Hof Amsterdam, 03-07-2018, nr. 200.182.892/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:2248
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
200.182.892/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:2248, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑07‑2018; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:417, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2017:3148
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2016:4396
ECLI:NL:GHAMS:2017:3148, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑08‑2017; (Hoger beroep, Beschikking)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2016:4396
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2018:2248
ECLI:NL:GHAMS:2016:4396, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑11‑2016; (Hoger beroep, Beschikking)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2017:3148
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2018:2248
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verrekening van overgespaard inkomen dat is geïnvesteerd in de op naam van de vrouw staande onroerende zaak. De rekenmethode.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 juli 2018
Zaaknummer: 200.182.892/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/181934 / FA RK 11-1831 en
C/15/181983 / FA RK 11-1850.
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. Meermans-de Vries te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1.
Partijen worden hierna wederom respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
In deze zaak heeft het hof op 1 augustus 2017 een tussenbeschikking uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar die beschikking.
1.3.
De door het hof benoemde deskundige heeft op 8 januari 2018 zijn rapport uitgebracht.
1.4.
De man heeft op 20 februari 2018 een akte met een productie en op 21 februari 2018 een brief met een productie in het geding gebracht.
1.5.
De vrouw heeft bij op 23 februari 2018 ingekomen brief bezwaar gemaakt tegen de door de man op 20 februari 2018 ingediende akte. De man heeft bij brief, ingekomen 27 februari 2018, een reactie gegeven op het bezwaar van de vrouw. Het hof heeft op 7 maart 2018 een brief aan de vrouw gezonden.
1.6.
Het hof heeft op 12 maart 2018 een brief aan de deskundige gezonden. De deskundige heeft deze brief beantwoord bij op 5 april 2018 ingekomen brief. Deze brief is op 10 april 2018 door het hof aan partijen gezonden. Bij brieven, ingekomen op 23 februari 2018 respectievelijk 30 april 2018, hebben de vrouw en de man een reactie gegeven op de inhoud van de brief van de deskundige.
1.7.
Op 14 mei 2018 heeft de vrouw een antwoordakte met een productie ingediend.
2. De verdere beoordeling
Het deskundigenbericht
2.1.
In de tussenbeschikking van 1 augustus 2017 heeft het hof de heer A.J. van der Waaij van Van der Waaij Makelaars en Rentmeesters benoemd tot deskundige teneinde onderzoek te doen ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Wat is de waarde in het economisch verkeer vrij van gebruik en bewoning van de onroerende zaak gelegen aan [het adres] te [woonplaats b]
- a.
op [datum] 1990
- b.
voor de verbouwing in 1992/1993
- c.
na de verbouwing in 1992/1993
- d.
voor de verbouwing in 1997
- e.
na de verbouwing in 1997
- f.
voor de verbouwing in 2002/2003
- g.
na de verbouwing in 2002/2003
- h.
op 31 december 2009
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
2.2.
In zijn rapport heeft de deskundige verklaard dat hij [het adres] op 25 september 2017 heeft bezichtigd in het bijzijn van beide partijen en hun advocaten.
Over de planologische situatie heeft de deskundige vermeld dat [het adres] deel uitmaakt van het bestemmingsplan “ [woonplaats b] 2009” en dat het object is aangeduid met de enkelbestemmingen ‘recreatie – manage’ en ‘agrarisch’. Over de geschiedenis is vermeld dat volgens opgave van de gemeente in 1996 een vergunning is verleend voor verbouwing van het woonhuis.
De deskundige heeft in de taxatie-uitwerking de waarde per 31 december 2009 vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met locatie, bestemming en onderhoudstoestand van de diverse opstallen en het eventueel aanwezig zijn van asbesthoudende daken. Na vaststelling van de waarde per 31 december 2009 heeft de taxateur met gebruikmaking van de tool van de NVM ‘Prijsontwikkeling Wonen’ het indexcijfer per periode berekend, om zo de verschillende waarden per gevraagde data terug te rekenen. Daarbij heeft de taxateur van het indexcijfer steeds circa 50% genomen, aangezien dit cijfer betrekking heeft op een ‘woonobject’ en niet op een ‘agrarisch object’. Voor de waardering van de verbouwing is circa 60% van de verbouwingskosten meegenomen in de waardering. Langs deze weg heeft de deskundige als antwoord op vraag 1 de volgende waarden vastgesteld:
a. op [datum] 1990 € 420.000
b. voor de verbouwing in 1992/1993 € 416.000
c. na de verbouwing in 1992/1993 € 430.000
d. voor de verbouwing in 1997 € 510.000
e. na de verbouwing in 1997 € 620.000
f. voor de verbouwing in 2002/2003 € 775.000
g. na de verbouwing in 2002/2003 € 880.000
h. op 31 december 2009 € 920.000
Vraag 2 heeft de deskundige als volgt beantwoord:
De overdekte longeercirkel en de overkapping van de stapmolen zijn niet meegenomen in de waardering, aangezien deze – volgens opgave van de vrouw – na 31 december 2009 zijn aangelegd.
2.3.
De man is van mening dat het rapport van de deskundige niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Evenmin voldoet het rapport volgens hem aan de eisen van de op rechtspraak.nl gepubliceerde Leidraad deskundige, artikel 12 Rv, waarin volgens de man waarborgen zijn vastgelegd ten aanzien van de eisen die aan een deskundigenbericht worden gesteld, en de normen van de beroepsgroep van de deskundige. Hij verzoekt het hof het rapport niet aan zijn beslissing ten grondslag te leggen en een nieuw deskundigenonderzoek te gelasten. Subsidiair verzoekt de man de assistente van de deskundige, [getuige a] , alsmede [getuige b] als getuigen te horen om duidelijkheid te krijgen over de vraag wie het concept-rapport heeft opgesteld.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man het volgende aangevoerd:
Het rapport voldoet niet aan de Leidraad deskundige op grond van het volgende. Het concept-rapport is niet door de deskundige zelf opgemaakt maar door zijn assistente, waarvan in het rapport geen melding is gemaakt. De deskundige is niet dan wel niet gemotiveerd ingegaan op de door de man in reactie op het concept-rapport gestelde vragen. Het deskundigenbericht is onvoldoende inzichtelijk en oncontroleerbaar. De man heeft met vragen aan de deskundige geprobeerd dat inzicht te krijgen, maar de deskundige heeft die vragen niet willen beantwoorden, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Voorts heeft de deskundige partijen een onacceptabele termijn van slechts één week heeft gegeven om een reactie op het concept-rapport te geven, hetgeen eveneens in strijd is met het beginsel van hoor- en wederhoor. Gebruik van het rapport in zijn nadeel zou daarom een schending van artikel 19 lid 1 Rv opleveren, aldus de man.
Het deskundigenbericht voldoet niet aan de normen zoals vastgesteld in het Reglement Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NVRT). Dat had wel gemoeten, omdat de deskundige volgens het rapport is ingeschreven in het register NRVT.
De door de deskundige vastgestelde waarde per 31 december 2009 van € 920.000,- kan geen stand houden. Deze wijkt zeer sterk af van de eerdere taxaties, waaronder die van de door de rechtbank benoemde deskundige T. de Boer, en de deskundige heeft niet willen motiveren waarom zijn taxatie zo sterk afwijkt. Ook de op de andere tijdstippen vastgestelde waardes kunnen geen stand houden. Deze waardes zijn slechts rekenkundig vastgesteld op basis van de aannames dat de waarde van de onroerende zaak correleert met een (gecorrigeerde) NVM index en dat de waardemutatie door de verbouwingen correleert met circa 60% van de verbouwingskosten. Deze berekeningswijze is niet onderbouwd/gemotiveerd.
2.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij de bezichtiging van [het adres] op 25 september 2017 zelf heeft gedaan. Het is niet ontoelaatbaar dat een deskundige een assistent meeneemt naar de bezichtiging en zijn bevindingen in het rapport laat uitwerken door deze assistent. In reactie op het bezwaar van de man tegen de door de deskundige ingediende declaratie heeft de deskundige een e-mail gedateerd 21 februari 2018 van [getuige b] van Schep Makelaardij B.V. gevoegd, waarin [getuige b] de deskundige bericht dat de man hem onjuist heeft geciteerd en dat hij dit de man telefonisch heeft laten weten. Het hof verwijst naar de separate beslissing ex artikel 199 lid 1 Rv van heden op het bezwaar tegen de declaratie. De man heeft in de daarna door hem ingediende stukken de inhoud van de e-mail van [getuige b] niet weersproken. Tegen die achtergrond heeft de man onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om hem tot het bewijs van zijn stellingen ter zake van de wijze van totstandkoming van het rapport toe te laten.
In zijn rapport heeft de deskundige een aantal vragen van de man naar aanleiding van het concept-rapport beantwoord. Ten aanzien van de overige vragen heeft de deskundige zich terecht op het standpunt gesteld dat deze buiten het kader van de door het hof gestelde vragen vallen. Het concept-rapport is op 14 november 2017 aan partijen gezonden, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld om binnen één week daarna opmerkingen over het rapport te maken. Indien de man van mening was dat hij meer tijd nodig had om zijn reactie te geven had hij de deskundige om uitstel kunnen verzoeken. De man heeft dit niet gedaan, maar op 21 november 2017, binnen de gegeven termijn, een uitgebreide reactie ingediend. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de termijn van een week vanuit het gezichtspunt van hoor en wederhoor te kort is geweest. Nu de man voorts bij zijn op 21 februari 2018 ingekomen brief uitgebreid op het rapport is ingegaan, is zijn betoog dat gebruik van dit rapport ten nadele van hem een schending van artikel 19 lid 1 Rv oplevert, niet steekhoudend.
De stellingen van de man dat het rapport niet voldoet aan de eisen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken en dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden kunnen dus geen doel treffen. Het betoog van de man dat het rapport niet voldoet aan de waarborgen van artikel 12 Rv, de regeling voor litispendentie, is onbegrijpelijk, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
De deskundige is bij beschikking van het hof van 1 augustus 2017 benoemd om het door het hof bevolen onderzoek te verrichten ter beantwoording van de door het hof vastgestelde vragen. In het dictum van de beschikking is bepaald aan welke eisen het door de deskundige uit te voeren onderzoek en het door hem op te stellen rapport moeten voldoen. Voorts dienen het onderzoek en het rapport te voldoen aan de Leidraad deskundigen in civiele zaken. Andere eisen heeft het hof niet gesteld. Het onderzoek en het rapport voldoen aan alle gestelde eisen. De stelling van de man dat het deskundigenbericht niet overeenkomstig de normen van het Reglement Landelijk en Agrarisch Vastgoed van het register NRVT is vastgesteld, kan, gelet op het bovenstaande, niet eraan in de weg staan dat het hof bij zijn verdere beslissingen uitgaat van de bevindingen van de deskundige.
De door het hof in de tussenbeschikking van 1 augustus 2017 aan de deskundige gestelde vragen zijn beperkt tot de waarde van [het adres] op een achttal tijdstippen. Een motivering waarom een door de deskundige vastgestelde waarde afwijkt van eerdere taxaties valt buiten deze vraagstelling. De deskundige heeft in het rapport een duidelijk uitleg gegeven van de door hem gevolgde werkwijze. Het hof deelt niet de mening van de man dat het rapport niet consistent, inzichtelijk en logisch is. Dat het rapport niet onpartijdig is, zoals de man stelt, heeft hij niet onderbouwd.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding een nieuw deskundigenonderzoek te gelasten. Evenmin ziet het hof aanleiding de deskundige aanvullende vragen te stellen, zoals door de vrouw verzocht. Het rapport voldoet aan de daaraan te stellen eisen en het hof acht zich voldoende voorgelicht. Het hof neemt de conclusies van het rapport van de deskundige over en maakt deze tot de zijne.
De verrekenvordering
2.5.
Naar aanleiding van het verzoek van de man de in de beschikking van 6 november 2016 vastgestelde berekeningswijze en de in de beschikking van 1 augustus 2017 bepaalde vraagstelling aan de (nieuw te benoemen) deskundige te herzien, overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 6 november 2016 de door hem vastgestelde rekenmethode uiteengezet en partijen de gelegenheid gegeven alsnog te kiezen voor de wijze van berekening in de zaak die heeft geleid tot het Stolpboerderijarrest. Partijen hebben vervolgens uitdrukkelijk niet gekozen voor laatstgenoemde rekenmethode en geen bezwaar gemaakt tegen de rekenmethode van het hof. Eerst na ontvangst van het deskundigenbericht heeft de man daartegen bezwaar gemaakt, gebaseerd op een door hem in het geding gebrachte notitie van mr. B. Breederveld van 15 februari 2018.
In de tussenbeschikking van 8 november 2016 heeft het hof ter zake van de rekenmethode een bindende eindbeslissing gegeven. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2800) brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. De door het hof gekozen rekenmethode berust niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Er is daarom geen aanleiding tot heroverweging van de beslissing over de gekozen methode. Wel kan aan de man worden nagegeven dat het hof binnen de gekozen methode ten onrechte telkens de hypothecaire leningen in de noemer van de breuk heeft meegenomen. Het hof zal dit herstellen en in de formules III en IV in de noemer de uit de hypothecaire leningen betaalde bouwkosten meenemen, evenals de (ook in de teller meegenomen) aflossingen en polissen.
Van de zijde van de vrouw is het hof in overweging gegeven terug te komen van zijn beslissing om de ter zake van het bedrijfsmatige deel van [het adres] uit overgespaard inkomen betaalde rente in de rekenformule mee te nemen. Ook hiervoor geldt dat het hof daarover in zijn beschikking van 8 november 2016 een bindende eindbeslissing heeft gegeven. Deze beslissing berust evenmin op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Er is dus ook geen aanleiding tot heroverweging van de beslissing over de rente.
2.6.
Op grond van het voorgaande en de in de tussenbeschikking van 1 augustus 2017 vastgestelde gegevens luiden de formules en de berekeningen als volgt.
I:
de aflossingen + rente tot de verbouwing in 1992/1993
gedeeld door de waarde van [het adres] op de datum van het huwelijk + de aflossingen + de rente tot de verbouwing in 1992/1993
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] voor de verbouwing in 1992/1993
= de investering uit overgespaard inkomen I
3.676 + 32.741 : 420.000 + 3.676 + 32.741 =
36.417: 456.417 x 416.000 = 33.192
II:
de kosten van de eerste verbouwing + de investering uit overgespaard inkomen I
gedeeld door de waarde van [het adres] voor de verbouwing + de kosten van de verbouwing + de investering uit overgespaard inkomen I
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] na de verbouwing
= de investering uit overgespaard inkomen II
26.567 + 33.192 : 416.000 + 26.567 + 33.192 =
59.759 : 475.759 x 430.000 = 54.011
III:
de kosten van de tweede verbouwing voldaan uit overgespaard inkomen + de aflossingen voor zover niet voldaan uit de hypothecaire leningen bij ABN Amro + de rente + de investering uit overgespaard inkomen II
gedeeld door de waarde van [het adres] voor de verbouwing + de totale kosten van de verbouwing + de aflossingen voor zover niet voldaan uit de hypothecaire leningen bij ABN Amro + de rente + de investering uit overgespaard inkomen II
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] na de verbouwing
= de investering uit overgespaard inkomen III
71.212 + 25.962 + 31.374 + 54.011 :
510.000 + (113.142 + 71.212) + 25.962 + 31.374 + 54.011 =
182.559 : 805.701 x 620.000 = 140.482
IV:
de kosten van de derde verbouwing voldaan uit overgespaard inkomen + de aflossingen + de polissen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen III
gedeeld door de waarde van [het adres] voor de verbouwing + de totale kosten van de verbouwing + de aflossingen + de polissen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen III
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] na de verbouwing
= de investering uit overgespaard inkomen IV
70.128 + 5.379 + 30.159 + 36.480 + 140.482 :
775.000 + (107.275 + 70.128) + 5.379 + 30.159 + 36.480 + 140.482 =
282.628 : 1.164.903 x 880.000 = 213.505
V:
de polissen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen IV
gedeeld door de waarde van [het adres] na de verbouwing 2002/2003 + de polissen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen IV
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] op de peildatum
= de investering uit overgespaard inkomen op de peildatum, waarvan de man de helft toekomt
26.442* + 50.881 + 213.505
: 880.000 + 26.442* + 50.881 + 213.505 =
290.828 : 1.170.828 x 920.000 = 228.524 : 2 = 114.262
*= 56.601 -/- 30.159
2.7.
Uitgaande van de beschikbare gegevens hebben noch de man noch de vrouw feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het resultaat van deze berekening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dan wel dat het hof gebruik dient te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
De kosten van de deskundige
2.8.
Bij afzonderlijke beslissing ex artikel 199 lid 1 Rv van heden heeft het hof de schadeloosstelling en het loon van de deskundige begroot op € 3.025 inclusief btw. Dit bedrag is gelijk aan het door de deskundige gevraagde voorschot en partijen hebben ieder de helft daarvan voldaan. Er is dus geen aanleiding voor een nadere beslissing over de kosten van de deskundige.
Conclusie
2.9.
De vrouw dient ter zake van verrekening € 114.262 en voor het overige € 781, in totaal € 115.055 aan de man te betalen. De man dient ter zake van verrekening aan de vrouw € 32.539 te betalen. Per saldo moet de vrouw aan de man betalen € 82.504.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is vastgesteld op de wijze als in die beschikking onder 2.16 tot en met 2.23, 2.25 tot en met 2.32 en 2.38 tot en met 2.40 is overwogen en de vrouw is veroordeeld ter zake van verrekening aan de man een bedrag van € 72.762 te betalen en beslissen als na te melden.
Nu de vrouw niet meer heeft betaald dan waartoe zij op grond van deze beschikking gehouden is, zal haar verzoek de man te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij te veel heeft betaald worden afgewezen.
Het hof ziet geen aanleiding een van partijen te veroordelen in de proceskosten, zoals over en weer verzocht.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is vastgesteld op de wijze als in die beschikking onder 2.16 tot en met 2.23, 2.25 tot en met 2.32 en 2.38 tot en met 2.40 is overwogen en de vrouw is veroordeeld ter zake van verrekening aan de man een bedrag van € 72.762 te betalen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt het door de vrouw aan de man te betalen bedrag uit hoofde van verrekening van in de onroerende zaak [het adres] te [woonplaats b] geïnvesteerd overgespaard inkomen op € 114.262;
bepaalt het door de man aan de vrouw te betalen bedrag uit hoofde van verrekening van in [de B.V.] geïnvesteerd overgespaard inkomen op € 32.539;
bepaalt het per saldo door de vrouw aan de man te betalen bedrag op € 82.512, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2010 over een bedrag van € 81.723;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoer bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. G.J. Driessen-Poortvliet en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 3 juli 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
Uitspraak 01‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 augustus 2017
Zaaknummer: 200.182.892/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/181934 / FA RK 11-1831 en
C/15/181983 / FA RK 11-1850.
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. Meermans-de Vries te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b]
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1.
Partijen worden hierna wederom respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
In deze zaak heeft het hof op 8 november 2016 een tussenbeschikking uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar die beschikking.
1.3.
De man en de vrouw hebben ieder op 19 december 2016 nadere stukken ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 2 januari 2017 een reactie op een deel van de nadere stukken van de man ingediend.
1.5.
Op 12 januari 2017 is telefonisch door de griffie aan de advocaten van partijen meegedeeld dat de verdere behandeling van de zaak zal geschieden door een (deels) andere samenstelling van het hof. Bij brief van 13 januari 2017 aan de advocaten van partijen heeft de griffie de inhoud van dit telefoongesprek bevestigd. Het hof heeft nadien van geen van partijen een verzoek tot een nadere mondelinge behandeling ontvangen.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In de tussenbeschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het volgende:
- de vraag of zij gezamenlijk kiezen voor de onder 4.17 in de tussenbeschikking omschreven wijze van verrekening;
- de naam van de door het hof te benoemen deskundige, als gekozen door de door ieder van hen aangewezen deskundigen gezamenlijk, als beschreven onder 4.16 en 4.17,
en, indien zij niet gezamenlijk kiezen voor de onder 4.17 omschreven wijze van verrekening, het hof de volgende gegevens te verschaffen:
de man:
- de onder 4.15 sub 1 tot en met 6 vermelde gegevens;
de vrouw:
- de onder 4.15 sub 1 tot en met 5 vermelde gegevens,
en de vrouw voorts de reactie op de onder 4.15 sub 6 door de man verstrekte gegevens.
2.2.
De man heeft het hof laten weten dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een gezamenlijke keuze voor een wijze van berekening volgens het Stolpboerderijarrest als beschreven in 4.17 van de tussenbeschikking. Beide partijen hebben de door het hof voor dat geval gewenste gegevens in het geding gebracht. Deze houden het volgende in:
Het bedrag van de aflossingen op de (hypothecaire) leningen van mevrouw [x] en mevrouw [Y]
2.3.
De vrouw:
- a.
€ 4.538
- b.
€ 28.202
- c.
€ 2.203
de man:
- a.
€ 3.767
- b.
€ 31.341
De vrouw heeft het door haar genoemde bedrag sub a onderbouwd met twee bankafschriften waaruit blijkt dat in 1991 tweemaal een bedrag van € 2.269,- aan mevrouw [x] is overgemaakt met als omschrijving “afloss. schuld 60.000,--“. Het bedrag onder b stelt zij te hebben ontleend aan de gegevens van de man.
De man heeft met productie 135 bankafschriften in het geding gebracht waaruit blijkt dat telkens bedragen aan mevrouw [x] en mevrouw [Y] zijn voldaan met als omschrijving “rente en afl huidige mnd”. Dat sprake is van aflossing middels maandelijkse annuïteiten wordt bevestigd in de brief van JAN Accountants en Belastingadviseurs (hierna; JAN) van 9 december 2010 (eveneens productie 135), in ieder geval waar het de lening van mevrouw [x] betreft. De man heeft in het overzicht ”(Hypothecaire) schulden” (productie 135) de waarde van de leningen per 31 december van elk jaar vermeld en aan de hand daarvan de aflossingen van dat jaar berekend.
Het hof ziet in de uitgebreide onderbouwing door de man aanleiding de door hem genoemde bedragen in de berekening te betrekken, zij het dat het bedrag sub b dient te worden verminderd met € 5.379,-, en dat dit bedrag dient te worden toegevoegd aan de noemer in berekening II. Uit het overzicht “Hypothecaire schulden” blijkt dat per 31 december 1997 de lening van mevrouw [x] nog niet volledig was afgelost en dat in 1998 nog aflossingen op deze leningen hebben plaatsgevonden van € 5.379,-. Dat in 1998 nog op die lening is afgelost vindt zijn bevestiging in voornoemde brief van JAN.
Het hof zal de volgende bedragen in de berekening betrekken:
- a.
in de periode van [datum] 1990 tot de verbouwing in 1992/1993 € 3.676
- b.
in de periode van de verbouwing in 1992/1993 tot de verbouwing in 1997 € 25.962
- c.
in de periode van de verbouwing in 1997 tot de verbouwing in 2002/2003 € 5.379
Het bedrag van de betaalde rente voor het bedrijfsmatige deel
2.4.
De vrouw:
- a.
€ 12.828
- b.
€ 24.334
- c.
€ 31.730
- d.
€ 59.768
de man:
- a.
€ 32.741
- b.
€ 31.374
- c.
€ 36.480
- d.
€ 50.881
De vrouw heeft de door haar genoemde bedragen als volgt onderbouwd:
a en b: In de betrokken periodes is respectievelijk € 25.656,- en € 48.969,- totaal aan rente betaald. De vrouw verwijst daartoe naar “de gegevens die in het dossier te vinden zijn”. Volgens de vrouw is het redelijk de helft van de rente toe te rekenen aan de bedrijfsmatige aanwending van [het adres] .
c: In die periode is totaal € 31.730,- aan rente betaald, waarvan een gedeelte van € 31.630,- betrekking heeft op de zakelijke lening van ABN Amro ten bedrage van € 90.756,-. Het bedrag van € 100,- heeft betrekking op de openstaande restschuld aan mevrouw [x] en wordt voor de helft als bedrijfsmatig aangemerkt.
d: Dit bedrag betreft de rente voor de lening van ABN Amro van € 90.756,- en de lening van de B.V. van € 84.290,-. Opnieuw verwijst de vrouw naar stukken “die in het dossier zitten”.
De man heeft de door hem genoemde bedragen als volgt toegelicht.
Voor de jaren 1991 tot en met 2000 heeft hij een deel van de betaalde rente toegerekend aan de woning naar rato van het deel van de schuld dat betrekking heeft op de woning. In samenhang met het “Overzicht rente” (productie 137) begrijpt het hof de uitleg van de man aldus dat de hoogte van de schuld is gesteld op de waarde van de woning in 1991 (ƒ 60.000,-) en elk jaar met ƒ 1000,- is verminderd. Eind 1996 bedroeg de schuld betreffende de woning dan ƒ 55.000,-. Bij dit bedrag heeft hij in 1997 de gefinancierde verbouwingskosten (het hof begrijpt: de verbouwing voor zover deze is bekostigd uit de hypotheek) van ƒ 249.000,- opgeteld, waardoor de schuld betreffende de woning in 1997 op ƒ 304.000,- uitkomt.
Vanaf 2001 werd een van de drie in 1997 bij ABN Amro afgesloten hypothecaire geldleningen toegewezen aan (het bedrijf van) de vrouw. Het betreft een lening ten bedrage van € 90.756,-.
Vanaf 2002 had de vrouw een lening van de B.V. van € 84.290,- (het totale bedrag van de lening was € 107.275,-, maar € 22.985,- daarvan is gebruikt voor de bouw van de privégarage) tegen een vaste rente van 3,5%.
Het hof acht de toerekening van de rente naar rato van het deel van de schuld dat betrekking heeft op de woning op de wijze als door de man uiteengezet passend in de feiten en omstandigheden van het geval. Het hof zal daarom niet de vrouw volgen in haar standpunt dat in de periodes a en b de helft van de rente aan het bedrijfsmatige deel van [het adres] dient te worden toegerekend. Ook het standpunt van de vrouw ten aanzien van de periodes c en d wordt niet door het hof gevolgd. Zij heeft met haar onderbouwing niet inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de door haar genoemde bedragen van € 31.730,- en € 59.768,- is gekomen. De enkele verwijzing naar stukken “die in het dossier zitten” is daartoe onvoldoende.
Het hof volgt de door de man gehanteerde wijze van toerekening van de betaalde rente aan het bedrijfsmatige deel van [het adres] en stelt de volgende in de berekening te betrekken bedragen vast:
- a.
in de periode van [datum] 1990 tot de verbouwing in 1992/1993 € 32.741
- b.
in de periode van de verbouwing in 1992/1993 tot de verbouwing in 1997 € 31.374
- c.
in de periode van de verbouwing in 1997 tot de verbouwing in 2002/2003 € 36.480
- d.
in de periode van de verbouwing in 2002/2003 tot 31 december 2009 € 50.881
De waarde van de spaarhypotheek op naam van de man en van de “meegroei-polis” op naam van de man en de vrouw
2.5.
De vrouw:
- a.
€ 30.159
- b.
€ 56.601
de man:
a. spaarhypotheek € 18.927
over de “meegroei-polis” bezit de man geen informatie
€ 56.601
De vrouw heeft ter onderbouwing van het door haar sub a genoemde bedrag een bericht van Reaal Leven en een financieel jaaroverzicht van ABN Amro overgelegd, waaruit de juistheid van de door haar genoemde bedragen op het sub a genoemde tijdstip blijken.
Het hof zal bij de berekening de volgende bedragen in aanmerking nemen:
- a.
na de verbouwing in 2002/2003 € 30.159
- b.
op 31 december 2009 € 56.601
Het bedrag van de (hypothecaire) leningen
2.6.
De vrouw:
- a.
€ 140.627
- b.
€ 229.093
- c.
€ 334.165
- d.
€ 334.165
de man:
- a.
€ 143.803
- b.
€ 232.269
- c.
€ 334.165
- d.
€ 334.165
De vrouw heeft geen onderbouwing gegeven voor de door haar onder a en b genoemde bedragen. Uit de door de man overgelegde IB-aangiftes 1993 en 1997 (productie 136) blijken bedragen van ƒ 316.900,- (de leningen van WHU, mevrouw [x] en mevrouw [Y] ) respectievelijk ƒ 511.853,- (de drie leningen van ABN Amro en het restant van de lening van mevrouw [x] ), derhalve € 143.803,- respectievelijk € 232.269,-. Over de bedragen sub c en d bestaat overeenstemming tussen partijen. Het hof stelt de in de berekening te betrekken bedragen als volgt vast:
- a.
na de verbouwing in 1992/1993 € 143.803
- b.
na de verbouwing in 1997 € 232.269
- c.
na de verbouwing in 2002/2003 € 334.165
- d.
op de peildatum € 334.165
De kosten van de verbouwing
2.7.
De man heeft met producties 139, 140 en 141 een drietal overzichten “Kosten van de verbouwing” in het geding gebracht. Achter deze overzichten is telkens een aantal stukken gevoegd waaruit naar zijn mening de opgevoerde kosten blijken. Het hof hecht een kopie van de drie overzichten “Kosten van de verbouwing”, door het hof voorzien van nummers voor elk van de posten, aan deze beschikking.
De vrouw heeft van ieder overzicht een kopie overgelegd, waarop is aangegeven welke kosten zij erkent en welke zij betwist en, in het laatste geval, de reden waarom. De door ieder van hen berekende totale kosten bedragen:
de man:
- a.
€ 35.520 – ƒ 78.276
- b.
€ 202.199 – ƒ 445.587,24
- c.
€ 207.667,66
de vrouw:
- a.
€ 4.365 – ƒ 9.618,55
- b.
€ 152.571 – ƒ 336.221,83 (na aftrek lening ABN Amro van € 113.142: € 39.429)
- c.
€ 121.430,10 (na aftrek lening van de B.V. van € 107.275: € 14.155)
In 1993/1994
2.8.
De vrouw heeft uitsluitend post 5 ( [K] , CV + vloerverwarming) voor een bedrag van ƒ 9.618,55 erkend. In de aanhef van het overzicht van de man staat vermeld: “vier stallen ombouwen tot woonkamer en kantoor incl. kozijnen keuken en aanleg tuin en terras, nieuwe cv ketel, vloerverwarming”. Nu de vrouw niet heeft betwist dat de verbouwing meer heeft omvat dan een nieuwe cv-ketel en vloerverwarming, volgt het hof de vrouw niet in haar standpunt dat uitsluitend de door haar niet betwiste post in de verrekening dient te worden meegenomen. Het hof voegt daaraan toe dat dit standpunt van de vrouw niet is te rijmen met hetgeen zij onder 14 in haar verweerschrift in hoger beroep over deze verbouwing heeft aangevoerd, waarin de door de man gebezigde omschrijving van de omvang van de verbouwing grotendeels haar bevestiging vindt en voorts is genoemd dat ook een vloer is aangelegd. Uitgaande van een verbouwing als in het overzicht beschreven en de aanleg van een vloer, het tijdstip van de verbouwing en van de omstandigheid dat partijen veel hulp hebben gehad van vrienden en bekenden die hebben geholpen om de kosten zo laag mogelijk te houden, zoals eveneens door de vrouw onder 14 van haar verweerschrift in hoger beroep aangevoerd, dient naar het oordeel van het hof rekening te worden gehouden met de volgende posten en de volgende bedragen. Het hof tekent hierbij aan dat de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de met deze posten in rekening gebrachte werkzaamheden/goederen zijn verricht/geleverd.
2 Filippo gips en cement ƒ 18,50, ƒ 52,31, ƒ 43,47
4 Cementbouw metselstenen ƒ 510,77
5 [K] CV + vloerverwarming ƒ 9.618,55, ƒ 611,51
6 Weijntjes hang en sluitwerk ƒ 1.854,98, ƒ 134,78
7 Wagemaker natuurstenen vloer ƒ 9.200
8 [B] leggen vloer incl. materialen ƒ 4.000
9 houthandel [E] diverse deuren totaal 10 stuks ƒ 4.247,73, ƒ 558
10 Deurenspecialist Merbau buitendeur ƒ 1.145
11 Tjade Petri glas voor in deuren ƒ 1.774,33
14 NV Nutsbedrijf C.A.I. aansluitkosten ƒ 493,50, ƒ 282
15 [R] aanleggen tuin en straatwerk ƒ 3.000*
16 Stenen (drielingen) voor terras ƒ 3.000*
17 [P] metselaar en stucadoor ƒ 5.000*
18 kozijnen incl. poort naar tuin ƒ 5.000*
19 [D] timmerman ƒ 3.000*
21 schilder binnen en buiten ƒ 5.000*
Totaal ƒ 58.545,43.
*De man heeft deze bedragen geschat. Gelet op de aard en de omvang van de verbouwing heeft de man deze werkzaamheden/goederen en de daarvoor betaalde bedragen voldoende aangetoond.
Het hof neemt de volgende posten niet mee in de verrekening:
1. Otte afvoer sloopmateriaal: de facturen staan niet op naam van (een van) partijen, maar [ruitervereniging] , stal [woonplaats b] , Staal Groo
2 Filippo ƒ 635,55: de factuur staat niet op naam van (een van) partijen, maar Staal Groo
3 Vervloed metselzand: de factuur staat niet op naam van (een van) partijen, maar [ruitervereniging]
5 [K] contant € 5.000: onderbouwing ontbreekt
12 [T] gordijnen: geen verbouwingskosten
13 Niema interieur roeden en rails: idem
20 electra: onderbouwing ontbreekt
22 diversen: onderbouwing ontbreekt
Het hof stelt de kosten van de verbouwing in 1993/1994 op ƒ 58.545,43 /
€ 26.567.
In 1997
2.9.
De vrouw heeft de volgende posten erkend:
2 gemeente Haarlemmermeer, bouw leges ƒ 3.690
4 De Vries & Verburg Aannemer, bouwer van het casco ƒ 221.763,62
5 Tinello keukenƒ 27.568 en ƒ 28.432
6 [G] tegelwerkzaamheden ƒ 11.515
7 [F] , timmerman ƒ 10.340,01
8 [C] , stucadoor ƒ 3.525
9 nutsbedrijf Haarlemmermeer, meterverplaatsing ƒ 1.162,46
10 Atlantis badkamers, badmeubelen ƒ 6.060
11 Schenkel en Hessels, trap incl. plaatsen ƒ 6.400
12 Gebr. Volbeda Keramiek, tegels keuken (witjes) ƒ 2.267,75
14 De Deurenspecialist, Merbau voordeur ƒ 1.082
15 Houthandel Ambachtsheer, eikenvloer boven ƒ 5.676,91
17 Pont Meyer Zwanenburg, tegels voor bijkeuken ƒ 350,03
19 [E] , deuren ƒ 3.455
24 Witex Zinkwerk, dakproducten ƒ 780,45
33 Gamma keuken, pvc en keuken, huur freesmachine ƒ 1.668,20, ƒ 439,40, ƒ 46
Totaal bedragen de erkende posten ƒ 336.221,83 / € 152.571.
De vrouw heeft niet bestreden dat de verbouwing omvatte “nieuwe bovenverdieping en aanbouw, ombouwen huis tot volwaardige woning incl. herstellen tuin” zoals door de man omschreven. De verbouwing is deels gefinancierd met de leningen van ABN Amro. Volgens de vrouw is ook deze verbouwing gerealiseerd met hulp van vrienden en bekenden. Vanuit deze uitgangspunten neemt het hof de volgende posten in aanmerking. Het hof tekent hierbij aan dat de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de met deze posten in rekening gebrachte werkzaamheden/goederen zijn verricht/geleverd.
3 ABN Amro kosten hypotheekakte via notaris Roemeling ƒ 2.800,94: de verbouwing is deels gefinancierd met de hypothecaire leningen
4 De Vries & Verburg keukenvloer ƒ 4.606
13 Tegelatelier Kimswerd tableau voor keuken ƒ 1.500: de factuur staat op naam van de man
15 Houthandel Ambachtsheer eikenvloer boven ƒ 365,48
16 Hans Preyde loodgietersmateriaal en kranen ƒ 4.272,95, ƒ 6.032,50, ƒ 408,15, ƒ 700,-, ƒ 82,30
20 Sigma coatings verf en glasvlies ƒ 3.263,86
22 Plieger div. loodgietersmaterialen ƒ 467,16
26 Imabo keur grove kalk ƒ 80,22
27 De Stofzuigerspecialist div. electramateriaal/schakelmateriaal ƒ 122,60
28 De Meerlanden afvoer bouwafval ƒ 38,-
32 De Knoest olie voor eiken vloer ƒ 300,-
34 [I] electricien ƒ 15.000*
35 Herman loodgieter ƒ 10.000*
36 Bremmers en Lagerweij schilders ƒ 15.000*
37 Weijntjes messing hang en sluitwerk ƒ 5.000*
Totaal ƒ 70.040,16 / € 31.783.
*De man heeft deze bedragen geschat. Gelet op de aard en de omvang van de verbouwing heeft de man deze werkzaamheden/goederen en de daarvoor betaalde bedragen voldoende aangetoond.
Het hof neemt de volgende posten niet mee in de verrekening:
1. advocatenkantoor Fibbe procedure i.v.m. bestemming/vergunning: facturen staan op naam van [S-B.V.] en hebben betrekking op bedrijfsadviezen
6 [G] tegelwerkzaamheden ƒ 6.500 contant: niet onderbouwd
7 [F] , timmerman ƒ 3.000 contant: niet onderbouwd
16 Hans Preyde loodgietersmateriaal en kranen ƒ 4.032,50: dubbeltelling
18 PontMeyer Heemstede div. hout, gips e.d.: uit de facturen blijkt niet dat zij daarop betrekking hebben
21Van Deurzen div. loodgietersmaterialen: facturen staan niet op naam van (een van) partijen, maar [J] , respectievelijk Stal [woonplaats b]
23 VD Boogaard ijzerwaren: geen duidelijk verband met de verbouwing
25 Dijkstra lampen: idem
29 Van Zuylen diverse ijzerwaren: idem
30 De Zanderij gordijnen: geen verbouwingskosten
31 Hubo div. electramateriaal: geen duidelijk verband met de verbouwing
33 Gamma en Praxis: idem
38 diversen: niet onderbouwd
Het hof stelt de in aanmerking te nemen kosten van de verbouwing in 1997 op € 152.571 +
€ 31.783 = € 184.354, verminderd met het deel van de leningen van ABN Amro waarmee de verbouwing is gefinancierd, € 113.142,-, derhalve € 71.212.
In 2002/2003
2.10.
De vrouw heeft de volgende posten erkend:
1. Gemeente Haarlemmermeer, leges € 2.421,75
2 Boele bouwonderneming, bouwer van de casco’s € 83.386,87
4 De Bouwmarkt concurrent, buitendeur kantine/dagverblijf € 331,95
8 Cementbouw [woonplaats b] , diverse bouwmaterialen € 479,73
9 Corton Kampen, deuren stal, 6 x buitenstal, 1 x stal in kapschuur € 548,59, € 3.183,25
10 Van Deursen Heemstede, diverse loodgietersmaterialen € 49,54
11 Gamma, diverse bouwmaterialen € 193,11
12 Fixet Heemstede, hengen (scharnieren) garagedeuren € 334,50
14 De Jong Heemstede, afvoer container (kantine) € 1.080
15 Jonker Beton, straatstenen stalgedeelte € 2.856
17 Keur Imabo, diverse bouwmaterialen € 284,10 en € 3,47
19 [N] , timmerman, € 5.796,15 en € 357
20 Luyben, aan- afvoer materialen, shovel voor straatwerk € 4.138,66
22 Milieustraat, afvoeren materiaal incl. asbest € 72
25 PontMeyer Heemstede, diverse bouwmaterialen € 2.339,72
30 Praxis, diverse bouwmaterialen € 224,18
34 [E] deuren, diverse deuren € 989,55
36 Terrascan, bodemonderzoek € 2.089,80
37 Tjade Petri, verf en materialen € 304,41
38 [R] , straatwerk rondom stal € 9.238,57
41 Weijntjes, hang en sluitwerk € 196,28
42 Witex dakproducten, zinken goot en buis + div. materialen garage/kantoor € 359,92
Totaal bedragen de erkende posten € 121.259,10.
Volgens de omschrijving op het overzicht van de man omvatte deze verbouwing “bouw van 6 nieuwe stallen, kapschuur, kantinegebouw met dagverblijf en sanitair gedeelte, dubbele garage en kantoor met daaronder een kelder”. Dit is door de vrouw niet bestreden. Uitgaande van de aard en omvang van deze verbouwing dienen naar het oordeel van het hof de volgende posten in aanmerking te worden genomen. Het hof tekent hierbij aan dat de vrouw niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de met deze posten in rekening gebrachte werkzaamheden/goederen zijn uitgevoerd/geleverd.
3 Badhoevese Bouwmaterialen Handel metsel stenen, cement, lateien enz. € 3.224,62
6 Berdosan Sanitair, sanitair & tegels kantoorruimte € 2.878,45
13 Joop van Staveren, kraanwerk tijdens de bouw + voorgeschoten materiaal € 5.233*
17 Keur Imabo diverse bouwmaterialen € 163,99
22 Milieustraat, afvoeren materiaal incl. asbest € 531
24 Oscar loodgieter afmonteren div. sanitair € 502,20
26 Polen deel afrekening (kantine, sanitairgroep en dagverblijf) € 2.627*
27 Polen schatting kantoor (stuc- en tegelwerk) + stallen afsmeren € 2.500*
28 CV + aanleg warm/koud water, kantoor en garage, incl. CV ketel € 3.350*
29 CV + aanleg warm/koud water, kantine en dagverblijf, incl. CV ketel € 3.950*
31 Verfhandel Ree, verf en materialen € 353,06
33 Sigma coatings, verf en materialen € 340,51
37 Tjade Petri, verf en materialen € 490,23
39 Reijer Versteeg, straatwerk rondom garage/kantoor € 2.000*
45 kozijnen garage/kantoor, kantine/dagverblijf, incl. ramen, binnenkozijnen € 5.000*
46 Hans Cornelisse, metselaar € 15.000*
47 [I] , electricien € 5.000
48 de heer Lagerweij, schilder € 3.000
Totaal € 56.144,06.
*De man heeft deze bedragen geschat. Gelet op de aard en de omvang van de verbouwing heeft de man deze werkzaamheden/goederen en de daarvoor betaalde bedragen voldoende aangetoond.
Het hof neemt de volgende posten niet in aanmerking:
1. gemeente Haarlemmermeer facturen 2006 voor aanvraag bouwvergunning: hebben geen betrekking op deze verbouwing
3 Badhoevese Bouwmaterialen Handel, metsel stenen, cement, lateien enz. € 5.221,37: dit bedrag is, in tegenstelling tot het bedrag van € 3.224,62 niet onderbouwd. De verklaring van de man voor het ontbreken van onderbouwing is niet toereikend.
5 H. v.d. Boogaard BV, ijzerwaren: geen duidelijk verband met de verbouwing
7 Bouwmaat Haarlem, diverse bouwmaterialen: de facturen staan op naam van [V-B.V.]
8 Cementbouw [woonplaats b] , diverse bouwmaterialen € 1.444,51 en € 867,63: de facturen staan niet op naam van (een van) partijen, maar Aannemer Contant Heemstede respectievelijk Janssen
10 Van Deursen Heemstede, diverse loodgietersmaterialen: behalve de factuur voor € 49,54 staan alle facturen niet op naam van (een van) partijen, maar op naam van [V] , [M] , [J] respectievelijk stal
11 Gamma diverse bouwmaterialen € 363,66 en € 203,47: geen duidelijk verband met de verbouwing
16 Karwei diverse materialen: idem
18 Koole diverse materialen: idem
19 Nico Ligthart, timmerman, plafond kantine € 325,-: is prijsopgave, mogelijk dubbeltelling met de facturen
21 [ruitervereniging] , verrekening voor casco afbouw, tegels door RvM betaald € 1.313,20: volgens het overgelegde overzicht “Afrekening [S-B.V.] – [ruitervereniging] ” dient dit bedrag door [M] aan [S-B.V.] te worden betaald
22 Milieustraat, afvoeren materiaal incl. asbest: de factuur voor € 7,20 staat niet op naam van (een van) partijen, maar op naam van [H]
23 Gebr. Otte, aanvoer zand: facturen niet op naam van (een van) partijen, maar [S-B.V.]
25 Pont Meyer Heemstede, diverse bouwmaterialen: facturen niet op naam van (een van) partijen, maar “kontant aannemer Heemstede”
30 Praxis, diverse bouwmaterialen € 77,07 en € 27,33: geen duidelijk verband met de verbouwing
32 Ritom, aanpassen alarminstallatie in kantoor: factuur niet op naam van (een van) partijen, maar [S-B.V.]
35 Sparex diverse materialen: factuur niet op naam van (een van) partijen, maar [S]
40 Warmteservice, diverse materialen: factuur niet op naam van (een van) partijen, maar manege
43 Van Zuylen, diverse materialen: geen duidelijk verband met de verbouwing
44 diverse materialen [W] , met name electra, gas buis, UTP etc.: de verklaring van de dochter van [W] houdt in dat haar vader eigenaar was van ijzerwarenwinkels en zodoende tegen inkoopprijs goederen kon leveren of zelfs cadeau geven. Daaruit blijkt niet dat sprake is geweest van daadwerkelijke leveringen van de genoemde materialen. De verklaring levert daarom onvoldoende onderbouwing.
49 diversen: zoekgeraakte bonnen, vergeten posten etc.: niet onderbouwd
Het hof stelt de in aanmerking te nemen kosten van de verbouwing in 2002/2003 op
€ 121.259,10 + € 56.144,06 = € 177.403,16, verminderd met het bedrag van € 107.275,- van de lening van de B.V. waarmee de verbouwing is gefinancierd, derhalve € 70.128 (afgerond).
2.11.
De man heeft meegedeeld dat de deskundigen van partijen een door het hof te benoemen deskundige hebben aangewezen. De vrouw heeft dit in haar reactie niet weersproken. Het hof zal de door de man genoemde deskundige Arjan van der Waaij van Van der Waaij Makelaars en Rentmeesters te Eemnes benoemen. Aan de deskundige zullen de volgende vragen worden gesteld:
1. Wat is de waarde in het economisch verkeer vrij van gebruik en bewoning van de onroerende zaak gelegen aan de [het adres] te [woonplaats b]
a. op [datum] 1990
b. voor de verbouwing in 1992/1993
c. na de verbouwing in 1992/1993
d. voor de verbouwing in 1997
e. na de verbouwing in 1997
f. voor de verbouwing in 2002/2003
g. na de verbouwing in 2002/2003
h. op 31 december 2009
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
2.12.
De betaling van het voorschot komt ten laste van partijen, ieder voor de helft.
2.13.
Nadat de deskundige zijn rapport bij het hof heeft ingediend zal het hof partijen in de gelegenheid stellen op het deskundigenrapport te reageren.
2.14.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
3. Beslissing
Het hof:
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Wat is de waarde in het economisch verkeer vrij van gebruik en bewoning van de onroerende zaak gelegen aan de [het adres] te [woonplaats b]
a. op [datum] 1990
b. voor de verbouwing in 1992/1993
c. na de verbouwing in 1992/1993
d. voor de verbouwing in 1997
e. na de verbouwing in 1997
f. voor de verbouwing in 2002/2003
g. na de verbouwing in 2002/2003
h. op 31 december 2009
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
de heer Arjan van der Waaij
Van der Waaij Makelaars en Rentmeesters
Wakkerendijk 178A
3755 DH Eemnes
telefoonnummer 035 – 5394470;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen vóór 15 augustus 2017 kopieën van de overige gedingstukken aan de deskundige zullen doen toekomen, alsmede, na een verzoek daartoe van de deskundige, de andere door deze noodzakelijk geachte stukken, voor zover mogelijk;
wijst de deskundige op het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name op de verplichting om bij het onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en om in het schriftelijk bericht te doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de inhoud van de opmerkingen en/of verzoeken;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek overigens zelfstandig – in de zin van artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat wil zeggen niet onder leiding van het hof – zal verrichten;
bepaalt dat de deskundige een voorschot toekomt van € 3.025,- (inclusief BTW);
bepaalt dat partijen ieder een bedrag van € 1.512,50, vóór 15 augustus 2017 althans binnen twee weken na ontvangst van de na te noemen nota, als voorschot van de deskundige zullen voldoen;
bepaalt dat partijen van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een nota met betaalinstructies zullen ontvangen;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het desbetreffende voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen;
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk, ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van het hof vóór 1 november 2017;
stelt partijen in de gelegenheid uiterlijk vier weken na ontvangst van het deskundigenbericht hun reactie op het deskundigenbericht bij het hof in te dienen;
houdt de zaak daartoe aan tot 3 december 2017 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. G.J. Driessen-Poortvliet en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017.
Uitspraak 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 november 2016
Zaaknummer: 200.182.892/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/181934 / FA RK 11-1831 en
C/15/181983 / FA RK 11-1850.
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. Meermans-de Vries te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b]
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 29 december 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 september 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met de kenmerken C/15/181934 / FA RK 11-1831 en C/15/181983 / FA RK 11-1850.
1.3.
De vrouw heeft op 25 februari 2016 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 13 mei 2016 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 25 maart 2016, 20 mei 2016 en 13 juni 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 1 april 2016, 13 juni 2016 en 16 juni 2016 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 23 juni 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mr. M. Fruytier, advocaat te Amsterdam;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. C.G.A. van Stratum, advocaat te Den Haag.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op [datum] 1990 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op [datum] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 september 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de door partijen op 11 oktober 1990 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.
“Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.(…)
Artikel 6
Echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar. (…)
Artikel 8
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…)
worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; (…)
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen (. . .)
Artikel 11
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8,, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)”
2.2.
De staat van aanbrengsten, onderdeel van de akte van huwelijksvoorwaarden, luidt als volgt:
“Door [de vrouw] wordt ten huwelijk aangebracht:
Het compleet door haar te [woonplaats b] uitgeoefende manegebedrijf met de daarbij behorende onroerende en roerende goederen, liquiditeiten, vordering en schulden. De roerende goederen liquiditeiten, vorderingen en schulden zijn de navolgende:
Volkswagen Golf [kentekennummer 1]
Mercedes 608D [kentekennummer 2]
Paarden (2x)
Harnachementen
Tractor McCormick
Kas saldo f 7000,-- (€ 3.176,46)
AMRO-Bank nummer [rekeningnummer] f 9.145,-- (€ 9.149,82)
Debiteuren f 6.923,-- (€ 3.141,52)
Voorts de navolgende schulden:
Een hypothecaire geldlening ten behoeve van de Westland Utrecht Hypotheekbank pro resto f 150.000,-- (€ 68.067,-);
Een geldlening van haar moeder mevrouw [X] groot f 60.000,-- (€ 27.226,80);
Een geldlening van mevrouw [Y] groot f 115.000,-- (€ 52.184,70).”
2.3.
De man is tot 1 juli 2002 in dienst geweest van [bedrijf] Sinds 1 juli 2002 is de man in dienst van de op 10 maart 1994 opgerichte [de B.V.] (hierna: de B.V.), waarvan de man directeur/grootaandeelhouder is. Bij het einde van zijn dienstbetrekking bij [bedrijf] heeft de man een schadeloosstelling wegens te derven inkomsten ontvangen, die de man door [bedrijf] heeft laten storten in de B.V. Op de balans van de B.V. per 31 december 2009 stond een voorziening voor stamrechtverplichtingen van € 97.457,-, waarvan € 74.427,- voor de man en € 23.030,- voor de vrouw.
2.4.
De vrouw is eigenaar van de onroerende zaak aan [het adres] te [woonplaats b] (hierna: [het adres] ). Het manegebedrijf van de vrouw is aldaar gevestigd. [het adres] bevatte op de peildatum naast bedrijfsmatige opstallen een woning (zijnde de voormalig echtelijke woning) en een garage inclusief studiowoning.
Tijdens het huwelijk heeft aan [het adres] een drietal verbouwingen plaatsgevonden.
In de periode van [datum] 1990 (de huwelijksdatum) tot 26 juni 1997 is een bedrag van ƒ 60.000,- (€ 27.227,-) afgelost op de schuld aan mevrouw [X] en een bedrag van afgerond ƒ 17.000,- (7.716,-) op de schuld aan mevrouw [Y] (totaal € 34.943, ). Beide leningen zijn voor het huwelijk door de vrouw aangegaan ten behoeve van de aankoop en de voorafgaand aan het huwelijk verrichte verbouwingen van [het adres] .
In 1997 is een drietal hypothecaire geldleningen afgesloten bij ABN Amro, waarmee de hypothecaire geldlening van WUH van ƒ 150.000,- (€ 68.067,-) en de resterende schuld aan mevrouw [Y] van ƒ 98.000,- zijn afgelost.
De hypothecaire geldleningen bij ABN Amro zijn de volgende:
- -
ƒ 200.000,- (€ 90.756,-) spaarhypotheek op naam van de man, waarvan het saldo op de peildatum € 43.672,- bedroeg;
- -
ƒ 200.000,- (€ 90.756,-) meegroeihypotheek op naam van de vrouw, waaraan een “meegroei-vrijpolis” op naam van de man en de vrouw is verbonden, waarvan het saldo op de peildatum € 12.929,- bedroeg;
- -
ƒ 100.000,- (€ 45.378,-) aflossingsvrije hypotheek op naam van de vrouw.
In 2002 heeft de vrouw uit hoofde van geldlening een bedrag van € 107.275,- van de B.V. ontvangen. Tijdens het huwelijk is niet op deze lening afgelost. Na de peildatum heeft de vrouw het gehele bedrag van deze schuld aan de B.V. voldaan.
2.5.
Het verzoek tot echtscheiding is op 27 december 2010 ingediend. Tijdens het huwelijk heeft geen verrekening van overgespaard inkomen plaatsgevonden. In de tussenbeschikking van 27 september 2011 is - na het bereiken van overeenstemming op dit punt door partijen -31 december 2009 bepaald als de peildatum voor de omvang en de waarde van het te verrekenen vermogen van partijen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld zoals onder 2.10 tot en met 2.40 in die beschikking is overwogen en is de vrouw veroordeeld ter zake van verrekening aan de man te betalen een bedrag van € 72.762,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 71.981,- vanaf 27 december 2010.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de vorderingen van de man zoals verwoord in rechtsoverweging 2.7 van de beschikking niet zijn toegewezen en het deel waarbij de vorderingen van de man niet geheel zijn toegewezen, en het deel waarbij de vorderingen van de vrouw zijn toegewezen en/of aan haar bedragen ter zake van verrekening zijn toegekend, en voor het overige de bestreden beschikking te bekrachtigen, en:
-te bepalen dat het bedrag dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van het verrekenbeding van overgespaard inkomen aan de man is verschuldigd, vast te stellen op een hoger bedrag dan € 139.418,- en de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een door het hof vastgesteld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de peildatum.
-het bedrag vast te stellen dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de regeling van de vergoedingsrechten aan de man schuldig is en/of uit hoofde van overbedeling en voorts de vrouw te veroordelen om dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de peildatum, aan de man te voldoen;
-het bedrag vast te stellen dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de regeling van de vergoedingsrechten, althans uit hoofde van onverschuldigde betaling, althans ongerechtvaardigde verrijking aan de man als vertegenwoordiger en cessionaris van [de B.V.] schuldig is en de vrouw te veroordelen om dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de peildatum, aan de man te voldoen, onder bepaling dat zij door betaling aan de man jegens [de B.V.] bevrijdend heeft betaald.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel de grieven van de man ongegrond te verklaren, althans deze af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
-het door de vrouw aan de man te betalen bedrag uit hoofde van de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding vast te stellen op een door het hof vast te stellen lager bedrag dan € 139.418,-, met veroordeling van de man tot terugbetaling van hetgeen de vrouw meer heeft betaald dan waartoe zij op grond van de door het hof te wijzen beschikking verschuldigd zal blijken te zijn, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
-het door de man aan de vrouw te betalen bedrag wegens verrekening van de stamrechtverplichting vast te stellen met inachtneming van het gestelde onder de incidentele grieven 2a en b.
-de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.4.
De man verzoekt in het incidenteel appel de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw in het incidenteel appel af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
4. Beoordeling van het hoger beroep
De beslissingen van de rechtbank
4.1.
Voor zover in hoger beroep van belang houden de rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.40 het volgende in:
A.
[het adres] : Op de voet van artikel 1:133 en 1:135 lid 1 BW in samenhang met artikel 1:141 lid 3 BW moet ervan worden uitgegaan dat de extra waardestijging van € 613.000,- van het manegebedrijf en de woning is verkregen door investeringen met overgespaard inkomen. Dit betekent dat de man aanspraak heeft op betaling van de helft van de waardestijging verminderd met de thans nog drukkende hypothecaire schuld van in totaal € 226.890,- en de schuld aan de B.V. van € 107.275,-, derhalve € 613.000,- -/- (€ 226.890,- + € 107.275,-) = € 278.835,-, derhalve € 139.418,-. (r.o. 2.21 tot en met 2.23). De rechtbank is bij deze beslissing uitgegaan van het taxatierapport van 17 april 2013 van de door haar benoemde deskundige T. de Boer (hierna: De Boer), als productie 28 aan het hof overgelegd volgens de inventarislijst die als productie 98 in het geding is gebracht. Volgens de rechtbank in haar beschikking van 30 september 2015 houdt dit rapport in dat de waarde in het economisch verkeer vrij van gebruik en bewoning van [het adres] op de peildatum € 1.325.000,-, en in 1988 € 115.000,- bedroeg en de autonome waardestijging vanaf 1988 tot 31 december 2009, de verbouwingen van de opstallen weggedacht, (€ 712.660,- -/- € 115.000,-) € 597.660,-.
B. (door de rechtbank A genoemd)
Vordering van de man tot vergoeding van een in [het adres] geïnvesteerd bedrag van € 91.207,-, afkomstig uit de nalatenschap van zijn vader: afgewezen vanwege onvoldoende onderbouwing. (r.o. 2.24)
C. (door de rechtbank B genoemd)
Vordering van de man van een bedrag van € 197.053,-, zijnde de helft van de aflossingen en beleggingen die betrekking hebben op de autonome waardestijging tijdens het huwelijk van [het adres] : afgewezen. De B.V. heeft steeds de hypotheeklasten, de premies voor de kapitaalverzekeringen, de rente en aflossingen op de leningen van de beide moeders en de lening ten behoeve van de garage betaald. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat die betalingen gedaan zijn uit overgespaard inkomen. De aflossingen zullen bij de waardering van de aandelen in de B.V. in aanmerking worden genomen. (r.o. 2.26)
D. (door de rechtbank C genoemd)
Vordering van de man van een bedrag van € 80.663,-, zijnde de helft van de uit overgespaard inkomen gedane investeringen in de verbouwing van [het adres] : afgewezen. De rechtbank heeft al beslist dat de man gerechtigd is tot de helft van de extra waardestijging van [het adres] minus de daarop rustende schulden. De investeringen uit overgespaard inkomen hoeven niet apart te worden becijferd. (r.o. 2.27)
E. (door de rechtbank D genoemd)
Vordering van de man van een bedrag van € 116.225,-, zijnde de helft van de betaalde rente op de hypothecaire lening voor zover deze niet betrekking heeft op de woning, maar op het manegebedrijf, vermeerderd met een rendement van 8% op jaarbasis na 19 jaar: afgewezen. Ook deze betalingen zijn verricht door de B.V. en zijn derhalve niet verricht met overgespaard inkomen. De betalingen komen tot uitdrukking bij de waardering van de aandelen in de B.V. (r.o. 2.28)
F.
Vordering van de vrouw van een bedrag van € 115.000,- uit hoofde van in de B.V. belegd overgespaard inkomen: toegewezen tot een bedrag van € 44.047,-, welk bedrag als volgt is berekend. Het eigen vermogen per 31 december 2009 van (€ 111.457,- -/- de verkrijgingsprijs van € 18.000,-), verminderd met de AB-claim van 25% = € 88.093,- te verrekenen vermogen, waarvan de helft aan de vrouw toekomt. (r.o. 2.29 en 2.30)
G.
Aanspraak van de vrouw op de helft van het stamrecht: toegewezen tot een bedrag van € 23.390,-, gebaseerd op de voorziening stamrechtverplichting op de balans van de B.V. ten bedrage van € 97.458,-, verminderd met de latente belastingclaim van 52% daarvan en derhalve € 50.678,-, zodat het te verrekenen vermogen € 46.780,- bedraagt. (r.o. 2.31)
H.
Meegroei-hypotheek en spaarhypotheek: de waarde op de peildatum van € 56.000,- dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. (r.o. 2.32)
I.
Aanspraak van de man op verrekening van de betaalde schenkbelasting naar rato van de waarde op de peildatum van het aandeel van de vrouw in het chalet in Zwitserland dat zij samen met haar zusters door haar ouders geschonken heeft gekregen, door de man berekend op de helft van € 15.650,-: toegewezen tot een bedrag van de helft van de betaalde schenkbelasting, te weten € 781,-. De stelling van de man dat betaling van de schenkbelasting moet worden aangemerkt als een investering kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevolgd. (r.o. 2.34)
J.
Aanspraak van de man op de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift. Volgens de rechtbank is de verrekenvordering op grond van de huwelijkse voorwaarden op dat moment ontstaan en opeisbaar geworden en niet, zoals de man primair stelt, op de peildatum. (r.o. 2.36)
Ter zitting heeft het hof op verzoek van partijen op een aantal onderdelen een voorlopig oordeel gegeven. Tijdens de beraadslaging in raadkamer is het hof deels tot andere bevindingen gekomen. Dit verklaart waarom de beschikking op onderdelen afwijkt van het ter zitting gegeven voorlopige oordeel.
[het adres]
4.2.
Grief 1 van de vrouw is gericht tegen de beslissing onder A en houdt het volgende in.
De vrouw betwist de inhoud van het rapport van De Boer. Kort gezegd komen haar bezwaren tegen dit rapport op het volgende neer. De Boer was niet deskundig ter zake van taxatie van een hippisch bedrijf. Een bevriende relatie heeft hem benaderd voor advies bij het kopen van een manegebedrijf. De Boer heeft deze relatie laten weten dat hij ter zake onvoldoende deskundig is. De vrouw biedt hiervan bewijs aan door De Boer als getuige te horen. [het adres] is geen woning waar ook gelegenheid is om paarden te houden, maar een manegebedrijf met bijbehorende bedrijfswoning waarvan de kantoorruimte sinds 2004 is verhuurd aan een ruitervereniging. De vrouw behaalt met de manege een winst uit onderneming van € 25.000,- per jaar. De door De Boer getaxeerde waarde (het hof begrijpt: op de peildatum) brengt zodanig hoge rentelasten met zich dat een eventuele koper geen rendement uit zijn investering zou behalen. Die taxatiewaarde kan daarom niet als een reële marktwaarde worden beschouwd. Er is niet kenbaar rekening gehouden met het feit dat de woning conform het geldende bestemmingsplan een bedrijfswoning is, hetgeen een lagere waarde met zich dient te brengen. In het rapport is geen rekening gehouden met de hoofdgasleiding onder het perceel, asbestdaken op een aantal (delen van) opstallen en de ligging van het perceel bij een cementfabriek. Tot slot wijst de vrouw op een aantal tegenstrijdigheden en de omstandigheid dat De Boer niet, zoals gebruikelijk, het commentaar van partijen in het rapport heeft opgenomen. (1a)
De rechtbank heeft bij haar berekening ten onrechte de waarde per 1988 als uitgangspunt gehanteerd in plaats van de waarde op de huwelijksdatum, [datum] 1990. Voorts heeft de rechtbank een onjuiste rekenmethode gevolgd. Zij verwijst daartoe naar HR 10 juli 2009, RFR 2009, 106, waarin een rekenmethode is gegeven voor de waarde van een kapitaalverzekering. De vrouw benadrukt dat in de onderhavige zaak deze methode uitsluitend ten aanzien van de uit overgespaard inkomen gefinancierde verbouwingen dient te worden gevolgd. (1d)
De zakelijke opstallen mogen niet worden betrokken in de verrekening, omdat uitsluitend voor de verbouwing van de bedrijfswoning inkomsten zijn aangewend. (1b)
Indien het hof de volledige opstallen in de berekening betrekt, dient de waarde op de peildatum te worden verminderd met de latente belastingclaim vanwege het verschil tussen de economische waarde van het aandeel van het manegebedrijf met woning en de op de balans opgenomen boekwaarde. (1c)
4.3.
Grief 2 van de man heeft betrekking op de beslissingen onder C en H. Volgens de man dienen de aflossingen op de schulden aan mevrouw [X] en mevrouw [Y] van totaal € 34.942,- en de waarde van de spaarhypotheek en de meegroei-vrijpolis van totaal € 56.601,-, die evenzeer als aflossing is te beschouwen, in de verrekening te worden betrokken. Met een beroep op artikel 1:136 lid 1 BW berekent de man een bedrag van € 394.106,- aan te verrekenen vermogen, waarvan hem de helft, € 197.053,-, toekomt.
4.4.
In grief 3 betwist de man de door de rechtbank gebezigde rekenmethode. Volgens de man is een totaalbedrag van € 220.681,- uit eigen middelen geïnvesteerd in [het adres] , waarvan € 129.474,- is te traceren in de IB-aangiftes. Het hof begrijpt dat dit bedrag ziet op de verbouwingen.
4.5.
Met zijn grieven 5 en 6 komt de man op tegen de beslissingen onder C, E en H. De man stelt dat de aflossingen aan de ouders rechtstreeks van zijn privérekening zijn voldaan. Voorts zijn de betalingen van de hypotheekrente en de premies kapitaalverzekering door de B.V. niet als kosten ten laste van de onderneming van de vrouw dan wel van de B.V. gebracht – zoals in HR 15 februari 2006, RFR 2007,55, naar welk arrest de rechtbank ten onrechte verwijst – maar werden deze betalingen bijgeboekt in de rekening-courantschuld van de man aan de B.V., welke vervolgens is afgelost uit overgespaard inkomen. De betaling aan de B.V. vond plaats van de bankrekening waarop zijn salaris van [bedrijf] werd gestort.
De man is daarom van mening dat hij recht heeft op verrekening subsidiair op vergoeding op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. Meer subsidiair heeft de B.V. recht op terugbetaling van het totaal betaalde bedrag van € 121.864,49, welke vordering zij heeft gecedeerd aan de man. Nog meer subsidiair doet de man een beroep op onverschuldigde betaling althans ongerechtvaardigde verrijking.
4.6.
Grief 7 is eveneens gericht tegen de beslissing onder E. De man betoogt dat in totaal een bedrag van € 98.659,- aan overgespaard inkomen is betaald aan rente ten behoeve van de onderneming. In navolging van het hof Den Haag van 19 juni 2013 (ECLI:NL:GHDA:2013:CA4010) stelt hij zich op het standpunt dat deze rente dient te worden aangemerkt als investering in [het adres] . Met een beroep op de beleggingsleer (artikel 1:141 lid 1 BW) berekent de man, uitgaande van het rendement op de aflossingen, dat hem een bedrag van € 83.662,- toekomt.
4.7.
Gelet op de samenhang van deze grieven, die alle betrekking hebben op verrekening van uit overgespaard inkomen gedane investeringen in [het adres] , zal het hof deze gezamenlijk gespreken. Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
Artikel 1:136 lid 1 BW luidt als volgt:
Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie.
Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.
In zijn arrest van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387, heeft de Hoge Raad uiteengezet dat geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang de in het verrekentijdvak verrichte belegging van overgespaarde maar niet verrekende inkomsten betrekking heeft op nieuw verworven goederen, dan wel – zoals in het geval van [het adres] – reeds voor het huwelijk verworven goederen. Dit geldt op overeenkomstige wijze indien ten laste van te verrekenen inkomsten niet de verwerving maar de verbetering van een aan een der echtgenoten toebehorend goed gefinancierd wordt, indien die verbetering een waardevermeerdering van het goed ten gevolge heeft en derhalve leidt tot extra vermogensvorming, zoals bij een ingrijpende verbouwing van een onroerende zaak.
Indien voor de verwerving of de verbouwing van een aan een der echtgenoten toebehorende woning een hypothecaire lening is aangegaan en in verband daarmee tevens een kapitaalverzekering is gesloten die ertoe strekt om (te zijner tijd) met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, dient betaling van verzekeringspremies uit overgespaarde inkomsten gelijkgesteld te worden met aflossing van de hypothecaire schuld. Dat brengt met zich dat de waarde die de polis op de peildatum heeft in die zin in de verrekening wordt betrokken, dat de hypothecaire lening waarmee de verwerving of de verbouwing is gefinancierd, geacht wordt met dat bedrag te zijn afgelost uit overgespaarde inkomsten. De andere echtgenoot heeft dan ook op de voet van artikel 1:136 lid 1 BW in evenredigheid met dat bedrag aanspraak op verrekening van de waarde(stijging) van de woning, aldus nog steeds de Hoge Raad.
In de zaak waar dit arrest op ziet was uitsluitend de verrekening van de met overgespaard inkomen gefinancierde polis aan de orde. De Hoge Raad heeft daarover beslist dat het bedrag dat tussen partijen moet worden verrekend, kan worden bepaald door de waarde van de kapitaalverzekering op de peildatum te delen door het totaalbedrag dat gevormd wordt door de waarde van de woning voor de verbouwing en het bedrag van de hypothecaire lening waarmee de verbouwing is gefinancierd, en het resultaat daarvan te vermenigvuldigen met de waarde van de woning op de peildatum.
4.8.
Tijdens het huwelijk heeft een drietal verbouwingen plaatsgevonden, zijn (hypothecaire) leningen afgelost en andere (hypothecaire) leningen afgesloten, is – voor zover van belang - rente betaald voor zover de (hypothecaire) geldleningen betrekking hebben op het bedrijfsmatige deel van [het adres] (hierna: de rente) en heeft waarde opbouw van polissen plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak geldt de hiervoor geciteerde rekenmethodiek (in beginsel) tevens voor uit overgespaard inkomen gefinancierde verbouwingen, aflossingen en – mogelijk – rentebetalingen op een hypothecaire geldlening voor zover deze geen betrekking heeft op de echtelijke woning. Kort gezegd komt deze rekenmethodiek neer op: de investering uit overgespaard inkomen gedeeld door de totale investeringen, vermenigvuldigd met de waarde.
4.9.
De vrouw stelt dat de waarde van de polissen, de aflossingen en de rente niet in de verrekening dienen te worden betrokken. Zij voert daartoe het volgende aan. De premies, aflossingen en rente zijn niet voldaan uit overgespaard inkomen. De premies en aflossingen zijn steeds door de B.V. voldaan. De rente is aanvankelijk eveneens door de B.V. voldaan, en daarna door haarzelf, omdat de rente sindsdien in de jaarstukken van de manege is verwerkt als een bedrijfslast, zoals blijkt uit de jaarstukken 2008 van de manege en haar fiscaal rapport, waarnaar zij verwijst. Subsidiair is de vrouw van mening dat op de rente niet de beleggingsleer van toepassing is en hooguit de B.V. een nominale vordering op de manege heeft.
De man heeft daar tegenover aangevoerd dat de aflossingen aan mevrouw [X] en mevrouw [Y] rechtstreeks van zijn privérekening zijn voldaan. De rente en premies werden door de B.V. betaald, waarna de daarbij betrokken bedragen werden bijgeboekt in de rekening-courantschuld van de man aan de B.V. De man heeft maandelijks van zijn privérekening, waarop zijn salaris werd gestort, een bedrag aan de B.V. overgemaakt teneinde de door de betalingen ontstane schuld af te lossen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man uiteengezet dat de betaling aan ABN Amro op deze wijze plaatsvond, omdat de bank wenste dat betaling zou geschieden vanaf een rekening bij ABN Amro en de B.V. over een rekening bij ABN Amro beschikte. Ter onderbouwing heeft de man een aantal bankafschriften in het geding gebracht.
4.10.
De vrouw heeft hier tegenover onvoldoende gesteld om haar in haar standpunt te volgen dat de premies, aflossingen en rente niet zijn voldaan uit overgespaard inkomen.
Evenmin volgt het hof de vrouw in haar standpunt dat op de rente niet de beleggingsleer van toepassing is. De aanschaf en de verbouwingen van [het adres] zouden niet mogelijk zijn geweest zonder dat daartoe (hypothecaire) leningen zijn afgesloten waarover rente verschuldigd is. Aldus heeft de betaalde rente bijgedragen aan de waardevermeerdering. De rente ter zake van het bedrijfsmatige deel van [het adres] is derhalve, evenals de verbouwingen en aflossingen, te beschouwen als investering in [het adres] .
Zoals door de Hoge Raad in het hiervoor besproken arrest beslist, dient betaling van verzekeringspremies uit overgespaard inkomen gelijkgesteld te worden met aflossing van de hypothecaire schuld. De polissen dienen derhalve in de verrekening te worden betrokken.
4.11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de zakelijke opstallen niet mogen worden betrokken in de verrekening, omdat uitsluitend voor de verbouwing van de bedrijfswoning (het hof begrijpt: overgespaard) inkomen is aangewend. Het hof maakt uit de stukken in het dossier op dat [het adres] ten tijde van het huwelijk bestond uit een aantal zakelijke opstallen en een dagverblijf, en dat bij de drie verbouwingen niet alleen de woning, maar ook een aantal andere bedrijfsmatige opstallen is toegevoegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt uit het dossier niet op te maken welke aan de diverse verbouwingen uitgegeven bedragen op de woning respectievelijk de bedrijfsmatige opstallen betrekking hebben. Daarbij komt dat ook de aflossingen en premies zijn voldaan uit overgespaard inkomen. Het hof volgt de vrouw daarom niet in haar standpunt.
De vrouw heeft tenslotte betoogd dat het merendeel van de met de verbouwingen gemoeide kosten is voldaan uit de (hypothecaire) leningen. Het hof zal dit betoog hierna bij de kosten van de verbouwingen bespreken.
4.12.
Teneinde het bedrag te kunnen vaststellen dat de man uit hoofde van verrekening toekomt, dient een aantal tijdstippen te worden onderscheiden, en wel als volgt:
[datum] 1990 (datum huwelijk) (I)
De vrouw was eigenaar van [het adres] , waarvan de waarde op dat tijdstip hierna wordt besproken. [het adres] bevatte toen naast de bedrijfsmatig in gebruik zijnde ruimtes geen woning, maar uitsluitend een dagverblijf.
In verband met [het adres] had de vrouw drie schulden, totaal € 147.478,50.
1992/1993 (II)
1e verbouwing van [het adres] . Het dagverblijf en een aantal stallen werden omgebouwd tot een woonkamer en kantoorruimte.
In de periode van [datum] 1990 tot 1992/1993 is een deel van de schulden aan mevrouw [X] en mevrouw [Y] afgelost.
Voor het bedrijfsmatige deel van [het adres] is rente betaald van [datum] 1990 tot 1992/1993.
1997 (III)
2e verbouwing van [het adres] , waarbij de woning tot stand is gekomen.
In de periode van 1992/1993 tot 1997 is opnieuw afgelost op de schulden aan de ouders. De schuld aan mevrouw [X] was in 1997 geheel afgelost, de schuld aan mevrouw [Y] bedroeg medio 1997 afgerond € 44.470,-.
Voor het bedrijfsmatige deel van [het adres] is rente betaald van 1992/1993 tot 1997.
Ten behoeve van de verbouwing is in 1997 een drietal hypothecaire geldleningen bij ABN Amro van totaal € 226.890,- afgesloten. Daarmee zijn de resterende schuld van de vrouw aan mevrouw [Y] en de schuld aan WUH afgelost.
2002/2003 (IV)
3e verbouwing van [het adres] . Bij die gelegenheid zijn de garage met kantoor, het clubhuis met studiowoning en het stalgebouw gebouwd respectievelijk verbouwd.
Ten behoeve van de verbouwing heeft de vrouw een geldlening afgesloten bij de B.V. ten bedrage van € 107.275,-.
Voor het bedrijfsmatige deel van [het adres] is rente betaald van 1997 tot 2002/2003.
Een van de drie in 1997 afgesloten hypothecaire geldleningen betreft een spaarhypotheek. Aan een andere hypothecaire geldlening is een polis verbonden. In de periode van 1997 tot 2002/2003 is voor de polissen premie betaald, waardoor in 2002/2003 op ieder van de beide polissen een waarde is opgebouwd.
31 december 2009 (de peildatum) (V)
De vrouw is eigenaar van [het adres] .
De totale hypothecaire schuld aan ABN Amro bedraagt € 226.890,-.
De schuld van de vrouw aan de B.V. bedraagt € 107.275,-.
Voor het bedrijfsmatige deel van [het adres] is rente betaald van 2002/2003 tot 31 december 2009.
De waarde van de beide polissen bedraagt totaal € 56.601,-.
4.13.
Het vorenstaande brengt met zich dat de volgende berekening dient te worden gemaakt.
I:
de aflossingen + de rente tot de verbouwing in 1992/1993
gedeeld door de waarde van [het adres] op de datum van het huwelijk + de hypothecaire leningen voor de aflossingen + de rente tot de verbouwing in 1992/1993
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] voor de verbouwing in 1992/1993
= de investering uit overgespaard inkomen I
II:
de kosten van de verbouwing + de investering uit overgespaard inkomen I
gedeeld door de waarde van [het adres] voor de verbouwing + de kosten van de verbouwing + het totaalbedrag van de drie leningen na de aflossingen + de investering uit overgespaard inkomen I
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] na de verbouwing
= de investering uit overgespaard inkomen II
III:
de kosten van de verbouwing voldaan uit overgespaard inkomen + de aflossingen voor zover niet voldaan uit de hypothecaire leningen bij ABN Amro + de rente + de investering uit overgespaard inkomen II
gedeeld door de waarde van [het adres] voor de verbouwing + de kosten van de verbouwing voldaan uit overgespaard inkomen + het totaalbedrag van de hypothecaire leningen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen II
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] na de verbouwing
= de investering uit overgespaard inkomen III
IV:
de kosten van de verbouwing voldaan uit overgespaard inkomen + de waarde van de polissen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen III
gedeeld door de waarde van [het adres] voor de verbouwing + de kosten van de verbouwing voldaan uit overgespaard inkomen + het totaalbedrag van de (hypothecaire) leningen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen III
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] na de verbouwing
= de investering uit overgespaard inkomen IV
V
de waarde van de polissen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen IV
gedeeld door de waarde van [het adres] na de verbouwing 2002/2003 + het totaalbedrag van de (hypothecaire) leningen + de rente + de investering uit overgespaard inkomen IV
vermenigvuldigd met de waarde van [het adres] op de peildatum
= de investering uit overgespaard inkomen op de peildatum, waarvan de man de helft toekomt.
4.14.
Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt dat de waarde van [het adres] op de peildatum dient te worden verminderd met de latente belastingclaim vanwege het verschil tussen de economische waarde en de op de balans opgenomen boekwaarde. De rechtbank heeft voor haar berekening van het in [het adres] geïnvesteerde overgespaarde inkomen niet de onderneming betrokken, maar uitsluitend de onroerende zaak. Tegen dit door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt is geen grief gericht, zodat het hof daarvan eveneens dient uit te gaan.
4.15.
Voor het maken van de hiervoor beschreven berekening dient het hof te beschikken over de volgende gegevens:
1. de waarde van [het adres]
a. op [datum] 1990
b. voor de verbouwing in 1992/1993
c. na de verbouwing in 1992/1993
d. voor de verbouwing in 1997
e. na de verbouwing in 1997
f. voor de verbouwing in 2002/2003
g. na de verbouwing in 2002/2003
h. op 31 december 2009
2. het bedrag van de aflossingen op de (hypothecaire) leningen
a. in de periode van [datum] 1990 tot de verbouwing in 1992/1993
b. in de periode van de verbouwing in 1992/1993 tot de verbouwing in 1997
3. het bedrag van de betaalde rente voor het bedrijfsmatige deel
a. in de periode van [datum] 1990 tot de verbouwing in 1992/1993
b. in de periode van de verbouwing in 1992/1993 tot de verbouwing in 1997
c. in de periode van de verbouwing in 1997 tot de verbouwing in 2002/2003
d. in de periode van de verbouwing in 2002/2003 tot 31 december 2009
4. de waarde van de spaarhypotheek op naam van de man en van de “meegroei-polis” op naam van de man en de vrouw
a. na de verbouwing in 2002/2003
b. op 31 december 2009
5. het bedrag van de (hypothecaire) leningen
a. na de verbouwing in 1993/1993
b. na de verbouwing in 1997
c. na de verbouwing in 2002/2003
d. op de peildatum
6. de kosten van de verbouwing
a. in 1993/1994
b. in 1977
c. in 2002/2003
4.16.
Het hof begrijpt dat de rechtbank op basis van het taxatierapport van De Boer is uitgegaan van de waarde van [het adres] in 1988 in plaats van de datum van het huwelijk. In verband met het feit dat het hof dient te beschikken over de waarde van [het adres] op een achttal tijdstippen en de waarde op ieder van die tijdstippen langs dezelfde weg dient te worden vastgesteld, zal het hof een deskundige benoemen. Het hof zal daartoe partijen in de gelegenheid stellen ieder een deskundige te kiezen, die gezamenlijk een derde als deskundige zullen aanwijzen. Het hof zal laatstgenoemde deskundige benoemen.
Voorts dienen partijen ieder voor zich het hof de onder 2 tot en met 5 genoemde gegevens te verschaffen. Partijen dienen hun reactie te beperken tot een opsomming van de gegevens in een totaaloverzicht op één A-4 met onderbouwing in de vorm van aangehechte bankafschriften. Partijen dienen zich daarbij te onthouden van het verstrekken van aanvullende informatie en/of standpunten. Gelet op het stadium waarin het geding zich bevindt, zal het hof op zulke aanvullende informatie en/of standpunten geen acht slaan.
De man heeft weliswaar bij verschillende processtukken standpunten ingenomen met betrekking tot de kosten van de drie verbouwingen, maar heeft daarmee het hof onvoldoende inzicht verschaft om die kosten te kunnen vaststellen. Niet alleen lijkt zijn standpunt ten aanzien van de hoogte van het totale bedrag telkens te wisselen, ook de verwijzing naar de producties is onjuist. De brief van de man van 19 mei 2016 heeft in dit laatste geen verandering gebracht. Dit brengt met zich dat de man het hof ook de onder 6 genoemde gegevens dient te verschaffen. De man dient zich daarbij te beperken tot een opsomming van de uitgegeven bedragen op één A-4 per verbouwing, met onderbouwing in de vorm van aangehechte facturen.
De vrouw krijgt vervolgens de gelegenheid binnen twee weken na ontvangst van de gegevens onder 6 om hierop te reageren. Zowel voor de man als voor de vrouw geldt dat zij zich ook ten aanzien van de gegevens onder 6 dienen te beperken tot de door het hof gevraagde gegevens en zich dienen te onthouden van het verstrekken van andere gegevens en/of standpunten. Ook hiervoor geldt dat, gelet op het stadium waarin het geding zich bevindt, het hof geen acht zal slaan op zulke aanvullende informatie en/of standpunten.
Het hof zal bij de vaststelling van de kosten van de verbouwing deze telkens verminderen met de daarvoor aangewende (hypothecaire) leningen, zodat uitsluitend de uit overgespaard inkomen bekostigde verbouwingen overblijven.
4.17.
Te verwachten valt dat met de taxatie op een achttal momenten hoge kosten zullen zijn gemoeid, zodat de vraag opkomt of het financieel belang dat met het onderhavige geschil gemoeid is, deze inspanning wel rechtvaardigt. Het hof geeft partijen daarom in overweging gezamenlijk alsnog te kiezen voor de door het hof gebezigde – en door de rechtbank kennelijk ten aanzien van de verbouwingskosten gevolgde – wijze van berekening in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB7043) ook wel aangeduid als het Stolpboerderijarrest). Deze berekening komt op het volgende neer:
waarde [het adres] op de peildatum €
af: (hypothecaire) leningen €
af: aandeel vrouw geïndexeerd €
waardestijging € , waarvan de man de helft toekomt.
Tussen partijen staat vast dat de verbouwingen mede zijn betaald uit de (hypothecaire) geldleningen. Dit brengt met zich dat deze wijze van berekenen niet alleen heeft te gelden voor de uit overgespaard inkomen betaalde verbouwingen, maar ook voor de aflossingen, de polissen – waarmee de hypothecaire leningen worden geacht te zijn afgelost – en de rente.
Ook indien partijen voor deze wijze van berekenen kiezen dient er een nieuw taxatierapport te komen. Dit rapport kan dan beperkt blijven tot twee tijdstippen - de datum van het huwelijk en de peildatum, alsmede de – aan de hand van door de Nederlandse Vereniging van makelaars (NVM) gepubliceerde cijfers – geïndexeerde waarde. Het hof begrijpt dat de rechtbank op basis van het taxatierapport van De Boer is uitgegaan van de waarde van [het adres] in 1988 in plaats van de datum van het huwelijk. Omdat voorts de waarde op ieder van de twee tijdstippen langs dezelfde weg dient te worden vastgesteld, zal het hof ook in geval partijen voor deze berekeningswijze kiezen een deskundige benoemen, waartoe het hof partijen in de gelegenheid zal stellen ieder een deskundige te kiezen, die gezamenlijk een derde als deskundige zullen aanwijzen. Het hof zal laatstgenoemde deskundige als deskundige benoemen.
De berekeningswijze volgens het Stolpboerderijarrest zal het hof uitsluitend kunnen toepassen indien partijen gezamenlijk daarvoor kiezen. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich daarover uit te laten.
Investeringen uit het privévermogen van de man
4.18.
Grief 4 van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank onder B. De man stelt dat hij jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van € 91.207,-, welk bedrag hij uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de verbouwingen van [het adres] . Hij voert daartoe aan dat partijen totaal € 220.681,- uit eigen middelen hebben betaald, waarvan € 129.474,- is te traceren. Bij gebrek aan andere middelen is het restant van € 91.207,- volgens de man afkomstig van een op zijn naam staande rekening waarop in het verleden een uit een schenking van zijn vader afkomstig bedrag is gestort.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft weliswaar een bankafschrift overgelegd waaruit het op die bankrekening uit schenking ontvangen bedrag blijkt, maar bij gebreke van bankafschriften waaruit betalingen voor verbouwingswerkzaamheden blijken kan het hof niet vaststellen dat (een deel van) de verbouwingen zijn bekostigd met gelden van deze bankrekening. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
De B.V.
4.19.
Met grief 8 komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank onder F. Volgens de man dient de waarde van de aandelen van de B.V. niet in de verrekening te worden betrokken, omdat voor de aanschaf van de aandelen geen overgespaard inkomen is aangewend. Ter onderbouwing voert hij het volgende aan. De B.V. is op 10 maart 1994 opgericht. Het kapitaal bedroeg ƒ 42.400,- (€ 19.080,-). ƒ 2.400,- is gestort door het inbrengen van zes aandelen in [D-B.V.] , die de man in 1993 had verkregen uit de nalatenschap van zijn vader. In 1994 heeft de B.V. de overige aandelen in [D-B.V.] verworven. Het daarvoor benodigde bedrag is voldaan met liquiditeiten binnen (het hof begrijpt:) [D-B.V.] en vanuit het rekening-courantkrediet van ABN Amro, dat vervolgens is afgelost uit het ondernemingsvermogen.
Het resterende bedrag van ƒ 40.000,- is tijdelijk geparkeerd bij de B.V. voor de oprichting en na de oprichting direct weer teruggestort. Daardoor is een rekening-courantvordering van de B.V. op de man ontstaan van ƒ 40.000,-. Deze schuld heeft de man voor een bedrag van ƒ 28.000,- afgelost door de verkoop in privé van een auto, waarvan de aankoopprijs indertijd is voldaan door [V-B.V.] (naar het hof begrijpt: [D-B.V.] ). Inclusief rente bedroeg het saldo van de rekening-courantvordering van de B.V. op de man per 31 december 1994 ƒ 9.428,-.
Voor het geval het hof zou oordelen dat artikel 1:141 lid 4 BW (opgepotte winsten) van toepassing is, dient rekening te worden gehouden met het feit dat het geringe eigen vermogen niet als niet-uitgekeerde winst kan worden gekwalificeerd, omdat het grootste deel van dit bedrag dient om de B.V. van een minimale solvabiliteit te voorzien. Voorts dient rekening te worden gehouden met dividendbelasting van 25%.
4.20.
Het hof stelt voorop dat de aandelen van de B.V. tijdens het huwelijk door de man zijn verkregen en dat de op de peildatum aanwezige aandelen worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het is derhalve aan de man om aan te tonen dat de aandelen zijn verkregen uit privévermogen.
Op een bedrag van ƒ 2.400,- na, zijnde de waarde van de geërfde aandelen [D-B.V.] die hij in de B.V. heeft ingebracht, is de man niet geslaagd in het door hem te leveren bewijs. In de eerste plaats valt – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in te zien dat de aan de B.V. verkochte auto niet aan hem in privé toebehoorde om de enkele reden dat de aankoopprijs van die auto niet rechtstreeks door hem aan de leverancier is voldaan. De vrouw heeft over de rekening-courantvordering van de B.V. op de man aangevoerd, dat uit de IB-aangifte 1995 van de man blijkt dat de schuld eind 1995 was afgelost. De man heeft hier tegenover niet gesteld, laat staan aangetoond, dat die schuld nog bestond op de peildatum. Ook heeft de vrouw betwist dat de verwerving van de overige aandelen in [D-B.V.] voor ƒ 96.045,40 (van de broer van de man) respectievelijk ƒ 375.032,64 (van de echtgenote van zijn vader) is bekostigd op de wijze als door de man uiteengezet. Het hof stelt vast dat de man deze wijze van bekostiging ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd.
Nu de man een bedrag van ƒ 2.400,- (€ 1.080,-) uit privévermogen heeft aangewend voor de verwerving van de aandelen van de B.V., dient een deel van het bedrag van € 88.093,- dat de rechtbank heeft aangemerkt als te verrekenen vermogen, buiten beschouwing te blijven. Bij de berekening van dit bedrag gaat het uit van het door de rechtbank vastgestelde eigen vermogen op de peildatum van € 111.457,-. Voor zover de grief van de man tevens is gericht tegen deze vaststelling, gaat het hof wegens gebrek aan onderbouwing daaraan voorbij. Nu de vrouw niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde verkrijgingsprijs van € 18.000,-, gaat het hof eveneens daarvan uit. Dit brengt het hof tot de volgende berekening van het bedrag dat buiten beschouwing dient te blijven:
€ 1.080,- gedeeld door € 18.000,-, vermenigvuldigd met € 111.457,- = € 6.687.42,-.
Te verrekenen is derhalve: het eigen vermogen van € 111.457,- -/- de verkrijgingsprijs van € 18.000,- = € 93.457,- -/- € 6.687,42 = € 86.770,- -/- € 21.693,- (de AB claim van 25%) = € 65.077,-, waarvan de vrouw de helft, te weten € 32.539,- toekomt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel vernietigen en bepalen dat de man € 32.539,- aan de vrouw dient te voldoen.
Stamrecht
4.21.
Grief 9 van de man en grief 2a van de vrouw zien op de beslissing van de rechtbank onder G. De man is van mening dat zijn stamrecht niet voor verrekening in aanmerking komt. Daartoe voert hij primair aan dat de ontslagvergoeding is verknocht en niet in de gemeenschap valt. Subsidiair kan de ontbindingsvergoeding niet als overgespaard inkomen worden aangemerkt. De man verwijst daartoe naar de stamrechtovereenkomst. Door de constructie van het onderbrengen van de ontbindingsvergoeding in de B.V. dient niet de ontbindingsvergoeding, maar de toekomstige (periodieke) uitkering als inkomen te worden aangemerkt. Het onderbrengen van de ontbindingsvergoeding in de B.V. kan op één lijn worden gesteld met het betalen van pensioenpremie door de werkgever. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat het netto inkomen voor verrekening in aanmerking komt. Er is dan ook pas sprake van verrekenbaar (netto) inkomen zodra het stamrecht tot uitkering komt. Daarvan is nog geen sprake.
Voorts meent de man dat het stamrecht van de vrouw ten onrechte niet in de verrekening is betrokken. Hij stelt dat dit stamrecht is ontstaan door het parkeren van de stakingswinst na de geruisloze overgang van haar eenmanszaak naar een B.V. in 1992. Nadat deze B.V. in 2003 werd opgeheven en de onderneming weer een eenmanszaak werd, is het stamrecht geparkeerd in de B.V. van de man.
4.22.
Met betrekking tot het stamrecht van de man stelt de vrouw dat dit wel in de verrekening dient te worden betrokken. Van haar kant komt de vrouw op tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de latente belastingclaim van 52%.
De vrouw betwist dat haar stamrecht is ontstaan op de door de man beschreven wijze. In haar herinnering betreft het stamrecht een fiscale oudedagsreserve (FOR); deze valt niet onder het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden. Zelfs indien het wel stakingswinst zou zijn geweest, geldt dat dit fictief inkomen is dat nooit daadwerkelijk is genoten en dat met gebruikmaking van een fiscale mogelijkheid is omgezet in een stamrechtverplichting, aldus de vrouw.
4.23.
Met uitzondering van de inboedel zijn partijen niet in enige gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Het primaire standpunt van de man met betrekking tot zijn stamrecht kan daarom niet slagen. Het hof stelt vast dat de man tot de peildatum geen periodieke uitkering uit de B.V. heeft ontvangen. Gelet op artikel 11 juncto 8 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is het stamrecht derhalve niet aan te merken als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt. Het hof volgt het standpunt van de man dat eerst sprake kan zijn van verrekenbaar inkomen in de zin van de huwelijkse voorwaarden nadat het stamrecht tot uitkering is gekomen.
4.24.
Ter onderbouwing van de door hem beschreven wijze van ontstaan van het stamrecht van de vrouw heeft de man gewezen op de op 26 mei 1992 tussen de vrouw en de toenmalige B.V. met de naam [S-B.V.] ondertekende stamrechtovereenkomst. Volgens de man blijkt uit de daarin opgenomen tekst “dat A. (de vrouw) ten laste van de stakingswinst een recht op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikelen 19 en 44F van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 –een zogenaamd stamrecht – wenst te bedingen” dat het stamrecht van de vrouw geen FOR betreft.
Daarmee heeft de man evenwel niet aangetoond dat het – na de opheffing van [S-B.V.] – parkeren van het stamrecht van de vrouw in de B.V. gepaard is gegaan met de overdracht van liquide middelen, waaruit de stamrechtuitkeringen kunnen worden gedaan. Het dient dan ook ervoor te worden gehouden dat door het parkeren van het stamrecht van de vrouw in de B.V. uitsluitend gebruik is gemaakt van een fiscaal aantrekkelijke regeling. Het hof zal het verzoek van de man het stamrecht van de vrouw in de verrekening te betrekken afwijzen.
Schenkingsbelasting chalet Zwitserland
4.25.
Grief 11 van de man betreft de beslissing van de rechtbank onder I. Volgens de man maakt de over de schenking van een derde deel van het chalet in Zwitserland betaalde schenkingsbelasting, die door partijen is betaald uit overgespaard inkomen, onderdeel uit van de totale verkrijging. Voor verrekening komt derhalve een bedrag van € 15.650,- in aanmerking, waarvan hem de helft toekomt, aldus de man.
De schuld van de vrouw aan de belastingdienst uit hoofde van schenkingsbelasting is een gevolg van de verkrijging van haar aandeel in het chalet. Hoewel de schenkingsbelasting is betaald uit overgespaard inkomen, kan derhalve niet geoordeeld worden dat overgespaard inkomen is aangewend voor de verkrijging. Het hof zal dan ook de beschikking van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigen.
Wettelijke rente
4.26.
Grief 12 van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank onder F. De man stelt zich op het standpunt dat, nu partijen een van de vaste jurisprudentie (HR 2 december 2011, RFR 2012/55) afwijkende peildatum hebben afgesproken, de wettelijke rente over hetgeen hem uit verrekening toekomt dient in te gaan op de door partijen overeengekomen peildatum, 31 december 2009.
Het hof volgt de man niet in dit standpunt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man niet aangetoond dat partijen bij de afspraak over de peildatum tevens zijn overeengekomen dat de wettelijke rente vanaf die peildatum zou ingaan. Gesteld noch gebleken is voorts dat partijen op enig ander tijdstip uitdrukkelijk hebben afgesproken dat de wettelijke rente zou ingaan op een andere datum dan de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
Overige grieven
4.27.
De grieven 1 en 13 van de man hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.
4.28.
In haar grief 3 betoogt de vrouw dat de rechtbank haar beroep op de Visserijbeschikking en de bevoegdheid tot matiging heeft gepasseerd. Indien het gehele door de man gevorderde bedrag zou worden toegewezen, blijft de vrouw achter met een negatief vermogen. Een dergelijke uitkomst is in strijd met de bedoeling die partijen hadden bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden, namelijk bescherming van het familievermogen aan de zijde van de vrouw. Ook is een dergelijke uitkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, aldus nog steeds de vrouw.
De vrouw stelt in haar grief 4 dat zij het door de rechtbank vastgestelde door haar aan de man verschuldigde bedrag van € 72.762,- en de daarover verschuldigde rente ten bedrage van € 11.166,30 heeft voldaan. Indien de grieven van de man falen en haar grieven slagen heeft de vrouw onverschuldigd betaald. Zij verzoekt het hof de man in dat geval te veroordelen tot terugbetaling.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot [het adres] is overwogen komt het hof thans niet toe aan bespreking van deze grieven. Deze zullen eerst in de eindbeschikking aan de orde kunnen komen.
5. Beslissing
Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid zich binnen zes weken na heden uit te laten over het volgende:
- -
de vraag of zij gezamenlijk kiezen voor de onder 4.17 omschreven wijze van verrekening;
- -
de naam van de door het hof te benoemen deskundige, als gekozen door de door ieder van hen aangewezen deskundigen gezamenlijk, een en ander als beschreven onder 4.16 en 4.17;
en, indien zij niet gezamenlijk kiezen voor de onder 4.17 omschreven wijze van verrekening,
het hof binnen zes weken na heden de volgende gegevens te verschaffen:
de man:
- de onder 4.15 sub 1 tot en met 6 vermelde gegevens;
de vrouw:
- de onder 4.15 sub 1 tot en met 5 vermelde gegevens;
en de vrouw voorts binnen twee weken na ontvangst van de onder 4.15 sub 6 door de man verstrekte gegevens:
- de reactie op de onder 4.15 sub 6 door de man verstrekte gegevens:
houdt de zaak daartoe aan tot 3 januari 2017 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg in tegenwoordigheid van mw. mr. M. Broek-Hartenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2016.