CRvB, 27-01-2009, nr. 07-2156 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2381
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-01-2009
- Zaaknummer
07-2156 WWB
- LJN
BH2381
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2381, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑01‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag uitkering ingevolge de WWB, op de grond dat de door betrokkenes verstrekte inlichtingen dermate onvolledig waren dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Geen sprake van zeer dringende redenen om over te gaan tot bijstandsverlening aan betrokkene. De Raad stelt voorop dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast ter zake van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust.
Partij(en)
07/2156 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 maart 2007, 06/2100 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L. Kleyn, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Voor appellant is verschenen mr. Kleyn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
- 1.1.
Appellant heeft zich op 31 mei 2005 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 1 november 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de door appellant verstrekte inlichtingen dermate onvolledig waren dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
- 1.2.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 1 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat aan appellant specifiek is verzocht ten minste een mutatieoverzicht te verstrekken van zijn bankrekening om enig inzicht in zijn financiële positie te verkrijgen, maar dat daarop door hem niet meer is gereageerd.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat als gevolg van het verstrekken van onvoldoende inlichtingen en bij gebrek aan verifieerbare gegevens omtrent de feitelijke woonplaats van appellant, het recht op bijstand ten tijde in geding niet kon worden vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank nog getoetst aan artikel 16 van de WWB en geconcludeerd dat onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding bestond op grond van zeer dringende redenen over te gaan tot bijstandsverlening aan appellant.
- 3.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
De Raad stelt voorop dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast ter zake van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Desgevraagd zal hij een en ander moeten staven met schriftelijke bescheiden waaronder bankafschriften, zonodig (ook) over een periode direct voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering van de bijstand indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
- 4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand ten tijde in geding op verantwoorde wijze te kunnen vaststellen. Door de gevraagde mutatieoverzichten niet over te leggen en ook overigens niets meer van zich te laten horen, is appellant onmiskenbaar tekortgeschoten in het nakomen van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Het College heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
- 4.3.
Anders dan de uitspraak van de rechtbank suggereert kan appellant in een situatie als de onderhavige geen (eventuele) aanspraak op bijstand ontlenen aan artikel 16, eerste lid, van de WWB. Hier is immers niet de situatie aan de orde dat geen recht op bijstand bestaat op grond van het bepaalde in de artikelen 11 tot en met 15 van de WWB, zodat artikel 16, eerste lid, van de WWB reeds daarom toepassing mist. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 30 december 2008, LJN BH0396. Los daarvan ligt het ook niet bepaald in de rede om in gevallen waarin de inlichtingenverplichting (verwijtbaar) niet is nagekomen op grond van zeer dringende redenen niettemin tot bijstandsverlening over te gaan. De rechtbank had derhalve de vraag of in het geval van appellant mogelijk zeer dringende redenen noodzaakten tot bijstandsverlening niet bij haar beoordeling dienen te betrekken.
- 4.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
- 4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
OA