Hof Den Haag, 31-05-2016, nr. 200.136.503/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:1415
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
200.136.503/01
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1415, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑05‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:140, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
CMI84
NTHR 2016, afl. 5, p. 292
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Renvooiprocedure beperking aansprakelijkheid (8:752 e.v.). Wrakkenfonds. Regresvordering terzake van bergingskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.136.503/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/342230 / HA ZA 09-3206
arrest d.d. 31 mei 2016
inzake
1. Scheepvaartbedrijf ms Amasus 2 B.V.,
gevestigd te Delfzijl,
2. Scheepvaartbedrijf ms Amasus 2 C.V.,
gevestigd te Farmsum,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
hierna gezamenlijk te noemen: Amasus,
advocaat: mr. H. Boonk te Rotterdam,
tegen
1. ELG Haniel Trading GmbH,
gevestigd te Duisburg (Duitsland),
2. Hernic Ferrochrome (Pty) Ltd,
gevestigd te Brits (Zuid-Afrika),
3. Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. Allianz Insurance Ltd,
gevestigd te Johannesburg (Zuid-Afrika),
5. Allianz Global Corporate & Specialty AG,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
hierna gezamenlijk te noemen: ELG c.s. en afzonderlijk, ELG, Hernic, Allianz Nederland, Allianz Insurance en AGCS,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
- en -
1. Riad V.O.F.,
gevestigd te Maasbracht,
2. [X],
wonende te [woonplaats],
3. [Y],
wonende te [woonplaats],
4. EOC Onderlinge Schepenverzekering U.A.
als rechtsopvolgster onder algemene titel van
EFM Onderlinge Schepenverzekering U.A.,
gevestigd te Meppel,
gevoegde partijen aan de zijde van geïntimeerden in het principaal appel,
hierna gezamenlijk te noemen: Riad.
advocaat: mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel.
Het verloop van het geding
1.1
Bij exploot van 24 juli 2013 is Amasus in beroep gekomen van de op 5 september 2012 en 26 juni 2013 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen.
1.2
Bij memorie van grieven heeft Amasus achttien grieven aangevoerd tegen de vonnissen waarvan beroep die door Riad en ELG c.s. bij afzonderlijke memories van antwoord zijn bestreden. Bij haar memorie van antwoord heeft ELG c.s. tevens een memorie van grieven in incidenteel appel met een productie genomen en van haar kant vier grieven aangevoerd en toegelicht tegen het vonnis van 26 juni 2013 die door Amasus bij memorie van antwoord in het incidenteel appel zijn bestreden. ELG c.s. heeft daarna nog een nadere akte ingediend.
1.3
Vervolgens hebben partijen op 22 maart 2016 de zaak doen bepleiten, Amasus en Riad door hun hiervoor genoemde advocaten en ELG c.s. door mr. J.G.M. Kromhout, advocaat te Rotterdam, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft Amasus een akte houdende wijziging advocaat genomen.
1.4
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op het voor het pleidooi ingediende kopiedossier.
De beoordeling van het hoger beroep
2.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 5 september 2012 onder 2.1. tot en met 2.5 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2
Dit is een renvooiprocedure. ELG c.s. vordert verificatie in het door Amasus gestelde wrakkenfonds. Amasus is daartegen. Riad steunt de vordering en heeft zich daarom aan de zijde van ELG c.s. gevoegd.
2.3
De volgende gebeurtenissen hebben geleid tot het stellen van het wrakkenfonds en het indienen van de vordering in dat fonds door ELG c.s. Op 13 oktober 2008 is het aan Amasus toebehorende Nederlandse zeeschip ‘Wisdom’ op de Oude Maas in aanvaring gekomen met het aan Riad VOF in eigendom toebehorende binnenschip ‘Riad’. Ten gevolge van de aanvaring is de ‘Riad’ met haar lading ferrochroom gezonken. De Staat heeft de ‘Riad’ en haar lading onder de werking van de Wrakkenwet geplaatst en schip en lading geborgen. Aangezien de Staat afgifte van de lading weigerde totdat hem de opruimingskosten waren voldaan, heeft ELG c.s. als ladingbelanghebbende dan wel verzekeraar zekerheid gesteld in de vorm van een bankgarantie die door de Staat is ingeroepen waardoor hij betaling heeft verkregen van € 560.790,71. ELG c.s. heeft Amasus en Riad aansprakelijk gesteld voor de kosten van de berging en alle andere kosten die zij heeft als gevolg van de aanvaring. Amasus heeft daarop bij de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid ter zake van wrakopruimingskosten. Dit verzoek is ingewilligd, waarna Amasus een wrakkenfonds heeft gesteld. Daarnaast is, in een afzonderlijke procedure, een zakenfonds gesteld, waarin onder meer Riad een vordering heeft ingediend.
3. ELG c.s. heeft in de beperkingsprocedure vorderingen ingediend tot een bedrag van € 697.131,61. Op de verificatievergadering van 7 oktober 2009 heeft de rechter-commissaris ELG c.s. en Amasus verwezen naar de onderhavige renvooiprocedure. Vervolgens heeft Riad zich aan de zijde van ELG c.s. gevoegd. ELG c.s. vordert te worden toegelaten als schuldeiser in het wrakkenfonds voor een bedrag van € 697.131,61. De rechtbank heeft deze vordering grotendeels toegewezen: bepaald is dat ELG c.s. moet worden toegelaten als schuldeiser in het wrakkenfonds tot een bedrag van € 569.814,97. Tegen de toelating van ELG c.s. richten zich de grieven in het principaal appel. De grieven in het incidenteel appel betreffen de niet toegelaten onderdelen van de vordering.
4.1
ELG c.s. heeft zich beroepen op de nietigheid van de appeldagvaarding, omdat deze alleen is betekend aan het adres van de raadslieden van ELG c.s. in de eerste aanleg, terwijl ELG en AGCS in het buitenland, maar wel binnen Europa gevestigd zijn en een kantoorbetekening in dat geval volgens haar in strijd is met doel en strekking van de Betekeningsverordening II. ELG c.s. verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie EG van 19 december 2012 in de zaak C-325/11 en de noot van M. Freudenthal onder dit arrest, waarin wordt betoogd dat de uitleg door wetgever en Hoge Raad (arrest van 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3078) van art. 63 Rv op gespannen voet staat met bedoeld arrest van het Europese Hof.
4.2
Dit beroep op nietigheid wordt verworpen. De Hoge Raad heeft nog onlangs (HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310) herhaald dat kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv volstaat als degene voor wie dit exploot is bestemd een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is. Vast staat dat zowel ELG als AGCS zijn gevestigd in zo een lidstaat. In een dergelijk geval behoeft niet de weg van de Betekeningsverordening II te worden gevolgd. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat ELG of AGCS die beide in het geding zijn verschenen door het vermeende gebrek onredelijk in hun belangen zijn geschaad (art. 122 Rv).
Principaal appel; grieven tegen het tussenvonnis van 5 september 2012
5.1
De grieven I en II betreffen de vorderingsgerechtigdheid van ELG c.s.
5.2
Amasus betwist niet dat de lading toebehoorde aan Hernic en was verkocht aan ELG (op basis van DDU (Delivered Duty Unpaid) Selgen of Seigen, kennelijk in Duitsland). Evenmin wordt ontkend dat Allianz Nederland, Allianz Insurance en AGCS de ladingverzekeraars zijn. Gelet op deze feiten verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de lading ferrochroom eigendom was van Hernic of van ELG en dat Allianz Nederland, Allianz Insurance en AGCS de verzekeraars zijn en dat daaruit volgt dat een of meer van deze partijen gerechtigd zijn om als eigenaar van de lading of diens rechtsopvolger Amasus aan te spreken.
6.1
Met grief III keert Amasus zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Amasus jegens de ladingbelanghebbenden aansprakelijk is uit aanvaring.
6.2
Het hof stelt voorop dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat alleen de ‘Wisdom’ schuld heeft aan het voorval en dat geen sprake is van schuld of eigen schuld van de ‘Riad’, zodat dat vast staat.
6.3
Amasus betwist niet gemotiveerd dat het voorval waarvoor het wrakkenfonds is gesteld voldoet aan de omschrijving van art. 8:540 BW: aanvaring is de aanraking van schepen met elkaar. Vast staat immers dat de ‘Wisdom’ de ‘Riad’ in het midden heeft aangevaren en heeft overvaren. Amasus voert echter aan dat de onderhavige schade financiële schade is en de aansprakelijkheid uit aanvaring zich niet tot zulke schade uitstrekt, maar alleen personen- en zaakschade omvat. Deze gedachte vindt geen steun in wettelijke regeling van het aanvaringsrecht. Vergelijk in dit verband de toelichting op art. 8:544 BW, waarin wordt opgemerkt dat het een vraag is voor de rechter welke schade voor vergoeding in aanmerking komt (T.S. en M.v.T. bij art. 8.6.1.6 (art. 544), Parl. Gesch. Boek 8, blz. 573). Op die grond wordt ook voorbijgegaan aan het betoog van Amasus dat de Hoge Raad in zijn arrest van 26 maart 1965, NJ 1965, 386 (Fendel) onder het oude recht heeft beslist dat de (op de Wrakkenwet gebaseerde) vordering van de Staat wegens wrakopruiming niet wordt beheerst door de aanvaringsregels. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de Raad de toenmalige aanvaringsartikelen (art. 534 e.v. WvK) wel van toepassing achtte voor zover de vraag diende te worden beantwoord wie aansprakelijk is voor de aanvaring.
Bovendien zou ook in Amasus’ gedachtegang sprake zijn van aanvaring. Onder zaakschade wordt immers niet alleen verstaan de directe schade als gevolg van beschadiging of vernietiging van een zaak, maar ook de verdere schade, zoals kosten ter vaststelling van de schade, winstderving etc. De kosten van berging waarover het hier gaat, vallen daar zonder meer onder. Zij zijn vergelijkbaar met ambulancekosten bij letsel. Overigens is hier tevens sprake van onrechtmatig handelen aan boord van de ‘Wisdom’ en bestaat ook op die grond aansprakelijkheid van Amasus.
7. Grief IV bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het verkeerd varen van de ‘Wisdom’ en de door ladingbelanghebbenden geleden schade. Wanneer zoals hier een verkeers- en veiligheidsnorm is geschonden (het niet naar stuurboord uitwijken om bakboord op bakboord te passeren onder invloed van drank) en er sprake is van zaakschade is een ruime toerekening op haar plaats. Bovendien staat de door ladingbelanghebbenden geleden schade in een betrekkelijk nauw verband tot de aanvaring.
8. Ook grief V is tevergeefs voorgesteld. De overtreden norm, vrij weergegeven: gij zult niet verkeerd en onder invloed van drank varen, strekt mede ter voorkoming van schade aan dan wel verlies van schepen en lading en de daarmee gepaard gaande kosten, zodat aan de vereiste relativiteit is voldaan.
9.1
Met de grieven VI, VII en VIII wordt de vraag aan de orde gesteld of de vordering in het wrakkenfonds kan worden ingediend. Amasus betoogt dat sprake is van hulpverlening of avarij-grosse, in elk geval wat de lading betreft en dat een regresvordering so wie so niet in het wrakkenfonds kan worden ingediend.
9.2
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op grond van artikel 8:752 lid 1 onder d BW in het wrakkenfonds kunnen worden ingediend ‘vorderingen terzake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is, met inbegrip van alles wat aan boord van zulk een schip is of is geweest’. De bepaling is een nationale regeling, die voortkomt uit het door Nederland gemaakte voorbehoud van art. 18 lid 1 van het (tot 1 januari 2012 geldende) Verdrag van Londen inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (hierna mede: LLMC) en waarbij de tekst van artikel 2 lid 1 onder (d) van dat Verdrag letterlijk is overgenomen.
ELG c.s. en Riad bepleiten dat de bepaling inzake het wrakkenfonds als nationale regeling naar Nederlands recht moet worden uitgelegd. Dat is op zichzelf juist, maar Amasus heeft het gelijk aan haar kant waar zij betoogt dat de grenzen van het voorbehoud verdragsrechtelijk moeten worden uitgelegd. Het voorbehoud mag immers niet door uitleg uitstulpen buiten de door het Beperkingsverdrag getrokken grenzen. Dat brengt mee dat verdragsrechtelijk moet worden bepaald welke betekenis artikel 2 lid 1 onder (d) LLMC en dus ook 8:752 lid 1 onder d BW heeft.
9.3
Ingevolge het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en doel van het verdrag. Daarbij kan worden gelet op latere overeenstemming tussen de partijen over de uitleg of op een later gebruik in de toepassing. Ook kan een beroep worden gedaan op de voorbereidende werkzaamheden.
9.4
De (authentieke) Engelse tekst van artikel 2 lid 1 onder (d) LLMC luidt:
‘(d) claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned, including anything that is or has been on board such ship;’.
9.5
Het hof zal als eerste de vraag beantwoorden of alleen vorderingen van degene die de in art. 2 lid 1 onder (d) LLMC en 8:752 lid 1 onder d BW omschreven handelingen heeft verricht (de ‘wrakopruimer’, in dit geval de Staat) voor beperking in aanmerking komen of ook regresvorderingen van derden die de vordering van de ‘wrakopruimer’ hebben voldaan (in dit geval de ladingbelanghebbenden). Het hof stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of een vordering onder art. 2 LLMC (en dus onder art. 8:752 BW) valt alleen moet worden gekeken naar de aard van de vordering en niet naar haar grondslag. Dat blijkt uit artikel 2 lid 1 aanhef LLMC ‘whatever the basis of the liability may be’ en artikel 2 lid 2 LLMC ‘even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise’. Een indicatie voor ruime uitleg van de soorten vorderingen is verder gelegen in het feit dat de tekst van artikel 2 lid 1 onder (d) LLMC het woord “claims” gebruikt, in tegenstelling tot zijn voorganger, de LLMC 1957, waar alleen “any obligation or liability imposed by any law relating to the removal of the wreck” als vordering in aanmerking kwam. R. Cleton, die nauw bij de totstandkoming van het verdrag was betrokken, is van mening dat deze wijziging meebrengt dat ook de regresvordering van de reder van het gezonken schip onder artikel 2 lid 1 onder (d) valt. Hij constateert dat er dan een overlap met artikel 2 lid 1 onder (a) kan plaatsvinden (namelijk wanneer de reder van het gezonken schip naast de zaakschade ook de daaruit voortgekomen gevolgschade, de wrakopruimingskosten, claimt), maar in dat geval prevaleert volgens hem artikel 2 lid 1 onder (d) LLMC. Het hof sluit zich hierbij aan en oordeelt dat de regresvordering die betrekking heeft op de in artikel 2 lid 1 onder (d) LLMC en art. 8:752 lid 1 onder d BW bedoelde handelingen onder de werking van die artikelen valt en dus voor beperking in aanmerking komt, hier te lande, vanwege het voorbehoud, alleen via laatstgenoemde bepaling (zie art. 8:755 lid 1 onder b BW).
9.6
De volgende vraag die beantwoording behoeft is welke regresvorderingen onder artikel 2 lid 1 onder (d) LLMC vallen. Noch het Verdrag zelf noch de Travaux Préparatoires geven veel aanwijzingen. De Travaux Préparatoires vermelden (op blz. 60 onder nr. 22) dat de subparagrafen (d) en (e), noodzakelijk zijn omdat ‘they define limitable claims which are not covered by (a) and (b), such as wreck removal.’ De tekst zelf gebruikt niet de woorden ‘wreck removal’, maar somt een aantal handelingen op die worden verricht met betrekking tot een schip dat zich in een bepaalde positie bevindt. Uit de opsomming blijkt niet dat de genoemde handelingen slechts bij wijze van voorbeeld zijn vermeld. Woorden als ‘for instance’ of ‘or otherwise’ ontbreken. Bij het ontbreken van duidelijke aanwijzingen in de ene of andere richting acht het hof het aangewezen om de tekst zo letterlijk mogelijk uit te leggen, zodat voor beperking onder het wrakkenfonds in aanmerking komen alle regresvorderingen die verband houden met de in artikel 2 lid 1 onder (d) LLMC en artikel
8:752 lid 1 onder d BW omschreven handelingen.
9.7
Het hof verwerpt dan ook het standpunt van Amasus dat de regresvordering met betrekking tot handelingen als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder (d) en artikel 8:752 lid 1 onder d BW, voor zover verricht in het kader van hulpverlening/avarij-grosse, alleen onder (a) van die bepalingen kunnen vallen. Overigens is het hof van oordeel dat het in dit geval niet aan twijfel onderhevig is dat het gaat om wrakopruiming (zie ook rov. 10.1).
10.1
Op grond van hetgeen hiervoor onder 9. is overwogen, dient te worden vastgesteld of sprake is van regresvorderingen die betrekking hebben op de in art. 2 lid 1 onder (d) LLMC en art. 8:752 lid 1 onder d BW bedoelde handelingen. Vast staat dat een deel van de vorderingen betrekking heeft op de berging van het schip. Niet betwist is dat deze handeling te beschouwen is als ‘raising’ en / of ‘removal. Ook is naar het oordeel van het hof sprake van een ‘ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned’ in de zin van de genoemde bepalingen: de ‘Riad’ was met draaiende motor gezonken, nadat zij midscheeps was overvaren en de bemanning had het schip moeten verlaten, hangend aan de reddingsboot die al dreef. Al deze omstandigheden tezamen genomen wettigen de conclusie dat sprake is van een ‘ship which is sunk’.
Dat betekent dat de regresvordering terzake van deze berging in elk geval in het wrakkenfonds kan worden ingediend. Over de overige vorderingen zal hierna worden geoordeeld.
10.2
Amasus betoogt dat alleen het scheepsaandeel van de bergingskosten in het wrakkenfonds kan worden gebracht, omdat in elk geval ten aanzien van de lading sprake is van hulpverlening en / of avarij-grosse.
10.3
Dit standpunt wordt verworpen. Art. 2 lid 1 onder (d) en (e) LLMC en het gelijkluidende art. 8:752 lid 1 onder d en e BW laten vorderingen toe tot het beperkingsfonds die verband houden met achtereenvolgens ‘the (…) removal (…) of a ship which is sunk (…) including anything that is or has been on board such ship’ en ‘the removal (…) of the cargo of the ship’. Daaruit blijkt dat voor toelating van de bergingskosten van de lading in een beperkingsfonds voldoende is dat de lading zich aan boord van het gezonken schip bevond. De tekst bevat geen aanwijzing dat de kosten moeten worden gesplitst in een scheepsdeel en een ladingdeel.
10.4
De Staat heeft opdracht gegeven om schip en lading uit het vaarwater te verwijderen (‘removal’). Hulpverlening en/of avarij-grosse zijn hier niet aan de orde. Bovendien gaat het in het kader van het regres erom of de vorderingen betrekking hebben op handelingen als bedoeld in (in dit geval) de onder 10.3 bedoelde bepalingen. De Rijnregels, waarop Amasus in dit verband een beroep doet, zijn in het kader van de onderhavige limiteringsvraag verder niet van belang.
11.1
Grief IX keert zich tegen de verwerping door de rechtbank van het standpunt van Amasus dat de ladingbelanghebbenden niet hebben voldaan aan hun verplichting tot schadebeperking. Amasus is van mening dat de ladingbelanghebbenden zelf de lading uit het schip hadden moeten halen, waardoor zij zich de kosten van de berging van het schip hadden bespaard.
11.2
De grief faalt. Amasus ziet eraan voorbij dat de Staat de ‘Riad’ al op 14 oktober 2008, één dag na de aanvaring, onder de Wrakkenwet had geplaatst, dat het op grond van artikel 2 lid 2 van de Wrakkenwet verboden was om zonder vergunning van de Staat voorwerpen uit het vaartuig te verwijderen en dat de Staat al op 15 oktober 2008 tot opruiming is overgegaan van de ‘Riad’ en de daarin aanwezige zaken. Gelet op dit tempo was het niet mogelijk voor de ladingbelanghebbenden om zelf de lading te lossen. Bovendien heeft Amasus niet gemotiveerd weersproken dat de Staat nooit toestemming zou hebben verleend aan de ladingbelanghebbenden om alleen de lading te verwijderen, zonder het wrak te ruimen.
12. Met grief X keert Amasus zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van (vrijwel) alle door de Staat genomen maatregelen onder het wrakkenfonds vallen. Deze grief zal tezamen met de principale en incidentele grieven tegen het eindvonnis worden behandeld.
I. De vordering van de Staat
Principaal en incidenteel beroep; grieven tegen het eindvonnis van 26 juni 2013
13.1
ELG c.s. heeft de volgende vorderingen in het wrakkenfonds ingediend:
I. De door haar aan de Staat betaalde vordering, bestaande uit:
A. Vaarwegmarkeringsdienst RWS: markeren van het schip
B. Meetdienst RWS: opsporen gezonken auto e.d.
C. RWS: markering met wrakbeseiningsvaartuig e.d.
D. Firma De Jong en Zoon Beesd BV: transport wrakbeseiningsvaartuig, reinigen van vervuilde oevers etc;
E. Cunningham & Linsey: ondersteuning proces berging;
F. GPS Marine Services: Berging en meerwerk gezonken schip;
G. Vulcaanhaven: overslag van de lading.
II. Door haarzelf gemaakte kosten:
H. Kosten voor het stellen van de garantie jegens de Staat
I. Kosten voor het overslag, supervisie en transport van de lading
J. Advocaatkosten
K. Expertisekosten
13.2
De rechtbank heeft de door ELG c.s. aan de Staat voldane kosten volledig aangemerkt als opruimingskosten waarvoor het wrakkenfonds is gesteld. De onder H. I. en J genoemde vorderingen heeft de rechtbank niet in het wrakkenfonds toegelaten. De onder K. genoemde kosten mochten in het wrakkenfonds worden ingediend voor de werkzaamheden waarbij het opruimingsaspect overheerste. Tegen de toelating van de toegelaten vorderingen richten zich grief X in het principaal appel tegen het tussenvonnis van 5 september 2012 en de principale grieven tegen het eindvonnis. Tegen de afwijzing richten zich de grieven in het incidenteel appel van ELG c.s.
14.1
Grief I in het principaal appel tegen het eindvonnis bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het begrip vorderingen uit wrakopruiming ruim moet worden uitgelegd.
14.2
Naar het oordeel van het hof, zoals reeds ten aanzien van regresvorderingen gemotiveerd in rov. 9.6 hiervoor, moet het gaan om ‘claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship’. Uit de term ‘in respect of’ en de tekst van LLMC 1957 ‘from or in connection with’ blijkt dat voldoende is dat de vordering samenhangt met de verwijdering van schip en lading. De opvatting van Amasus dat vorderingen die geen betrekking hebben op, maar wel samenhangen met de verwijdering van het schip niet onder de omschrijving vallen, onderschrijft het hof dus niet, daargelaten of er verschil bestaat tussen een en ander.
15. De grieven II en III in het principaal appel tegen het eindvonnis en de principale grief X tegen het tussenvonnis betreffen de vraag of kosten verbonden aan schadebeperkende maatregelen als wrakopruimingskosten kunnen worden aangemerkt en in het wrakkenfonds kunnen worden ingediend. Amasus betoogt dat deze kosten vallen onder art. 2 lid 1 onder (f) van de LLMC en het voorbehoud alleen art. 2 lid 1 onder (d) en (e) betreft. Het is volgens Amasus niet geoorloofd om de categorie onder (f) onder te brengen in de categorie (d) of (e). In de onderhavige zaak waren de getroffen maatregelen echter alle gericht op en redelijkerwijs noodzakelijk voor de berging, althans is voor het tegendeel onvoldoende aangevoerd. Reeds daarom kunnen deze grieven geen doel treffen.
16.1
Hiervoor is geoordeeld dat voor beperking in het wrakkenfonds in aanmerking komen de regresvorderingen die betrekking hebben op kosten die samenhangen met de berging (‘raising and removal’) van schip en lading. Het hof is van oordeel dat de eigenlijke berging pas was beëindigd toen de lading was overgeslagen op Vulcaanhaven. De eerdere locatie, Duivelseiland, was slechts tijdelijk. Een kostbare lading kan daar niet blijven, zo blijkt uit het verslag van Cunningham & Lindsay (productie 30 bij akte na tussenvonnis van 27 februari 2013 van ELG c.s.). De latere ladingkosten zijn veroorzaakt doordat de Staat zijn retentierecht uitoefende en de ladingbelanghebbenden de opruimingskosten niet wilden betalen. Zij vertonen onvoldoende samenhang met de berging van schip en lading. Vorderingen in verband hiermee moeten dus in het zakenfonds worden ingediend.
16.2
Voor de diverse onderdelen van de door ELG c.s. ingediende vordering ter zake van de kosten van de Staat betekent dat het volgende.
A, B,C en D (onderdeel wrakbeseiningsvaartuig): het markeren van de ligging van het schip en de luiken alsmede de gezonken auto en de roeiboot, die als deel van de lading kunnen worden beschouwd, heeft niet alleen ten doel het scheepvaartverkeer te attenderen op de plaats van het wrak, maar dient er ook toe om de berging ongehinderd te laten verlopen en hangt dan ook samen met de berging. De vorderingen hiervoor kunnen in het wrakkenfonds worden ingediend.
D (reinigen vervuilde oevers): het weghalen van uit het wrak gestroomde olie kan worden beschouwd als het verwijderen van de lading; de vorderingen te dier zake behoren in het wrakkenfonds thuis.
E en F: zowel de vorderingen in verband met de ondersteuning van de berging als de berging zelf en het meerwerk daarvoor kunnen in het wrakkenfonds worden ingediend.
G: De rekening van Vulcaanhaven B.V. van 4 november 2008 voor het overslaan en wegen van de lading van € 1.861,20 kan in het wrakkenfonds worden ingediend. De kosten voor opslag in de periode 31 oktober 2008 tot en met 16 maart 2009, een bedrag van € 5.375,88, horen niet in het wrakkenfonds thuis.
16.3
Dit betekent dat in het principaal appel grief X tegen het tussenvonnis en grief V tegen het eindvonnis voor een deel slagen en de overige grieven tegen het eindvonnis falen.
16.4
De door ELG c.s. zelf gemaakte kosten, hiervoor onder H, I, J en K omschreven vertonen onvoldoende samenhang met de berging en komen daarom geen van alle in aanmerking om te worden ingediend in het wrakkenfonds. Wat betreft de onder H en I aangeduide vorderingen vloeit dat voort uit hetgeen in rov. 16.1 is overwogen. Ten aanzien van de advocaatkosten is het verband met de berging onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De verwijzing naar de door ELG c.s. - nogmaals - overgelegde specificatie (productie 31 bij memorie van antwoord in principaal appel en memorie grieven in incidenteel appel) volstaat niet; die specificatie maakt niet duidelijk welke werkzaamheden met de berging samenhangen: het opstellen van beslagstukken en van de garantie behoort daar in elk geval niet toe, evenmin als bestudering van de wrakkenwet of avarij-grosse. Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de advocaatkosten betrekking hebben op de opruiming van wrak en lading, alsook dat kosten die betrekking hebben op het geschil met de Staat over de afgifte van de lading niet kunnen worden aangemerkt als kosten met betrekking tot de ruiming van wrak en lading. Ook wat betreft de expertisekosten (vordering onder K) verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering en maakt die tot de zijne. Wat Amasus tegen het toegestane deel heeft aangevoerd, maakt dat oordeel niet anders. De omschrijving die ELG c.s. geeft van de voor de 75,00 office hours verrichte werkzaamheden blijft dermate algemeen dat onvoldoende blijkt dat zij samenhangen met het opruimen van wrak en lading; zij verwijst naar de nummers 36 tot en met 45 van haar akte na tussenvonnis, maar die verwijzing is in dit verband niet voldoende, te minder nu in nummer 45 staat dat het om kantoorwerkzaamheden gaat tot 20 mei 2009. Dat is lang na de berging. Een nadere specificatie waaruit blijkt op welk tijdstip welke kantoorwerkzaamheden zijn verricht en welke tijd hiermee gemoeid was ontbreekt.
16.5
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven in het incidenteel appel. Aan het door ELG c.s. gedane bewijsaanbod wordt voorbijgegaan. De vorderingen, waarop de bewijsaanbiedingen betrekking hebben, zijn alle toegelaten tot het wrakkenfonds. Met betrekking tot de advocaatkosten en expertisekosten is geen bewijsaanbod gedaan.
Slotsom
17. De slotsom van het voorgaande is dat twee grieven in het principaal appel deels slagen en dat de overige grieven, zowel in het principaal als in het incidenteel appel, vergeefs zijn voorgesteld. Het vonnis waarvan beroep zal op een klein punt worden vernietigd: ELG c.s. zal als schuldeiser in het wrakkenfonds moeten worden toegelaten tot een bedrag van (569.814,97 – 5.375,88 =) € 564.439,09. Amasus zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel aan de zijde van ELG c.s. en Riad en ELG c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. De kostenveroordeling in eerste aanleg zal worden gehandhaafd.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2013, zoals hersteld bij beslissing van 11 september 2011, voor zover ELG c.s. daarin als schuldeiser in het wrakkenfonds is toegelaten tot een bedrag van € 569.814,97;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- bepaalt dat ELG c.s. als schuldeiser in het wrakkenfonds moet worden toegelaten tot een bedrag van € 564.439,09;
- bekrachtigt het genoemde vonnis voor het overige;
- veroordeelt Amadus in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ELG c.s. begroot op € 711,00 voor griffierecht en € 2.682,00 aan salaris van de advocaat;
- veroordeelt Amadus in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Riad begroot op € 711,00 voor griffierecht en € 2.682,00 aan salaris van de advocaat;
- veroordeelt ELG c.s. in de kosten van het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Amadus begroot op € 1.341,00 aan salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, J.M. van der Klooster en H.M. Wattendorff en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.