven tot op de datum van de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, opdat die derdelander recht heeft op het behoud van zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van artikel 13, lid 2, van die richtlijn.
67
Bijgevolg is, zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in omstandigheden als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, met het vertrek van de burger van de Unie het verblijfsrecht van de in het gastland achterblijvende echtgenoot reeds vervallen. Een later verzoek tot echtscheiding kan niet tot gevolg hebben dat het verblijfsrecht herleeft, aangezien artikel 13 van richtlijn 2004/38 enkel spreekt van het ‘behoud’ van een bestaand verblijfsrecht.
68
Dat wil niet zeggen dat het nationale recht, dat een ruimere bescherming kan bieden, een derdelander in omstandigheden als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, geen machtiging kan verlenen om in de betrokken lidstaat te blijven (zie in die zin arrest Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 60), zoals in de onderhavige gevallen is gebeurd.
69
Overigens is in de drie hoofdgedingen aan verzoekers, na hun echtscheiding, krachtens het nationale recht een tijdelijke machtiging verleend om in Ierland te verblijven en te werken, waardoor zij legaal in die lidstaat zijn kunnen blijven. Blijkens de verwijzingsbeslissing was die machtiging in beginsel verlengbaar.
70
Gelet op een en ander, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een burger van de Unie en wiens huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van die bepaling niet behoudt, wanneer de echtgenoot, die burger van de Unie is, vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding uit die lidstaat is vertrokken.
Tweede vraag
71
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat de burger van de Unie voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door de echtgenoot, die derdelander is.
72
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in de drie hoofdgedingen, aan het vertrek uit het gastland van de echtgenoot die burger van de Unie is, een periode voorafging waarin die burger van de Unie niet in het gastland werkte, zodat de echtgenoot die derdelander is, met de inkomsten die hij haalde uit de activiteit die hij in die lidstaat uitoefende, in het levensonderhoud van zijn gezin heeft voorzien.
73
Uit artikel 7, leden 1, onder b), en 2, van richtlijn 2004/38 volgt dat de familieleden, ongeacht hun nationaliteit, van een burger van de Unie die verblijft op het grondgebied van een andere lidstaat zonder er als werknemer of zelfstandige werkzaam te zijn, het recht hebben die burger te begeleiden of zich bij hem voegen, mits hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen en een volledige ziektekostenverzekering in de gastlidstaat beschikt (arrest Ibrahim en Secretary of State for the Home Department, C-310/08, EU:C:2010:80, punt 28).
74
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het begrip ‘beschikken’ over voldoende bestaansmiddelen in die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat die bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen, welke met name door de derdelander ter beschikking kunnen zijn gesteld (zie arrest Alokpa en Moudoulou, C-86/12, EU:C:2013:645, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75
Zoals het Hof tevens reeds heeft geoordeeld, zou een uitlegging van de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen in die zin dat de betrokkene zelf over dergelijke bestaansmiddelen moet beschikken en in dat verband geen beroep mag doen op de bestaansmiddelen van het familielid dat hem begeleidt, aan die voorwaarde zoals zij in richtlijn 2004/38 is geformuleerd, immers een vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen toevoegen, hetgeen een onevenredige inmenging zou vormen in de uitoefening van het door artikel 21 VWEU gewaarborgde fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, aangezien deze niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten (zie in die zin arrest Zhu en Chen, C-200/02, EU:C:2004:639, punt 33).
76
Dat een deel van de bestaansmiddelen waarover de burger van de Unie beschikt, afkomstig is van middelen die de echtgenoot, die derdelander is, haalt uit de activiteit die hij in het gastland uitoefent, belet dus niet dat aan de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 is voldaan.
77
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat de burger van de Unie voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door zijn echtgenoot, die derdelander is.
Derde vraag
78
Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
79
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een burger van de Unie en wiens huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van die bepaling niet behoudt, wanneer de echtgenoot, die burger van de Unie is, vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding uit die lidstaat is vertrokken.
- 2)
Artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd dat de burger van de Unie voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door zijn echtgenoot, die derdelander is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2015