HR 17 december 2019, zaaknummer 19/03151 (niet gepubliceerd).
HR, 03-11-2020, nr. 19/04688 P
ECLI:NL:HR:2020:1716
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
19/04688 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1716, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:809
ECLI:NL:PHR:2020:809, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1716
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0353
NLF 2020/2504 met annotatie van Ludwijn Jaeger
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit opzettelijk onjuiste belastingaangiften doen, terwijl betrokkene zich t.a.v. die aangiften schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, en in valse vorm voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken ertoe strekkende dat te weinig belasting wordt geheven. Transactieberekening o.b.v. bedragen die klanten van betrokkene (belastingadviseur) aan hem hebben betaald voor opmaken van valse geschriften en doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting. Staat art. 74 Awr in de weg aan toepassing van art. 36e Sr? ’s Hofs oordeel dat art. 74 AWR niet aan ontneming van w.v.v. in de weg staat, omdat betrokkene zich niet alleen aan fiscaal delict maar ook aan ‘valsheid in geschrift’ heeft schuldig gemaakt, waarbij hof heeft overwogen dat w.v.v. van betrokkene correspondeert met opbrengst van de door hem voor zijn diensten in rekening gebrachte prijs en niet met belastingnadeel, geeft in het licht van wetsgeschiedenis van art. 74 AWR niet blijk van onjuiste uitleg van art. 74 AWR en is gelet op door hof vastgestelde f&o ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04688 P
Datum 3 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2019, nummer 23-004621-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2.1
De betrokkene is in de strafzaak veroordeeld voor - kort gezegd - het opzettelijk doen van valse aangiften, valsheid in geschrift en het opzettelijk beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in valse vorm. Het hof heeft, door de beslissing van de rechtbank te bevestigen, het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 81.690,36 en heeft aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag.
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Bespreking verweren in hoger beroep
Ontvankelijkheid van Openbaar Ministerie
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het bepaalde in artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De betreffende valsheid in geschrift is gepleegd in eendaadse samenloop met een misdrijf dat bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen strafbaar is gesteld.
Artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing vindt. Het hof stelt vast dat, gelet op de inhoud van deze bepaling, geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen voor zover de betrokkene is veroordeeld voor bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. De veroordeelde is echter (ook) veroordeeld voor valsheid in geschrift. Artikel 74 Awr verzet zich er niet tegen dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen voor zover de veroordeelde valsheid in geschrift heeft gepleegd.
Er is geen aanleiding om het bepaalde in artikel 74 Awr in dit geval ook toe te passen ten aanzien van bij het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten die in eendaadse samenloop met in de belastingwet gestelde feiten zijn gepleegd. In de wetsgeschiedenis van artikel 74 is toegelicht dat het de bedoeling van deze wettelijke bepaling is dat het instrumentarium van de belastingwet wordt gebruikt om het belastingnadeel bij de belastingplichtige in te vorderen (TK 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 49). De veroordeelde is niet de belastingplichtige waarop de bewezen verklaarde valse aangiften inkomstenbelasting betrekking hebben. Daarbij komt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geen belastingnadeel betreft, maar de prijs die de veroordeelde rekende voor zijn diensten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om artikel 74 van de Awr in strijd met de tekst van deze bepaling en de bedoeling van de wetgever, ook toe te passen ten aanzien van een niet belastingplichtige die valsheid in geschrift met de belastingplichtige medepleegt.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer.”
2.3.1
Artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt:
“Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, waarbij artikel 74 AWR is toegevoegd, houdt onder meer het volgende in:
“8.5. De staat als rechtstreeks benadeelde
Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Naar het oordeel van de ondergetekende gebiedt de zuiverheid, dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd. Zulks laat onverlet dat op nalatigheden of misdragingen in de fiscale en douanesfeer wordt gereageerd met administratieve verhogingen of strafrechtelijke boeten.
Handhaving van de toepasselijkheid van de ontnemingsmaatregel op fiscale delicten zou bovendien het merkwaardige gevolg hebben, dat bij de tenuitvoerlegging van de maatregel de staat een positie van achtergestelde schuldeiser zou innemen ten opzichte van de staat als fiscus, die voor hetzelfde bedrag in rechte zou opkomen.
In gevallen waarin de staat als benadeelde niet over een bijzonder wettelijk invorderingsinstrument beschikt, zal de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wel toepassing kunnen vinden. Dan treedt de staat evenwel bij de verwezenlijking van zijn geldelijke aanspraken niet in een bevoorrechte positie ten opzichte van andere schuldeisers.” (Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 49)
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat artikel 74 AWR niet aan ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de weg staat, omdat de betrokkene zich niet alleen aan een fiscaal delict, maar ook aan ‘valsheid in geschrift’ heeft schuldig gemaakt. In dat verband heeft het overwogen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene correspondeert met de opbrengst van de door hem voor zijn diensten in rekening gebrachte prijs en niet met het belastingnadeel. Dit oordeel geeft, in het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, niet blijk van een onjuiste uitleg van artikel 74 AWR. Dat oordeel is, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2020.
Conclusie 15‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. 1. Stond art. 74 Awr aan ontneming ex art. 36e Sr in de weg? 2. Is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan verweer over verlaging van de vordering wegens door betrokkene gemaakte kosten? Ad 1. Uit arrest hof kan worden opgemaakt dat betrokkene in de hoofdzaak niet slechts wegens fiscale delicten, maar ook wegens valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) is veroordeeld. Dat betreft een commuun strafbaar feit waarvan de opbrengst niet correspondeert met nadeel dat de fiscus heeft geleden en in verband waarmee de fiscus geen specifieke instrumenten heeft om het (gehele) bedrag aan voordeel als zodanig aan de betrokkene te ontnemen. Hof heeft dat niet miskend en zijn oordeel niet-onbegrijpelijk gemotiveerd. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat de kosten zonder onderbouwing of enige vorm van bewijsstukken niet controleerbaar en aftrekbaar zijn is onjuist noch onbegrijpelijk. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04688 P
Zitting 15 september 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 4 oktober 2019 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018 bevestigd. Bij dat vonnis had de rechtbank de omvang van het voordeel dat de betrokkene wederrechtelijk heeft verkregen geschat op € 81.690,36 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De betrokkene is in de strafzaak die aan deze ontnemingszaak ten grondslag ligt bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2018 veroordeeld ter zake van (1) “de eendaadse samenloop van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, en (2) “het feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven”. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 80a RO niet‑ontvankelijk verklaard.1.
4. De achtergrond van deze zaak is als volgt. De betrokkene heeft als belastingadviseur – tegen betaling – namens zijn klanten aangiften inkomstenbelasting gedaan. Het gerechtshof heeft in de hoofdzaak vastgesteld dat in een groot aantal gevallen opzettelijk onjuiste aangiften zijn gedaan (feit 1a), terwijl de betrokkene zich ten aanzien van die aangiften heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift (feit 1b). Het hof heeft een en ander gekwalificeerd als de eendaadse samenloop van delicten als bedoeld in artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarnaast is de betrokkene schuldig bevonden aan het opzettelijk in valse vorm voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, als bedoeld in artikel 68 lid 1 onder c Awr (feit 2). De ontnemingsvordering strekt ter ontneming van voordeel dat de betrokkene heeft behaald doordat zijn klanten hem hebben betaald voor het opmaken van valse geschriften en het doen van onjuiste aangiften.2.
5. Het eerste middel klaagt dat het OM ten onrechte ontvankelijk is verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, op de grond dat artikel 74 Awr aan toepassing van artikel 36e Sr in de weg staat.
6. Het in dat verband ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer heeft het hof als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het bepaalde in artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De betreffende valsheid in geschrift is gepleegd in eendaadse samenloop met een misdrijf dat bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen strafbaar is gesteld.
Artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing vindt. Het hof stelt vast dat, gelet op de inhoud van deze bepaling, geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen voor zover de betrokkene is veroordeeld voor bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. De veroordeelde is echter (ook) veroordeeld voor valsheid in geschrift. Artikel 74 Awr verzet zich er niet tegen dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen voor zover de veroordeelde valsheid in geschrift heeft gepleegd.
Er is geen aanleiding om het bepaalde in artikel 74 Awr in dit geval ook toe te passen ten aanzien van bij het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten die in eendaadse samenloop met in de belastingwet gestelde feiten zijn gepleegd. In de wetsgeschiedenis van artikel 74 is toegelicht dat het de bedoeling van deze wettelijke bepaling is dat het instrumentarium van de belastingwet wordt gebruikt om het belastingnadeel bij de belastingplichtige in te vorderen (TK 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 49). De veroordeelde is niet de belastingplichtige waarop de bewezen verklaarde valse aangiften inkomstenbelasting betrekking hebben. Daarbij komt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geen belastingnadeel betreft, maar de prijs die de veroordeelde rekende voor zijn diensten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om artikel 74 van de Awr in strijd met de tekst van deze bepaling en de bedoeling van de wetgever, ook toe te passen ten aanzien van een niet belastingplichtige die valsheid in geschrift met de belastingplichtige medepleegt.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer.”
7. Artikel 74 Awr luidt:
“Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.”
8. De ratio van deze bepaling, het voorkomen van zogeheten ‘tweesporigheid’,3.is door de minister van Justitie als volgt onder woorden gebracht:
“Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Naar het oordeel van de ondergetekende gebiedt de zuiverheid, dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd. Zulks laat onverlet dat op nalatigheden of misdragingen in de fiscale en douanesfeer wordt gereageerd met administratieve verhogingen of strafrechtelijke boeten.
Handhaving van de toepasselijkheid van de ontnemingsmaatregel op fiscale delicten zou bovendien het merkwaardige gevolg hebben, dat bij de tenuitvoerlegging van de maatregel de staat een positie van achtergestelde schuldeiser zou innemen ten opzichte van de staat als fiscus, die voor hetzelfde bedrag in rechte zou opkomen.
In gevallen waarin de staat als benadeelde niet over een bijzonder wettelijk invorderingsinstrument beschikt, zal de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wel toepassing kunnen vinden. Dan treedt de staat evenwel bij de verwezenlijking van zijn geldelijke aanspraken niet in een bevoorrechte positie ten opzichte van andere schuldeisers.”4.
9. Blijkens de wetsgeschiedenis sluit artikel 74 Awr de toepassing van artikel 36e Sr uit in geval van een veroordeling wegens een fiscale strafbepaling, zoals neergelegd in de Awr, de Algemene douanewet en de Wet op de accijns.5.Die uitsluiting geldt echter enkel voor de ontneming van de opbrengst van precies die gedragingen die bij fiscale wetgeving strafbaar zijn gesteld.6.Een illustratie hiervan is te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2014. Ter beoordeling lag een ontnemingszaak voor waarin in hoger beroep – net als in het onderhavige geval – een beroep op niet‑ontvankelijkheid van het OM was gedaan onder verwijzing naar artikel 74 Awr. In dat geval was in de strafzaak geoordeeld dat de betrokkene van zijn inkomsten uit de autohandel geen belastingaangifte had gedaan, dat die inkomsten waren aan te merken als ‘zwart geld’ en dus dat de betreffende auto’s in de gegeven omstandigheden middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig waren in de zin van de artikelen 420bis en 420quarter Sr. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 74 Awr niet aan de ontneming op basis van artikel 36e Sr in de weg stond. Ik citeer:
“2.3. In zijn arrest van 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen beletsel is om vermogensbestanddelen waarover men de beschikking had doordat belasting is ontdoken, aan te merken als voorwerpen "afkomstig (...) van enig misdrijf" in de zin van de art. 420bis en 420quater Sr. Daaruit mag niet worden afgeleid dat voor de belastingdienst verzwegen vermogensbestanddelen steeds in volle omvang moeten worden beschouwd als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit, als bedoeld in art. 36e Sr in samenhang met art. 74 AWR. Daarbij komt dat er geen grond is om elk voordeel dat door middel van een aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddeel is behaald, aan te merken als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit in de zin van de zojuist genoemde wettelijke bepalingen.
2.4.
2.4. Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval art. 74 AWR niet aan ontneming in de weg staat omdat kan worden aangenomen dat de betrokkene zich niet alleen aan een fiscaal delict, maar ook aan "witwassen" heeft schuldig gemaakt, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.”7.
10. Ik begrijp een en ander als volgt. Voordeelsontneming over de door artikel 36e Sr bewegwijzerde route wordt door artikel 74 Awr alleen afgesloten in die gevallen waarin tegenover het voordeel dat is verkregen door het begaan van fiscale delicten een daarmee corresponderend nadeel staat dat de fiscus als gevolg van die fiscale delicten heeft geleden, terwijl de wet de fiscus reeds specifieke invorderingsinstrumenten geeft voor het tenietdoen van dat nadeel. In dat geval zal ter ontneming van het voordeel uit die fiscale delicten toepassing moeten worden gegeven aan de invorderingsinstrumenten die de fiscus ten dienste staan. Uit niets blijkt evenwel dat de wetgever de overheid nog verder heeft willen beperken in de omvang van de voordeelsontneming in die gevallen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel (tevens) uit andere bestanddelen bestaat dan het hiervoor bedoelde voordeel uit fiscale delicten. Artikel 74 Awr vormt dus een routewijzer, niet een beperking van de omvang van de voordeelsontneming.
11. Terug naar de voorliggende zaak. Uit het bestreden arrest kan worden opgemaakt dat de betrokkene in de hoofdzaak niet enkel is veroordeeld wegens fiscale delicten, maar ook wegens valsheid in geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 Sr. Nadere bestudering van het feitencomplex dat aan die veroordeling ten grondslag ligt leerde het hof dat het bij dat laatstgenoemde delict gaat om het tegen betaling opmaken van die geschriften. De valsheid in geschrift betreft daarmee geen (zuiver) fiscaal delict op basis waarvan artikel 74 Awr de toepassing van artikel 36e Sr zou uitsluiten. Het betreft een commuun strafbaar feit waarvan de opbrengst (de betalingen) niet correspondeert met nadeel dat de fiscus heeft geleden en in verband waarmee de fiscus geen specifieke instrumenten heeft om het (gehele) bedrag aan voordeel als zodanig aan de betrokkene te ontnemen.8.Het optreden van tweesporigheid laat zich in zo’n geval, zo begrijp ik het hof, lastig voorstellen. Dat het belastingnadeel reeds is ingevorderd bij de cliënten van de betrokkene, maakt het voorgaande uiteraard niet anders. De ontnemingsmaatregel strekt immers niet tot het invorderen van de materiële belastingschuld van de cliënten van de verdachte.
12. Aldus redenerend heeft het hof op correcte wijze acht geslagen op de ratio van artikel 74 Awr en heeft het hof zijn oordeel overigens niet-onbegrijpelijk gemotiveerd.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het verweer dat de vordering verlaagd zou moeten met de door de betrokkene gemaakte kosten.
15. In dat verband houdt het bestreden arrest het volgende in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting onder meer aangevoerd dat de ontnemingsvordering dermate hoog is, dat rekening gehouden dient te worden met de gemaakte kosten. In het kader van het ‘consistentiebeginsel’ dienen alle kosten die de fiscus toekent als aftrekposten van het inkomen te worden afgetrokken van het bruto-voordeel. De veroordeelde bezocht zijn cliënten thuis en de reis- en parkeerkosten terzake staan derhalve in direct verband met het strafbare feit. Ter zake van de aftrekbare kosten bestaat een parallel met de abstracte methode van schadeberekening bij onrechtmatige daad. Het gaat hier om een dergelijk groot aantal aangiften dat niet gekeken kan worden naar concrete kosten per aangifte, maar dat de kosten op percentuele wijze afgetrokken dienen te worden.
Het hof volgt de verdediging daarin niet. Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Onder kosten die in directe relatie staan tot het delict moeten de kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn als het delict niet was gepleegd. Namens de veroordeelde is bepleit dat diverse algemene kantoorkosten van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken. Deze kosten zouden echter evengoed gemaakt zijn als de veroordeelde het strafbare feit niet had begaan. Derhalve komen de kosten niet voor aftrek in aanmerking. Dat de vordering hoog is en wat de raadsman heeft opgemerkt over het ‘consistentiebeginsel’, maken dit niet anders.
Ten aanzien van de reiskosten overweegt het hof als volgt. Uit de getuigenverhoren in de strafzaak is inderdaad gebleken dat de veroordeelde zijn cliënten meestal thuis bezocht om aangifte met hen te doen. Deze kosten staan in direct verband staan met het strafbare feit. De verdediging heeft echter onvoldoende gespecificeerd om welke kosten het concreet gaat en welk bedrag (of percentage) dan in mindering gebracht zou moeten worden. Het enkele ongespecificeerd opsommen van gemaakte autokosten zonder onderbouwing of enige vorm van bewijsstukken maakt deze kosten thans oncontroleerbaar en niet voor aftrek vatbaar. Volledigheidshalve wijst het hof de veroordeelde op de verzoekschriftprocedure conform artikel 557b [het hof bedoelt artikel 577b (oud), D.A.] van het Wetboek van Strafvordering waarmee in de executiefase om vermindering van de ontnemingsvordering verzocht kan worden.”
16. Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de betrokkene gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij – al dan niet gedeeltelijk – voor rekening van de betrokkene dienen te blijven.9.
17. Op basis van het voorgaande getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel aanvoert dat het hof heeft miskend dat het grote aantal belastingaangiften een abstracte berekening van de kosten rechtvaardigt, doet dit niet af aan de overweging van het hof dat de kosten zonder onderbouwing of enige vorm van bewijsstukken niet controleerbaar en aftrekbaar zijn. Ook de aan het hof verzonden aanvullende berekening van 23 augustus 2019 waarop het middel wijst kan het voorgaande niet anders maken, nu die blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van diezelfde datum slechts een voorbeeld is van hoe de kosten berekend zouden kunnen worden.
18. Het middel faalt.
19. Beide middelen falen. Het tweede middel kan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2020
Gedeeltelijk ontleend aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, onder ‘4.1. Achtergrond’.
Vgl. HR 2 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0174, NJ 1995/613, rov. 7.5.
Vgl. Kamerstukken II 1995/96, 23 470, nr. 11 (nota naar aanleiding van het verslag), p. 1-2. Deze kamerstukken behoren bij de Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht.
Vgl. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7373, rov. 4.6, en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2639, rov. 2.3. Vgl. de bewoordingen in de Aanwijzing afpakken van het College van procureurs-generaal (2016A009), i.w.tr. 1 januari 2017, onder 6.4.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:693, NJ 2014/410, rov. 2.3 en 2.4.
HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124; HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:834.
Beroepschrift 23‑02‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. de Strafkamer
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[25 FEB. 2020]
[Behandelaar:]
PER FAX 070 ‑ 753 03 52 EN GEWONE POST
23 februari 2020
[betrokkene]/02415
Onderwerp: schriftuur in het kader van het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2019
Geeft te kennen:
Dhr. [betrokkene], wonende aan [adres], te ([postcode]) [woonplaats] (hierna te noemen ‘[betrokkene])’, te dezer zake woonplaats kiezende te Amerongen aan de Koningin Wilhelminaweg 75a, ten kantore van de advocaat mr. J.J. Eizenga, die namens [betrokkene] verklaart bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van het onderhavige beroep in cassatie en namens hem op te treden.
Uitspraak waarvan beroep in cassatie:
[betrokkene] heeft op 15 oktober 2019 beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd de 4e oktober 2019 (parketnummer: 23-0004621-18). Bij schrijven van 6 januari 2020 is aan [betrokkene] de aanzegging gestuurd om binnen een termijn van 60 dagen een schriftuur in te dienen bij de Hoge Raad (prod. 1). Van deze mogelijkheid wordt gaarne gebruik gemaakt.
Grief 1
Ten onrechte wordt het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Artikel 74 AWR, alsmede de rechtspraak van de Hoge Raad vorderen echter een niet-ontvankelijkheid.
Toelichting
Het gerechtshof motiveert de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie met de volgende argumenten:
- 1.
[betrokkene] ook veroordeeld is voor valsheid in geschrifte. Artikel 74 Awr verzet zich er dan volgens, het gerechtshof, niet tegen dat in dit geval het wederrechtelijk verkregen voordeel zou kunnen worden ontnomen. Het gerechtshof overweegt voorts, dat artikel 74 Awr ook kan worden toegepast ten aanzien van bij het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten die in eendaadse samenloop met in de belastingwet gestelde feiten zijn gepleegd.
- 2.
Het gerechtshof overweegt voorts, dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 74 Awr blijkt, dat de bedoeling is, dat het belastingnadeel bij de belastingplichtige wordt ingevorderd. Echter, de veroordeelde is in casu niet de belastingplichtige, aldus het gerechtshof.
- 3.
Voorts overweegt, het gerechtshof, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel de prijs betreft die [betrokkene] berekende voor zijn diensten.
Ik wil deze argumentatie als volgt pareren.
Ad 1: allereerst wordt gewezen op de tekst van artikel 74 Awr:
‘Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.’ Grammaticale lezing van dit wetsartikel zou al tot de conclusie moeten leiden, dat, omdat het hier bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten betreft, een vordering tot ontneming überhaupt niet mogelijk zou zijn.
Voorts wordt overwogen, dat de rechtbank zich in eerste instantie heeft gebaseerd op de uitspraak om de Hoge Raad van 25 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:693). Op dit punt heeft het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank gesanctioneerd. Als we kijken naar dit arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2014, dan wordt de uitspraak van de rechtbank geciteerd waarbij de rechtbank de aanwijzing ontneming aanhaalt: ‘Artikel 74 AWR wordt ingevolge de Aanwijzing ontneming (paragraaf 3.4) geacht ook van toepassing te zijn wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht, bijvoorbeeld wegens valsheid in geschrift.’ Het wordt wat raar gevonden, dat nu uit datzelfde arrest een argument wordt gevonden om buiten artikel 74 AWR om, op basis van valsheid in geschrifte, de ontnemingsvordering toe te passen. Hierbij wordt opgemerkt, dat weliswaar de aanwijzing ontneming in niet meer geldig is, maar dat de opstellers van deze aanwijzing, naar ik aanneem zeer kundige mensen, uitvoerig hebben overwogen wat de reikwijdte is van artikel 74, zeker in gevallen als eendaadse samenloop.
Ad 2: niet wordt ingezien, wat de relevantie is van de door het gerechtshof genoemde rechtsgeschiedenis, nu er immers wordt overwogen, dat er blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 74 Awr het de bedoeling is dat het belastingnadeel bij de belastingplichtige wordt ingevorderd. [betrokkene] is namelijk niet de belastingplichtige in deze. [betrokkene] merkt hierbij bovendien op, dat hij van zijn cliënten heeft vernomen, dat het belastingnadeel inderdaad bij zijn cliënten is ingevorderd.
Ad 3: als voornoemde argumenten tegen de uitspraak van het gerechtshof valide zijn, dan kan dit door het gerechtshof gehanteerde argument überhaupt geen rol spelen. [betrokkene] merkt voorts op, dat hij van mening is, dat het primair aan zijn cliënten is om, vanwege een eventueel toerekenbaar tekortkoming in de opdrachtovereenkomst, de prijs die zij hebben betaald, via het civiele recht bij hem terug te vorderen.
Grief 2
Ten onrechte volgt het gerechtshof het verweer niet, dat de vordering verlaagd zou moeten worden vanwege de door [betrokkene] gemaakte kosten, waarbij [betrokkene], vanwege het grote aantal aangiften uitgaat van een abstracte berekening van de door hem ter zake van de betreffende aangiftes gemaakte kosten, en voor wat betreft de reiskosten nog een aanvullende berekening aan het gerechtshof heeft toegezonden (zie brief van 23 augustus 2019).
Toelichting
Het gerechtshof baseert zich op het argument, dat de kosten die in mindering kunnen worden gebracht van de ontnemingsvordering in directe relatie moeten staan met het delict, en die bespaard zouden zijn, wanneer het delict niet zou zijn gepleegd. De kosten die zijn opgevoerd zouden naar de mening van het gerechtshof evengoed zijn gemaakt als [betrokkene] het strafbare feit niet had begaan.
Hiertegenover wil ik het volgende inbrengen.
[betrokkene] geeft aan, dat het bedrag dat als ontnemingsvordering wordt gevorderd (85.488 euro) dermate hoog is, dat dit meer dan een jaarinkomen van hem bedraagt. Hij zou dus meer dan een jaar niet hebben hoeven werken en zich alle kosten (en moeite) die hij heeft gemaakt, om dit inkomen te verwerven, hebben kunnen besparen. Hij vindt het niet te verteren, dat er op geen enkele manier rekening wordt gehouden met de aan dit ontnemingsbedrag toe te rekenen kosten. Hierbij wordt voorts het volgende opgemerkt.
Het gaat om een groot aantal aangiftes, namelijk 1644. Het is voor [betrokkene] onmogelijk, gezien dit grote aantal om per aangifte de kosten die hij heeft moeten maken om deze aangiftes te doen, individueel te specificeren en berekenen. Dit betekent, dat er schattenderwijs moet worden berekend. De berekening moet dus in abstracto geschieden.
Hierbij wordt een parallel getrokken met de begroting van de schade zoals geregeld in de artikelen 6:97. 6:104 en 6:105 BW. Hierbij wordt opgemerkt, dat de rechter bij het begroten van de schade een ruime mate van vrijheid geniet, zonder gebonden te zijn aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast. De rechter doet dit ook op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Waar mogelijk zal de rechter kiezen voor een concrete schadeberekening, echter wanneer de omstandigheden van het geval het vorderen heeft de rechter de vrijheid om in mindere of meerdere mate te abstraheren van de omstandigheden van het geval. Voorts wordt opgemerkt dat wanneer de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zij door de rechter kan worden geschat.
Welnu, overeenkomstig deze schadeberekening volgens het Burgerlijk Wetboek ben ik van mening, dat, gezien het grote aantal aangiftes een abstracte berekening van de af te trekken kosten, dan wel een berekening ex bono et aequo in het onderhavige geval geboden is. Anders zou de uitkomst voor [betrokkene] wel erg onredelijk uitvallen.
Primair bepleit ik dan dat er een ratio gehanteerd moet worden van 49,62 : 28,24 aangezien dit ook de ratio is, die bij de belastingaangifte is gehanteerd. [betrokkene] komt dan ook tot de conclusie, dat er voor de 1644 aangiftes € 46.426,56 aan kosten zijn gemaakt, en dat het bedrag aan ontnemingsvordering maximaal € 35.148,72 mag bedragen. Een beroep wordt hierbij gedaan op het consistentiebeginsel. Waar de belastingdienst het redelijk vindt dat deze kosten in aftrek moeten worden genomen van de inkomsten, bepleit [betrokkene], dat dit ook dient te gelden voor de ontnemingsvordering.
Onder meer bij schrijven van 23 augustus 2019 is gemotiveerd aangegeven, wat de ratio is van de kosten die moeten worden gemaakt voor het genereren van de inkomsten.
Subsidiair is [betrokkene] van mening, dat de rechter de mogelijkheid zou hebben moeten aangrijpen, om schattenderwijs een berekening te maken van de kosten die [betrokkene] heeft moeten maken om de inkomsten te genereren.
Dat het gerechtshof in een geval als de onderhavige een abstracte berekening van de aan de inkomsten toe te rekenen kosten uitsluit, en ook uitsluit dat er schattenderwijs een berekening wordt gemaakt van aan de inkomsten toe te rekenen kosten, wordt derhalve ferm bestreden. De uitkomst is namelijk in het onderhavige geval erg onredelijk. [betrokkene] is met de terugbetaling van het bedrag van € 84.690,36 slechter af dan het voordeel dat hij ten gevolge van de betreffende aangiftes genoten heeft, hetgeen hij als een vorm van een (onredelijke) straf ziet.
Voor wat betreft de reiskosten merkt het gerechtshof, dat er onvoldoende gespecificeerd is om welke kosten het concreet zou gaan en welk bedrag in mindering gebracht zou moeten worden. [betrokkene] is ook hier van mening, dat hij niet anders kan dan de autokosten op een abstracte manier te berekenen. Hij bezoekt namelijk zijn klanten altijd, en voor wat betreft de 1644 aangiftes is het voor hem onmogelijk om concreet per aangifte te berekenen welke autokosten hij gemaakt heeft. Hij heeft daarom het totaal van de autokosten berekend, waarbij hij uitgegaan is van de berekening die hij ook bij de jaarlijkse aangiften voor de belastingen heeft gedaan, namelijk de autokosten die hij heeft gemaakt voor 5810 aangiftebiljetten. Hij heeft vervolgens naar rato de reiskosten voor 1644 aangiftes berekend en komt dan op een bedrag van € 9568,60. [betrokkene] ziet niet in hoe hij dit anders zou kunnen berekenen. Het feit, dat er überhaupt geen rekening wordt gehouden met de reiskosten, terwijl wel vaststaat, ook voor het gerechtshof, dat hij deze kosten wel telkens moest maken, wordt als een zeer onredelijke uitkomst gezien.
Mocht de rechter het niet eens zijn geweest met de door [betrokkene] toegerekende autokosten, dan zou de rechter subsidiair schattenderwijs een berekening van de toe te rekenen autokosten hebben moeten maken.
Petitum:
Uw College wordt verzocht:
- •
Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2019 ter zake te vernietigen,
- •
Primair te bepalen, dat het Openbaar Ministerie ter zake van de ontneming vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard,
- •
Subsidiair het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2019, voor wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag aan ontnemingsvordering, te vernietigen en de vordering overeenkomstig hetgeen door de verdediging is aangevoerd, te verminderen, dan wel
- •
Meer subsidiair te bepalen, dat de zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof, om overeenkomstig de aanwijzingen van de Hoge Raad, tot een aangepaste berekening van de ontnemingsvordering te komen.
In afwachting,
Hoogachtend,
J.J. Eizenga,
advocaat