Procestaal: Engels.
HvJ EU, 10-09-2024, nr. C-465/20 P
ECLI:EU:C:2024:724
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-09-2024
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, T. von Danwitz, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-465/20 P
- Conclusie
G. pitruzzella
- Roepnaam
Commissie/Ierland e.a.
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2024:724, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑09‑2024
ECLI:EU:C:2023:840, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑11‑2023
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Hogere voorziening — Staatssteun — Artikel 107, lid 1, VWEU — Advance tax rulings van een lidstaat — Selectieve fiscale voordelen — Toerekening van winsten die zijn gerealiseerd met licenties voor intellectuele eigendom aan vestigingen van niet-ingezeten vennootschappen — Zakelijkheidsbeginsel
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, T. von Danwitz, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, M. Gavalec
Partij(en)
In zaak C-465/20 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 september 2020,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, P.-J. Loewenthal en F. Tomat als gemachtigden,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door P. W. Baker, KC, C. Donnelly, SC, A. Goodman, SC, S. Kingston, SC, en B. Doherty, BL, vervolgens door P. W. Baker, KC, C. Donnelly, SC, P. Gallagher, SC, A. Goodman, SC, B. Doherty, BL, en D. Fennelly, BL,
Apple Sales International, gevestigd te Cork (Ierland),
Apple Operations International Ltd, voorheen Apple Operations Europe Ltd, gevestigd te Cork,
vertegenwoordigd door D. Beard, KC, J. Bourke, barrister, L. Osepciu, barrister, C. Riis-Madsen, advokat, E. van der Stok, advocaat, en A. von Bonin, Rechtsanwalt,
verzoekers in eerste aanleg,
Groothertogdom Luxemburg, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Germeaux en T. Uri, vervolgens door A. Germeaux en T. Schell als gemachtigden, bijgestaan door J. Bracker en D. Waelbroeck, advocaten,
Republiek Polen,
Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Sánchez Rydelski, C. Simpson en C. Zatschler, vervolgens door M. Sánchez Rydelski en C. Simpson als gemachtigden,
interveniënten in eerste aanleg,
Inhoud
- I.
Voorgeschiedenis van het geschil
- A.
Geschiedenis van de Apple-groep
- 1.
Apple-groep
- 2.
ASI en AOE
- 3.
Ierse vestigingen
- B.
Betwiste tax rulings
- 1.
Tax ruling van 1991
- a)
Belastinggrondslag van ACL, voorgangster van AOE
- b)
Belastinggrondslag van ACAL, voorgangster van ASI
- 2.
Tax ruling van 2007
- C.
Administratieve procedure bij de Commissie
- D.
Litigieus besluit
- 1.
Bestaan van een selectief voordeel
- a)
Referentiestelsel
- b)
Zakelijkheidsbeginsel
- c)
Primaire redenering van de Commissie: bestaan van een selectief voordeel omdat de winst uit de door ASI en AOE gehouden IE-licenties niet aan de Ierse vestigingen was toegerekend
- d)
Subsidiaire redenering van de Commissie: bestaan van een selectief voordeel omdat onjuiste methoden voor de toerekening van de winst aan de Ierse vestigingen van ASI en AOE zijn gekozen
- e)
Alternatieve redenering van de Commissie: het bestaan van een selectief voordeel vanwege het feit dat wordt afgeweken van het referentiestelsel dat bestaat uit section 25 TCA 97
- f)
Conclusie van de Commissie over het bestaan van een selectief voordeel
- 2.
Onverenigbaarheid, onrechtmatigheid en terugvordering van de steun
- II.
Procedure bij het Gerecht
- III.
Bestreden arrest
- IV.
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening
- V.
Hogere voorziening
- A.
Overwegingen vooraf
- B.
Eerste middel: onjuiste beoordeling van de primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel
- 1.
Eerste onderdeel van het eerste middel
- a)
Argumenten van partijen
- b)
Beoordeling door het Hof
- 1)
Ontvankelijkheid en relevantie van het betoog van de Commissie
- 2)
Ten gronde
- i)
Eerste grief: onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit
- ii)
Tweede en derde grief
- 2.
Tweede onderdeel van het eerste middel
- a)
Argumenten van partijen
- b)
Beoordeling door het Hof
- 1)
Tweede grief: schending van artikel 107, lid 1, VWEU, onjuiste opvatting van het Ierse recht en procedurefout
- i)
Ontvankelijkheid
- ii)
Ten gronde
- —
Inaanmerkingneming van niet-ontvankelijke bewijsstukken
- —
Juridisch criterium dat naar Iers recht toepasselijk is voor de vaststelling van de winst van een niet-ingezeten vennootschap
- —
Inaanmerkingneming door het Gerecht van de functies van Apple Inc.
- —
Invloed van de inaanmerkingneming van de activiteiten en functies van Apple Inc. op de juridische kwalificatie van de feiten
- 2)
Eerste grief: ontoereikende en tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest en procedurefout
- 3.
Derde onderdeel van het eerste middel
- a)
Argumenten van partijen
- b)
Beoordeling door het Hof
- 4.
Conclusie over het eerste middel in hogere voorziening
- VI.
Beroepen bij het Gerecht
- A.
Middelen betreffende de beoordeling of er sprake is van een selectief voordeel
- 1.
Gezamenlijk onderzoek van het voordeelscriterium en het selectiviteitscriterium
- 2.
Afbakening van het referentiestelsel en beoordelingen van de Commissie van de normale winstbelasting op grond van het Ierse belastingrecht
- 3.
Beoordelingen door de Commissie van de activiteiten binnen de Apple-groep
- 4.
Selectiviteit van de betwiste tax rulings
- a)
Argumenten van partijen
- b)
Beoordeling door het Hof
- B.
Bestaan van een maatregel die uitgaat van de staat of die met staatsmiddelen is bekostigd
- 1.
Argumenten van partijen
- 2.
Beoordeling door het Hof
- C.
Middelen inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften, met name van het recht om te worden gehoord
- 1.
Argumenten van partijen
- 2.
Beoordeling door het Hof
- D.
Middelen inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel
- 1.
Argumenten van partijen
- 2.
Beoordeling door het Hof
- E.
Middelen betreffende het feit dat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden en zich in de bevoegdheden van de lidstaten heeft gemengd, wat met name in strijd is met het beginsel van fiscale autonomie
- 1.
Argumenten van partijen
- 2.
Beoordeling door het Hof
- F.
Middelen inzake een motiveringsgebrek van het litigieuze besluit
- 1.
Argumenten van partijen
- 2.
Beoordeling door het Hof
- VII.
Kosten
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, T. von Danwitz, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 mei 2023,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 november 2023,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juli 2020, Ierland e.a./Commissie (T-778/16 en T-892/16, EU:T:2020:338; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht besluit (EU) 2017/1283 van de Commissie van 30 augustus 2016 betreffende steunmaatregel SA.38373 (2014/C) (ex 2014/NN) (ex 2014/CP) die Ierland ten gunste van Apple ten uitvoer heeft gelegd (PB 2017, L 187, blz. 1; hierna: ‘litigieus besluit’), nietig heeft verklaard.
I. Voorgeschiedenis van het geschil
2
De voorgeschiedenis van het geding, zoals deze in de punten 1 tot en met 47 van het bestreden arrest is uiteengezet, kan ten behoeve van de onderhavige procedure worden samengevat als volgt.
A. Geschiedenis van de Apple-groep
1. Apple-groep
3
De Apple-groep is opgericht in 1976 en is gevestigd in Cupertino (Verenigde Staten). De groep bestaat uit Apple Inc. en uit alle vennootschappen die onder de zeggenschap van laatstgenoemde vallen (hierna samen: ‘Apple-groep’). De Apple-groep ontwerpt, vervaardigt en verkoopt onder meer apparaten voor mobiele communicatie, multimedia-apparaten, personal computers en draagbare digitale muziekspelers, en verkoopt software, andere diensten en netwerkoplossingen, alsook digitale content en toepassingen van derden. De Apple-groep verkoopt haar producten en diensten aan consumenten, bedrijven en overheden wereldwijd, zowel via haar stores, onlineshops en direct sales teams als via externe mobiele-netwerkexploitanten, groothandelaren, retailers en distributeurs. De mondiale activiteiten van de Apple-groep zijn opgebouwd rond belangrijke functiegebieden die vanuit de Verenigde Staten worden aangestuurd en gemanaged door bestuurders die in Cupertino zijn gevestigd.
2. ASI en AOE
4
Binnen de Apple-groep is Apple Operations International (AOI) een volle dochter van Apple Inc. AOI heeft de volledige zeggenschap over haar dochteronderneming Apple Operations Europe Ltd (AOE), voorheen ‘Apple Computer Ltd (ACL)’ genaamd. AOE heeft de volledige zeggenschap over haar dochteronderneming Apple Sales International Ltd (ASI), voorheen ‘Apple Computer Accessories Ltd (ACAL)’ genaamd en vervolgens ‘Apple Computer International’. ASI en AOE zijn beide naar Iers recht opgerichte vennootschappen, maar zijn geen fiscaal ingezetenen van Ierland.
5
Zoals uiteengezet in de overwegingen 113 tot en met 115 van het litigieuze besluit bestonden de raden van bestuur van ASI en AOE voor een belangrijk deel uit bestuurders in dienst van Apple Inc. die in Cupertino waren gevestigd. In overweging 115 van dat besluit zijn fragmenten opgenomen van besluiten en notulen van algemene vergaderingen en bestuursvergaderingen van ASI en AOE. De besluiten van de raden van bestuur hadden over het algemeen betrekking op zaken als de uitkering van dividend, de goedkeuring van directieverslagen en de benoeming en het ontslag van bestuurders. Soms betroffen die besluiten de oprichting van dochterondernemingen en het verlenen van volmachten aan bepaalde bestuurders om activiteiten uit te voeren zoals het beheer van bankrekeningen, het onderhouden van betrekkingen met regeringen en overheidsinstanties, het houden van audits, het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, het sluiten van huurovereenkomsten, het inkopen en verkopen van activa, de ontvangst van goederen en het sluiten van commerciële overeenkomsten.
6
Apple Inc. had met ASI en AOE een overeenkomst inzake kostendeling gesloten (cost sharing agreement; hierna: ‘CSA’). De kostendeling had met name betrekking op het onderzoek en de ontwikkeling (R&D) van technologieën die in de producten van de Apple-groep zijn ingebouwd. De CSA is voor het eerst in december 1980 gesloten tussen Apple Inc., toentertijd ‘Apple Computer Inc.’, en ACL. In 1999 is Apple Computer International partij geworden bij die overeenkomst. De CSA is meermaals aangepast, met name om rekening te houden met wijzigingen in de toepasselijke regelgeving.
7
De partijen bij die overeenkomst hebben zich ertoe verbonden om de R&D-gerelateerde kosten en risico's van immateriële activa die zijn ontwikkeld in het kader van het programma voor de ontwikkeling van producten en diensten van de Apple-groep te delen. Ook zijn die partijen overeengekomen dat Apple Inc. de officiële juridische eigenaar zou blijven van de immateriële activa waarop de kostendeling betrekking had, de intellectuele-eigendomsrechten (hierna: ‘IE’) van de Apple-groep daaronder begrepen. Daarnaast heeft Apple Inc. royaltyvrije licenties aan ASI en AOE verleend die hun onder meer het recht gaven om de IE van de Apple-groep te gebruiken om onder meer de betrokken producten overal behalve op het Amerikaanse continent te vervaardigen en te verkopen. Tot slot waren de partijen bij de CSA gehouden om de uit die overeenkomst voortvloeiende risico's te dragen, waarbij het voornaamste risico bestond in de verplichting om de ontwikkelingskosten van de IE-rechten van de Apple-groep te betalen.
8
ASI en Apple Inc. hebben in 2008 een overeenkomst inzake marketingdiensten gesloten, op grond waarvan Apple Inc. zich ertoe verbond om marketingdiensten aan ASI te verlenen, die onder meer bestonden in het bedenken, ontwikkelen en uitvoeren van marketingstrategieën en promotieprogramma's en -campagnes. Voor die diensten moest ASI Apple Inc. een vergoeding betalen die overeenkwam met een percentage van de door Apple Inc. voor die diensten ‘gemaakte redelijke kosten’ vermeerderd met een opslag.
3. Ierse vestigingen
9
ASI en AOE hebben elk een Ierse vestiging opgericht, in het Engels aangeduid als branch. Deze vestigingen hebben geen afzonderlijke rechtspersoonlijkheid.
10
De Ierse vestiging van ASI is onder meer verantwoordelijk voor de inkoop-, verkoop- en distributieactiviteiten die verband houden met de verkoop van Apple-producten aan gelieerde entiteiten en derde klanten in de regio Europa, het Midden-Oosten, India en Afrika (EMEIA) en in de regio Azië-Stille Oceaan (APAC). De belangrijkste functies die binnen die vestiging worden vervuld, zijn onder meer de inkoop van afgewerkte Apple-producten bij gelieerde en externe fabrikanten, distributieactiviteiten die verband houden met de verkoop van producten aan gelieerde entiteiten in de EMEIA- en de APAC-regio, en verkoop- en distributieactiviteiten die verband houden met de verkoop aan derde klanten in de EMEIA-regio, onlineverkoop, logistieke activiteiten en het beheer van aftersalesdiensten. De Commissie heeft in overweging 55 van het litigieuze besluit vastgesteld dat een groot aantal distributiegerelateerde activiteiten in de APAC-regio door gelieerde entiteiten in het kader van dienstverleningsovereenkomsten werd verricht.
11
De Ierse vestiging van AOE is verantwoordelijk voor de vervaardiging en de assemblage in Ierland van een specialistisch assortiment computerproducten — waaronder desktops, laptops en andere computeraccessoires — die zij aan gelieerde entiteiten voor de EMEIA-regio levert. De belangrijkste functies die binnen die vestiging worden uitgeoefend zijn het inplannen en het programmeren van de productie, procesengineering, productie en operations, kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, en refurbishing.
B. Betwiste tax rulings
12
Bij brieven van 29 januari 1991 en 23 mei 2007 heeft de Ierse belastingdienst advance tax rulings afgegeven met betrekking tot de vaststelling van in Ierland belastbare winst van ASI en AOE (hierna samen: ‘betwiste tax rulings’), die in de lijn lagen van de voorstellen die in dit verband waren gedaan door vertegenwoordigers van de Apple-groep. Die tax rulings zijn beschreven in de overwegingen 59 tot en met 62 van het litigieuze besluit.
1. Tax ruling van 1991
a) Belastinggrondslag van ACL, voorgangster van AOE
13
In een brief van 12 oktober 1990 aan de Ierse belastingdienst hebben de belastingadviseurs van de Apple-groep aangegeven welke activiteiten ACL in Ierland verrichtte en welke activiteiten haar Ierse vestiging in Cork (Ierland) uitoefende. In de brief werd gepreciseerd dat die vestiging eigenaar was van de productiegerelateerde activa, maar dat ACL eigenaar bleef van de gebruikte materialen, het werk in uitvoering en de afgewerkte producten.
14
Na over en weer te hebben gecorrespondeerd heeft de Ierse belastingdienst bij brief van 29 januari 1991 ingestemd met het voorstel van de Apple-groep om de in Ierland te belasten winst van ACL die kon worden toegerekend aan de inkomsten van haar Ierse vestiging, als volgt te berekenen:
- —
de aan de Ierse vestiging toe te rekenen nettowinst komt overeen met 65 % van de exploitatiekosten van die vestiging tot een jaarlijks bedrag van [vertrouwelijk]1. en 20 % van de exploitatiekosten boven dat bedrag;
- —
indien de totale winst van de Ierse vestiging lager is dan het aldus verkregen bedrag, dient die totale winst als basis om de nettowinst van de vestiging te bepalen;
- —
de voor de berekening van de nettowinst van de Ierse vestiging in aanmerking te nemen exploitatiekosten omvatten alle exploitatiekosten van die vestiging, met uitzondering van het materiaal dat bestemd was voor de wederverkoop en de kosten van immateriële activa die door gelieerde ondernemingen aan de Apple-groep in rekening waren gebracht;
- —
er mocht aanspraak worden gemaakt op een afschrijvingsaftrek, op voorwaarde dat die maximaal [vertrouwelijk] meer bedroeg dan de afschrijvingen die in de relevante jaarrekeningen waren geboekt.
b) Belastinggrondslag van ACAL, voorgangster van ASI
15
Bij brief van 2 januari 1991 hebben de belastingadviseurs van de Apple-groep de Ierse belastingdienst op de hoogte gebracht van het bestaan van ACAL, waarvan de Ierse vestiging verantwoordelijk was voor de inkoop bij Ierse fabrikanten van producten die bestemd waren voor de export.
16
Op 16 januari 1991 hebben de vertegenwoordigers van de Apple-groep de Ierse belastingdienst een brief gestuurd met een overzicht van de voorwaarden van het akkoord dat die groep en die dienst op 3 januari 1991 hadden gesloten tijdens een bespreking over de vaststelling van de belastbare winst van ACAL. Volgens die brief zou de winst van de vestiging worden berekend op basis van een opslag van 12,5 % op de exploitatiekosten van de vestiging (exclusief materiaal voor de wederverkoop).
17
Bij brief van 29 januari 1991 heeft de Ierse belastingdienst de in de brief van 16 januari 1991 genoemde voorwaarden van het akkoord bevestigd.
2. Tax ruling van 2007
18
Bij brief van 16 mei 2007 hebben de belastingadviseurs van de Apple-groep de Ierse belastingdienst voorgesteld om de methode voor het bepalen van de belastinggrondslag van de Ierse vestigingen van ASI en AOE te wijzigen.
19
Voor de Ierse vestiging van ASI werd door de Apple-groep voorgesteld om de aan die vestiging toegerekende belastbare winst vast te stellen op [vertrouwelijk] van haar exploitatiekosten, met uitzondering van kosten zoals materiaalkosten en bedragen die door gelieerde ondernemingen binnen de Apple-groep in rekening waren gebracht.
20
Voor de Ierse vestiging van AOE stelde de Apple-groep voor om de belastbare winst die aan die vestiging wordt toegerekend, te bepalen aan de hand van de som van, ten eerste, een bedrag ter hoogte van [vertrouwelijk] van de exploitatiekosten van de vestiging — met uitzondering van kosten zoals materiaalkosten en door gelieerde ondernemingen binnen de Apple-groep in rekening gebrachte bedragen — en, ten tweede, een bedrag dat overeenkwam met het rendement op de IE voor de door die vestiging ontwikkelde productieprocestechniek, zijnde [vertrouwelijk] van de omzet van die vestiging. De groep verzocht ook om een aftrek voor afschrijvingen op fabrieken en gebouwen die ‘op de normale wijze waren berekend en toegestaan’.
21
De Apple-groep stelde voor dat het nieuwe akkoord voor beide vestigingen zou ingaan op 1 oktober 2007 voor de duur van vijf jaar en vervolgens — mits de omstandigheden ongewijzigd blijven — jaarlijks zou worden verlengd. Zij suggereerde ook dat dit akkoord kon worden toegepast op nieuwe of gewijzigde entiteiten binnen de Apple-groep, mits hun activiteiten overeenkwamen met die van ASI respectievelijk AOE.
22
Bij brief van 23 mei 2007 heeft de Ierse belastingdienst ingestemd met alle in de brief van 16 mei 2007 genoemde voorstellen. Dat akkoord is toegepast tot op 27 september 2014 het boekjaar 2014 is afgesloten.
C. Administratieve procedure bij de Commissie
23
Bij brief van 12 juni 2013 heeft de Commissie Ierland verzocht om informatie te verstrekken over de op zijn grondgebied gebezigde praktijk inzake tax rulings en met name over de rulings die waren afgegeven aan bepaalde entiteiten van de Apple-groep, waaronder ASI en AOE.
24
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft de Commissie, op grond dat de betwiste tax rulings staatssteun konden vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU ingeleid met betrekking tot die tax rulings (hierna: ‘inleidingsbesluit’). De Commissie heeft onderzocht of de in de betwiste tax rulings gemaakte verrekenprijsafspraken afweken van de voorwaarden die tussen onafhankelijke marktdeelnemers zouden zijn bepaald en dus van het zakelijkheidsbeginsel, en is tot de bevinding gekomen dat die tax rulings de ondernemingen waaraan zij waren afgegeven een voordeel konden verschaffen. Dat besluit is op 17 oktober 2014 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
25
Bij brieven van 5 september en 17 november 2014 hebben respectievelijk Ierland en Apple Inc. hun opmerkingen over het inleidingsbesluit ingediend.
26
Tijdens de formele onderzoeksprocedure hebben de Commissie, de Ierse belastingdienst en Apple Inc. meermaals gecorrespondeerd en vergaderd. Daarnaast hebben Ierland en Apple Inc. twee door hun respectieve belastingadviseurs opgestelde ad-hocverslagen over de winsttoerekening aan de Ierse vestigingen van ASI en AOE ingediend.
D. Litigieus besluit
27
Op 30 augustus 2016 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld, dat betrekking heeft op de betwiste tax rulings. Na een beschrijving van de toepasselijke bepalingen en de feiten (deel 2) en een beschrijving van de administratieve procedure (delen 3–7) heeft zij onderzocht of er sprake was van staatssteun (deel 8).
28
In de eerste plaats heeft de Commissie opgemerkt dat de betwiste tax rulings konden worden toegerekend aan de staat, aangezien zij waren afgegeven door de Ierse belastingdienst. Voor zover die tax rulings de belasting verlaagden die door ASI en AOE in Ierland verschuldigd was, had Ierland volgens de Commissie afstand gedaan van belastinginkomsten, wat tot een verlies van staatsmiddelen had geleid (overweging 221 van het litigieuze besluit).
29
In de tweede plaats was de Commissie van opvatting dat de betwiste tax rulings het handelsverkeer binnen de Europese Unie ongunstig konden beïnvloeden, aangezien ASI en AOE deel uitmaakten van de Apple-groep, die actief is in alle lidstaten (overweging 222 van het litigieuze besluit).
30
In de derde plaats heeft de Commissie vastgesteld dat de betwiste tax rulings ASI en AOE een voordeel verleenden, voor zover die rulings hun belastinggrondslag voor de berekening van de Ierse vennootschapsbelasting hadden verlaagd (overweging 223 van het litigieuze besluit).
31
De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat kon worden vermoed dat de betwiste tax rulings een selectief karakter hadden, aangezien zij enkel aan ASI en AOE waren afgegeven. Omwille van de volledigheid heeft de Commissie er niettemin op gewezen dat de tax rulings afweken van het relevante referentiestelsel, gedefinieerd als de gewone regeling inzake de vennootschapsbelasting in Ierland (overweging 224 van het litigieuze besluit).
32
In de vierde plaats heeft de Commissie opgemerkt dat de betwiste tax rulings de door ASI en AOE verschuldigde belasting hadden verlaagd, zodat zij de concurrentiepositie van die twee ondernemingen konden versterken en derhalve de mededinging konden vervalsen (overweging 222 van het litigieuze besluit).
1. Bestaan van een selectief voordeel
33
In deel 8.2 van het litigieuze besluit heeft de Commissie de in de rechtspraak geformuleerde analyse in drie stappen verricht om aan te tonen dat er in casu sprake was van een selectief voordeel. Aldus heeft zij allereerst vastgesteld wat het referentiestelsel was en redenen gegeven waarom het zakelijkheidsbeginsel van toepassing was. Vervolgens heeft zij onderzocht of er sprake was van een selectief voordeel vanwege het feit dat was afgeweken van het referentiestelsel. Op basis van een primaire, een subsidiaire en een alternatieve redenering was de Commissie in wezen van mening dat de betwiste tax rulings ertoe hadden geleid dat ASI en AOE gedurende de periode dat de rulings van kracht waren — te weten tussen 1991 en 2014 (hierna: ‘relevante periode’) — minder belasting verschuldigd waren geweest in Ierland, en dat zij door deze belastingverlaging een voordeel hadden genoten ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden. Tot slot heeft de Commissie vastgesteld dat noch Ierland, noch Apple Inc. argumenten had aangevoerd om dat selectieve voordeel te rechtvaardigen.
a) Referentiestelsel
34
In de overwegingen 227 tot en met 243 van het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat het referentiestelsel werd gevormd door het gewone Ierse vennootschapsbelastingstelsel, dat tot doel heeft om belasting te heffen over de winst van alle ondernemingen die in Ierland belastingplichtig zijn, ongeacht of zij ingezeten dan wel niet-ingezeten zijn. Volgens de Commissie verkeren geïntegreerde ondernemingen en niet-geïntegreerde ondernemingen wat dat doel betreft in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie. Bijgevolg moet section 25 van de Taxes Consolidation Act van 1997 (geconsolideerd belastingwetboek van 1997; hierna: ‘TCA 97’), op grond waarvan niet-ingezeten vennootschappen belasting moeten betalen over hun inkomsten uit handel die rechtstreeks of indirect voortvloeien uit hun in Ierland actieve vestiging, als een onlosmakelijk onderdeel van het referentiestelsel en niet als een afzonderlijk referentiestelsel worden beschouwd.
b) Zakelijkheidsbeginsel
35
In de overwegingen 244 tot en met 263 van het litigieuze besluit heeft de Commissie erop gewezen dat uit zowel de bewoordingen als het doel van section 25 TCA 97 blijkt dat deze bepaling, die geen aanwijzingen geeft over de manier waarop de belastbare winst van een Ierse vestiging moet worden bepaald, alleen kan worden toegepast door gebruik te maken van een methode voor winsttoerekening. Dienaangaande heeft zij opgemerkt dat uit artikel 107, lid 1, VWEU voortvloeit dat deze gebaseerd moet zijn op het zakelijkheidsbeginsel, waarbij het niet uitmaakt of dat beginsel al dan niet in het nationale rechtssysteem van Ierland is opgenomen. Die vaststelling van de Commissie berust op twee premissen. Ten eerste heeft zij eraan herinnerd dat alle door een lidstaat vastgestelde fiscale maatregelen moeten voldoen aan de regels voor staatssteun. Ten tweede heeft zij aangevoerd dat uit het arrest van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie (C-182/03 en C-217/03, EU:C:2006:416), voortvloeit dat een verlaging van de belastinggrondslag die het resultaat is van een fiscale maatregel op grond waarvan een belastingplichtige voor transacties binnen de groep verrekenprijzen kan hanteren die niet in de buurt liggen van de prijzen die zouden zijn gehanteerd in een omgeving waarin vrije mededinging heerst, die belastingplichtige een selectief voordeel verleent in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
36
Aldus heeft de Commissie aangevoerd dat het zakelijkheidsbeginsel een referentiecriterium is om na te gaan of een geïntegreerde onderneming een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU heeft genoten ten gevolge van een fiscale maatregel die haar verrekenprijzen en bijgevolg haar heffingsgrondslag bepaalde. Dit beginsel is bedoeld om ervoor te zorgen dat transacties binnen een groep dezelfde fiscale behandeling krijgen als transacties tussen niet-geïntegreerde zelfstandige ondernemingen. Door toepassing van dat beginsel kan worden voorkomen dat ondernemingen die zich, gelet op het doel van het normale vennootschapsbelastingstelsel — te weten het heffen van belasting over de winst van alle ondernemingen die binnen de werkingssfeer van die belasting vallen —, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, ongelijk worden behandeld.
37
Wat betreft de principes die zijn geformuleerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft de Commissie opgemerkt dat zij enkel een nuttige leidraad vormen voor belastingdiensten om ervoor te zorgen dat regelingen inzake verrekenprijzen en winsttoerekening een marktconforme uitkomst opleveren.
c) Primaire redenering van de Commissie: bestaan van een selectief voordeel omdat de winst uit de door ASI en AOE gehouden IE-licenties niet aan de Ierse vestigingen was toegerekend
38
In de overwegingen 265 tot en met 321 van het litigieuze besluit heeft de Commissie primair aangevoerd dat het feit dat de Ierse belastingdienst in de betwiste tax rulings was uitgegaan van de aanname dat de door ASI en AOE gehouden IE-licenties van de Apple-groep buiten Ierland moesten worden toegerekend, ertoe heeft geleid dat de jaarlijkse belastbare winst van ASI en AOE in Ierland afweek van een betrouwbare benadering van een marktuitkomst die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel.
39
De Commissie heeft in wezen vastgesteld dat de door ASI en AOE gehouden IE-licenties, die hun het recht verleenden om buiten het Amerikaanse continent producten van de Apple-groep in te kopen, te vervaardigen, te verkopen en te distribueren een aanzienlijke bijdrage hebben geleverd aan de inkomsten van die twee ondernemingen.
40
Bijgevolg heeft de Commissie de Ierse belastingdienst verweten ten onrechte activa, functies en risico's aan de hoofdkantoren van ASI en AOE te hebben toegerekend, aangezien die hoofdkantoren geen werknemers in loondienst of fysieke aanwezigheid buiten Ierland hadden. Wat meer in het bijzonder de aan de IE-licenties gerelateerde functies betreft, was de Commissie van mening dat dergelijke functies niet uitsluitend door de raden van bestuur van ASI en AOE konden zijn uitgeoefend, aangezien de hoofdkantoren van die vennootschappen geen personeel hadden. De Commissie heeft in dit verband opgemerkt dat de aan haar verstrekte notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur niet verwijzen naar besprekingen en besluiten met betrekking tot IE. Bijgevolg had de winst die voortvloeide uit het gebruik van de IE-licenties van de Apple-groep volgens de Commissie in een zakelijke context niet mogen worden toegerekend aan de hoofdkantoren van ASI en AOE, aangezien die hoofdkantoren zich onmogelijk hebben kunnen bezighouden met de controle en het beheer van die IE-licenties. Die winst had daarom moeten worden toegerekend aan de vestigingen van ASI en AOE, die als enige in staat waren om daadwerkelijk de aan de IE van de Apple-groep gerelateerde functies uit te oefenen die van wezenlijk belang waren voor de commerciële activiteiten van ASI en AOE.
41
Derhalve heeft de Ierse belastingdienst, door de winst die voortvloeide uit de IE van de Apple-groep niet toe te rekenen aan de vestigingen van ASI en AOE en aldus in strijd met het zakelijkheidsbeginsel te handelen, ASI en AOE een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU verleend in de vorm van een verlaging van hun respectieve jaarlijkse belastbare winst. Volgens de Commissie was dat voordeel selectief van aard, omdat het de belastingdruk voor ASI en AOE in Ierland verlaagde ten opzichte van niet-geïntegreerde ondernemingen, waarvan de belastbare winst de afspiegeling is van prijzen die op basis van zakelijke onderhandelingen op de markt tot stand zijn gekomen. Ten slotte heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat een soortgelijke conclusie kon worden bereikt op basis van de Authorised OECD Approach voor de winsttoerekening aan een vaste inrichting (hierna: ‘Authorised OECD Approach’).
d) Subsidiaire redenering van de Commissie: bestaan van een selectief voordeel omdat onjuiste methoden voor de toerekening van de winst aan de Ierse vestigingen van ASI en AOE zijn gekozen
42
Subsidiair heeft de Commissie zich in de overwegingen 325 tot en met 360 van het litigieuze besluit op het standpunt gesteld dat, zelfs indien de Ierse belastingdienst de door ASI en AOE gehouden IE-licenties van Apple terecht niet aan Ierland had toegerekend, de door de betwiste tax rulings onderschreven methoden voor winsttoerekening er hoe dan ook toe hebben geleid dat de jaarlijkse belastbare winst in Ierland van deze twee vennootschappen afweek van een betrouwbare benadering van een marktuitkomst die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel. Volgens de Commissie waren die methoden namelijk gebaseerd op onjuiste methodologische keuzen, wat ertoe heeft geleid dat ASI en AOE minder belasting hoefden te betalen dan niet-geïntegreerde ondernemingen waarvan de belastbare winst overeenkomstig de gewone regeling inzake de belasting van vennootschapswinst in Ierland wordt bepaald door de prijzen die op basis van zakelijke onderhandelingen op de markt tot stand zijn gekomen. Bijgevolg heeft de Commissie vastgesteld dat de betwiste tax rulings, door die methoden goed te keuren, ASI en AOE een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU hebben verleend.
e) Alternatieve redenering van de Commissie: het bestaan van een selectief voordeel vanwege het feit dat wordt afgeweken van het referentiestelsel dat bestaat uit section 25 TCA 97
43
Als alternatief heeft de Commissie in de overwegingen 369 tot en met 403 van het litigieuze besluit aangevoerd dat, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het referentiestelsel uitsluitend uit section 25 TCA 97 bestond, de betwiste tax rulings ASI en AOE toch een selectief voordeel hebben verleend in de vorm van een verlaging van hun belastinggrondslag in Ierland. Ten eerste heeft de Commissie betoogd dat de toepassing van section 25 TCA 97 in Ierland op het zakelijkheidsbeginsel berustte. De Commissie heeft evenwel aangetoond dat met de betwiste tax rulings in casu was afgeweken van een betrouwbare benadering van een marktuitkomst die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel, waardoor aan ASI en AOE een economisch voordeel was verleend. Ten tweede heeft de Commissie betoogd dat, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de toepassing van section 25 TCA 97 niet op het zakelijkheidsbeginsel berustte, hoe dan ook moest worden geconcludeerd dat de betwiste tax rulings waren vastgesteld op grond van de beoordelingsbevoegdheid van de Ierse belastingdienst, zonder inachtneming van objectieve criteria die verband houden met het Ierse belastingstelsel, en dat die rulings ASI en AOE bijgevolg een selectief voordeel hebben verleend.
f) Conclusie van de Commissie over het bestaan van een selectief voordeel
44
De Commissie is tot de slotsom gekomen dat de betwiste tax rulings de lasten hadden verlaagd die ASI en AOE normalerwijs hadden moeten dragen in de uitoefening van hun gewone bedrijfsactiviteiten, en dat derhalve moest worden aangenomen dat daarmee exploitatiesteun aan die twee ondernemingen is verleend. Zij was evenwel van mening dat, aangezien ASI en AOE deel uitmaakten van de multinationale Apple-groep en die groep als één enkele economische eenheid in de zin van de rechtspraak moet worden beschouwd, die hele groep heeft geprofiteerd van de staatssteun die Ierland via de betwiste tax rulings had toegekend (delen 8.3 en 8.4 van het litigieuze besluit).
2. Onverenigbaarheid, onrechtmatigheid en terugvordering van de steun
45
De Commissie heeft vastgesteld dat die steunmaatregelen ingevolge artikel 107, lid 3, onder c), VWEU onverenigbaar zijn met de interne markt en, aangezien zij niet vooraf waren aangemeld, onrechtmatige staatssteun vormen die in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU ten uitvoer is gelegd (delen 8.5 en 9 van het litigieuze besluit).
46
Tot slot heeft de Commissie verklaard dat Ierland de door de betwiste tax rulings verleende staatssteun moet terugvorderen voor de periode van 12 juni 2003, de datum vanaf wanneer de steun niet was verjaard en dus als ‘nieuwe’ steun moest worden beschouwd, tot 27 september 2014, de datum waarop die tax rulings niet meer van toepassing waren. Zij heeft gepreciseerd dat het terug te vorderen bedrag moet worden berekend op basis van een vergelijking tussen de daadwerkelijk betaalde belasting en de belasting die had moeten worden betaald indien de fiscale rulings niet waren afgegeven en de gewone regels inzake winstbelasting waren toegepast (deel 11 van het litigieuze besluit).
47
In antwoord op het betoog dat de procedurele rechten van Ierland en Apple Inc. tijdens de administratieve procedure zijn geschonden, heeft de Commissie opgemerkt dat deze rechten volledig zijn geëerbiedigd, aangezien er in de periode tussen de vaststelling van het inleidingsbesluit en de vaststelling van het litigieuze besluit geen sprake is geweest van wijzigingen in de draagwijdte van haar onderzoek naar het bestaan van staatssteun (deel 10 van het litigieuze besluit).
II. Procedure bij het Gerecht
48
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 november 2016, heeft Ierland in zaak T-778/16 beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.
49
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 december 2016, hebben ASI en AOE in zaak T-892/16 beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.
50
Bij beslissing van 28 juni 2017 heeft de president van de Zevende kamer (uitgebreid) van het Gerecht Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van ASI en AOE in zaak T-892/16.
51
Bij beschikkingen van 19 juli 2017 heeft de president van de Zevende kamer (uitgebreid) van het Gerecht, ten eerste, de verzoeken van het Groothertogdom Luxemburg en de Republiek Polen om toelating tot interventie aan de zijde van respectievelijk Ierland en de Commissie in zaak T-778/16, en, ten tweede, het verzoek van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie in zaak T-892/16, ingewilligd.
III. Bestreden arrest
52
Het Gerecht heeft beslist dat de zaken T-778/16 en T-892/16 wegens verknochtheid moesten worden gevoegd voor de eindbeslissing (punt 87 van het bestreden arrest), en heeft vervolgens vastgesteld dat Ierland respectievelijk ASI en AOE ter ondersteuning van hun beroepen negen en veertien middelen aanvoerden, die elkaar grotendeels overlapten.
53
Met het oog op het onderzoek van de wettigheid van het litigieuze besluit heeft het Gerecht vooraf in herinnering gebracht dat de Commissie, teneinde in het kader van het toezicht op staatssteun na te gaan of de betwiste tax rulings dergelijke steun vormden, diende aan te tonen dat was voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en met name dat die fiscale rulings een selectief voordeel hadden verschaft (punten 100 en 101 van het bestreden arrest).
54
Wat het eigenlijke onderzoek van de aangevoerde middelen betreft, heeft het Gerecht in de eerste plaats het achtste middel in zaak T-778/16 en het veertiende middel in zaak T-892/16, waarmee wordt betoogd dat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden en zich in de bevoegdheden van de lidstaten heeft gemengd, van de hand gewezen (punten 103–123 van het bestreden arrest). Het was van oordeel dat, voor zover de Commissie dus in het kader van het toezicht op staatssteun bevoegd was om na te gaan of de betwiste tax rulings staatssteun vormden, vervolgens de middelen moesten worden onderzocht waarmee Ierland alsook ASI en AOE de gegrondheid betwisten van iedere stap van de redenering waarmee de Commissie in het litigieuze besluit heeft willen bewijzen dat er in casu een selectief voordeel bestond (punt 124 van het bestreden arrest).
55
In de tweede plaats heeft het Gerecht de middelen onderzocht die betrekking hadden op de fouten die de Commissie in het kader van haar primaire redenering heeft gemaakt (punten 125-313 van het bestreden arrest).
56
Om te beginnen heeft het Gerecht de grieven betreffende het gezamenlijke onderzoek van het voordeelscriterium en het selectiviteitscriterium (punten 133–139 van het bestreden arrest) en betreffende het referentiestelsel zoals omschreven in het litigieuze besluit (punten 140–164 van het bestreden arrest) ongegrond verklaard.
57
Vervolgens heeft het Gerecht in het licht van het feit dat het referentiestelsel zoals dat in het litigieuze besluit is vastgesteld — te weten de gewone regels inzake de belasting van vennootschapswinst in Ierland — ook de bepalingen van section 25 TCA 97 omvatte, geoordeeld dat de grieven moesten worden onderzocht die Ierland en ASI en AOE hebben aangevoerd tegen de uitlegging die de Commissie aan die bepalingen heeft gegeven (punt 165 van het bestreden arrest).
58
In dit verband heeft het Gerecht de primaire redenering van de Commissie betreffende het bestaan van een voordeel om twee redenen niet aanvaard.
59
Ten eerste heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie in het kader van haar primaire redenering fouten had gemaakt bij de toepassing van section 25 TCA 97 (punt 187 van het bestreden arrest), bij die van het zakelijkheidsbeginsel (punt 229 van dat arrest) en bij die van de Authorised OECD Approach (punten 244 en 245 van dat arrest). Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de primaire redenering van de Commissie gebaseerd was op onjuiste beoordelingen van de normale belastingheffing op grond van het Ierse belastingrecht, dat in casu van toepassing is.
60
Ten tweede heeft het Gerecht de ‘omwille van de volledigheid’ onderzochte grieven (punt 250 van het bestreden arrest) van verzoekers in eerste aanleg tegen de feitelijke beoordelingen van de Commissie betreffende de activiteiten binnen de Apple-groep toegewezen. Het heeft geoordeeld dat de Commissie er in casu niet in was geslaagd om te bewijzen dat de winst uit de exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep, gelet op de daadwerkelijk door de Ierse vestigingen van ASI en AOE verrichte activiteiten en functies enerzijds en de buiten die vestigingen genomen en uitgevoerde strategische besluiten anderzijds, aan die vestigingen hadden moeten worden toegerekend om de belastbare jaarwinst van ASI en AOE in Ierland vast te stellen (punten 310 en 311 van het bestreden arrest). Het Gerecht heeft in die context ten eerste verwezen naar de beperkte activiteiten van de Ierse vestigingen van ASI en AOE zoals vermeld in het litigieuze besluit en ten tweede naar de strategische besluiten die buiten die vestigingen werden genomen en uitgevoerd door de bestuurders en werknemers van Apple (punten 255–302 van dat arrest) en door de bestuurders van ASI en AOE (punten 301 en 303–309 van dat arrest).
61
Wat in de derde plaats de subsidiaire redenering van de Commissie inzake het bestaan van een voordeel betreft, heeft het Gerecht de grieven aanvaard die waren aangevoerd tegen, ten eerste, de vaststelling van de Commissie dat de Ierse vestigingen van ASI en AOE ten onrechte als onderzochte partijen zijn gekozen bij de toepassing van de methoden voor winsttoerekening waarop de betwiste tax rulings zijn gebaseerd (punten 328–351 van het bestreden arrest), ten tweede, de vaststelling van de Commissie dat een methodologische fout was gemaakt bij de keuze van de exploitatiekosten als winstniveau-indicator voor die vestigingen (punten 352–417 van dat arrest), en ten derde, de vaststelling van de Commissie dat de in de betwiste tax rulings aanvaarde rendementsniveaus een methodologische fout bevatten (punten 418–478 van dat arrest). Het Gerecht heeft erop gewezen dat uit de vastgestelde tekortkomingen in de methoden waarmee de belastbare winst van ASI en AOE is berekend weliswaar blijkt dat de betwiste tax rulings onvolledig en hier en daar onsamenhangend zijn, maar dat die tekortkomingen als zodanig niet volstaan om het bestaan van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te bewijzen (punt 479 van het bestreden arrest).
62
In de vierde en laatste plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat de middelen van Ierland en van ASI en AOE die erop zijn gebaseerd dat de Commissie er in het kader van haar alternatieve redenering niet in is geslaagd om te bewijzen dat er sprake is van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, moeten worden aanvaard, zonder dat hoeft te worden ingegaan op de grieven betreffende de schending van de wezenlijke vormvoorschriften en van het recht om te worden gehoord die ASI en AOE hebben aangevoerd tegen de beoordelingen van de Commissie in het kader van die redenering (punten 486–504 van het bestreden arrest).
63
Gelet op een en ander was het Gerecht van oordeel dat de Commissie er niet in was geslaagd om rechtens genoegzaam te bewijzen dat er sprake is van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, en heeft het het litigieuze besluit in zijn geheel nietig verklaard, zonder de andere door Ierland en ASI en AOE aangevoerde middelen en grieven te onderzoeken. Het heeft de Commissie verwezen in haar eigen kosten en in die van de verzoekende partijen in de zaken T-778/16 en T-892/16 en heeft beslist dat Ierland, in zaak T-892/16, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hun eigen kosten dragen.
IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening
64
Bij akte, neergelegd op 25 september 2020, heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening ingesteld.
65
Bij akte van 23 april 2023 hebben de advocaten van ASI en AOE het Hof meegedeeld dat AOE, na een fusie naar Iers recht, per 2 april 2023 was opgegaan in AOI. AOE is bijgevolg vervangen door AOI als partij bij het onderhavige geding.
66
Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het eerste tot en met het vierde en het achtste middel in zaak T-778/16 en het eerste tot met het vijfde, het achtste en het veertiende middel in zaak T-892/16 af te wijzen;
- —
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de middelen die nog niet zijn onderzocht, en
- —
de beslissing omtrent de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.
67
Ierland verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten van deze procedure.
68
ASI en AOI verzoeken het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
de Commissie te verwijzen in hun kosten.
69
Het Groothertogdom Luxemburg verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten van deze procedure.
70
De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening in haar geheel toe te wijzen;
- —
de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor de beoordeling van de middelen waarover geen uitspraak is gedaan, en
- —
de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de procedure in hogere voorziening aan te houden.
V. Hogere voorziening
71
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan. Het eerste middel betreft de overwegingen van het bestreden arrest waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de primaire redenering op grond waarvan zij heeft besloten dat er een voordeel bestond, onjuist was. Het tweede middel betreft de overwegingen van het bestreden arrest inzake het onderzoek van de subsidiaire redenering van de Commissie.
A. Overwegingen vooraf
72
De Commissie voert aan dat de hogere voorziening in wezen draait om de vraag of het Gerecht rekening mocht houden met de door Apple Inc. uitgeoefende functies bij de afwijzing van de vaststelling in het litigieuze besluit dat de betwiste tax rulings ASI en AOE een voordeel opleverden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Door zich te baseren op de door Apple Inc. uitgeoefende functies om deze vaststellingen te verwerpen, is het Gerecht voorbijgegaan aan fundamentele fiscale beginselen en de regels die uitvoering geven aan deze beginselen, en heeft het aldus in strijd met deze bepaling het begrip ‘voordeel’ onjuist toegepast. In repliek stelt de Commissie dat het Gerecht weliswaar het juiste juridische criterium, gebaseerd op een vergelijking van de functies van ASI en AOE met die van hun vestigingen, heeft goedgekeurd om het bestaan van een voordeel op grond van die bepaling vast te stellen, maar een ander en onjuist criterium, gebaseerd op een vergelijking van de functies van die vestigingen met die van Apple Inc., heeft toegepast om de vaststellingen in het litigieuze besluit over het bestaan van een voordeel af te wijzen.
73
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak maatregelen van de lidstaten op gebieden die niet zijn geharmoniseerd in het Unierecht, niet uitgesloten zijn van de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU die betrekking hebben op het toezicht op staatssteun. De lidstaten moeten zich er dus van onthouden belastingmaatregelen vast te stellen die met de interne markt onverenigbare staatssteun kunnen vormen (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
74
In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat een nationale maatregel slechts kan worden aangemerkt als ‘staatssteun’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU indien is voldaan aan alle hiernavolgende voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of om een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75
Wat betreft de voorwaarde dat er een selectief voordeel wordt verschaft, zij opgemerkt dat die voorwaarde vereist dat er wordt nagegaan of de betreffende nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde juridische regeling ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ kan begunstigen ten opzichte van andere ondernemingen of productietakken die zich uit het oogpunt van de met die regeling nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, waardoor zij een verschillende behandeling ondergaan die in wezen als discriminerend kan worden aangemerkt (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76
Om een nationale belastingmaatregel als ‘selectief’ te kunnen kwalificeren, moet de Commissie eerst vaststellen wat het referentiestelsel is — dat wil zeggen wat de ‘normale’ belastingregeling in de betrokken lidstaat is — en vervolgens aantonen dat de betreffende belastingmaatregel afwijkt van dit referentiestelsel doordat daarmee een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen marktdeelnemers die zich uit het oogpunt van de met dit referentiestelsel nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden. Het begrip ‘staatssteun’ ziet evenwel niet op maatregelen die a priori selectief zijn omdat zij een verschil in behandeling invoeren tussen ondernemingen die zich bevinden in een feitelijke en juridische situatie die vergelijkbaar is uit het oogpunt van het doel van de betreffende juridische regeling, wanneer de betrokken lidstaat, in een derde fase, kan aantonen dat die verschillende behandeling gerechtvaardigd is omdat zij voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan die maatregelen deel uitmaken (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
77
De vaststelling van het referentiekader is van groot belang bij belastingmaatregelen, daar het bestaan van een economisch voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU slechts ten opzichte van een ‘normale’ belasting kan worden vastgesteld (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 108).
78
De afbakening van de groep ondernemingen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, is dus afhankelijk van de voorafgaande vaststelling van de rechtsregeling waarvan de doelstelling het oogpunt vormt van waaruit in voorkomend geval moet worden onderzocht in hoeverre de feitelijke en juridische situatie van de door de betrokken maatregel begunstigde ondernemingen vergelijkbaar is met die waarin de niet-begunstigde ondernemingen verkeren (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
79
Om te beoordelen of een fiscale maatregel een selectief karakter heeft, is het dus van belang dat de gewone fiscale regeling of het toepasselijke referentiestelsel in de betreffende lidstaat op correcte wijze wordt geïdentificeerd in het besluit van de Commissie en wordt onderzocht door de rechter bij wie die identificatie wordt aangevochten. De vaststelling van het referentiestelsel is het vertrekpunt van het vergelijkende onderzoek dat moet worden uitgevoerd voor de beoordeling van de selectiviteit. Een fout in deze vaststelling tast noodzakelijkerwijs de geldigheid van het gehele onderzoek van de selectiviteitsvoorwaarde aan (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
In deze context moet in de eerste plaats worden verduidelijkt dat de vaststelling van het referentiekader, die moet plaatsvinden na een contradictoir debat met de betrokken lidstaat, moet voortvloeien uit een objectief onderzoek van de inhoud, de onderlinge samenhang en de concrete effecten van de krachtens het nationale recht van die staat toepasselijke normen (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81
In de tweede plaats is het de betrokken lidstaat die, buiten de gebieden waarop het belastingrecht van de Unie is geharmoniseerd, door de uitoefening van zijn exclusieve bevoegdheden op het gebied van directe belastingheffing en met inachtneming van zijn fiscale autonomie, de wezenlijke kenmerken vaststelt van de belasting, die in beginsel het referentiestelsel of de ‘normale’ belastingregeling bepalen op basis waarvan de selectiviteitsvoorwaarde moet worden onderzocht. Dit geldt met name voor de vaststelling van de belastinggrondslag, het belastbare feit en de eventuele vrijstellingen van deze belasting (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
82
Hieruit volgt dat alleen het in de betrokken lidstaat toepasselijke nationale recht in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van het referentiestelsel op het gebied van directe belastingen, waarbij deze vaststelling zelf een noodzakelijke voorwaarde is, niet alleen voor de beoordeling van het bestaan van een voordeel, maar ook voor de beoordeling van de vraag of dit voordeel een selectief karakter heeft (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
83
Deze conclusie laat evenwel de mogelijkheid onverlet om vast te stellen dat het referentiekader zelf, zoals het uit het nationale recht voortvloeit, onverenigbaar is met het Unierecht inzake staatssteun, aangezien het litigieuze belastingstelsel is opgezet volgens kennelijk discriminerende parameters die bedoeld zijn om dat recht te omzeilen (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
84
In casu heeft de Commissie in het litigieuze besluit niet verwezen naar de omstandigheid dat het betrokken belastingstelsel is opgezet volgens kennelijk discriminerende parameters die tot doel hadden om de in het Unierecht op het gebied van staatssteun toepasselijke beginselen te omzeilen in de zin van de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
85
Deze instelling was in het kader van haar primaire redenering immers van mening dat de Ierse belastingdienst door middel van de betwiste tax rulings, die tot doel hadden de belastbare winst van de niet-ingezeten Ierse vennootschappen ASI en AOE te bepalen op grond van section 25 TCA 1997, deze vennootschappen een voordeel had verschaft in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, in de vorm van een verlaging van hun respectieve jaarlijkse belastbare winsten doordat de winsten die voortvloeiden uit de exploitatie van de IE van de Apple-groep in strijd met het zakelijkheidsbeginsel niet werden toegerekend aan de vestigingen van die vennootschappen. Subsidiair stelde de Commissie zich op het standpunt dat, zelfs indien de Ierse belastingdienst deze winsten terecht buiten Ierland had toegerekend, de door de betwiste tax rulings onderschreven methoden voor winsttoerekening er hoe dan ook toe hebben geleid dat de jaarlijkse belastbare winst van ASI en AOE in Ierland afweek van een betrouwbare benadering van een marktuitkomst die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel.
86
De hogere voorziening moet worden onderzocht tegen de achtergrond van deze inleidende opmerkingen.
B. Eerste middel: onjuiste beoordeling van de primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel
87
Met haar eerste middel in hogere voorziening betoogt de Commissie dat het Gerecht verschillende fouten heeft gemaakt door haar primaire redenering betreffende het bestaan van een in het litigieuze besluit vastgesteld voordeel af te wijzen. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.
88
Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het kader van haar primaire redenering in wezen heeft betoogd dat de winst die voortvloeide uit het gebruik van de IE-licenties van de Apple-groep ‘in een zakelijke context’ niet had mogen worden toegerekend aan de hoofdkantoren van ASI en AOE, aangezien die niet in staat waren zich bezig te houden met de controle en het beheer van die IE-licenties. Die winst had daarom moeten worden toegerekend aan de vestigingen van ASI en AOE, die als enige de aan de IE van de Apple-groep gerelateerde functies, die van wezenlijk belang waren voor de commerciële activiteiten van ASI en AOE, daadwerkelijk konden uitoefenen. De Commissie was derhalve van mening dat de Ierse autoriteiten in de betwiste tax rulings ten onrechte hadden aanvaard dat de IE-licenties van de Apple-groep en de daaruit voortvloeiende winsten volledig buiten Ierland, namelijk aan de hoofdkantoren van ASI en AOE, moesten worden toegerekend, zonder te zijn nagegaan of die licenties en die winsten niet geheel of gedeeltelijk aan de Ierse vestigingen van die vennootschappen moesten worden toegerekend op grond van section 25 TCA 97.
89
Zoals blijkt uit de overwegingen 265 tot en met 321 van het litigieuze besluit, berust de primaire redenering van de Commissie dus op de aanname dat de bevoegde Ierse autoriteiten voor een juiste toerekening van de winst overeenkomstig de benadering van de afzonderlijke entiteit en het in section 25 TCA 97 vervatte zakelijkheidsbeginsel, dienden te controleren of de winst uit het gebruik van de IE-licenties van de Apple-groep die door ASI en AOE werden gehouden, niet geheel of gedeeltelijk aan hun Ierse vestigingen moest worden toegerekend. Volgens de Commissie heeft het niet uitvoeren van de door voornoemde bepaling vereiste controles geleid tot een verlaging van de belastingdruk voor deze vennootschappen, waardoor zij een selectief voordeel hebben verkregen.
90
De Commissie is tot die conclusie gekomen na met name te hebben uiteengezet dat er weliswaar geen bewijs was dat de hoofdkantoren van ASI en AOE besluiten namen of functies gerelateerd aan de IE-licenties van de Apple-groep uitoefenden of daartoe in staat waren (overwegingen 281–293 van het litigieuze besluit), maar de Ierse vestigingen meerdere functies uitoefenden waarvoor het gebruik van die licenties cruciaal was (overwegingen 294–304 van dat besluit). De Commissie erkent in haar besluit dat de belangrijkste functies in verband met de IE van de Apple-groep werden uitgeoefend door Apple Inc., hetzij in haar hoedanigheid van moedermaatschappij van de Apple-groep, hetzij op grond van de CSA, maar legt uit dat deze omstandigheid irrelevant is voor de toerekening van de winsten van ASI en AOE tussen hun respectieve hoofdkantoren en vestigingen, wat de enige relevante factor is in het licht van het toepasselijke referentiekader (overwegingen 308–318 van dat besluit).
91
Het Gerecht heeft deze primaire redenering afgewezen om twee redenen, die, zoals blijkt uit punt 312 van het bestreden arrest, verband houden met, ten eerste, de beoordelingen door de Commissie van de normale belastingheffing op grond van het hier toepasselijke Ierse belastingrecht, die aan bod komen in het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening, en ten tweede, de beoordelingen door de Commissie betreffende de activiteiten binnen de Apple-groep, die aan bod komen in het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening.
92
Meer in het bijzonder heeft het Gerecht geoordeeld:
- —
dat de Commissie, door zich op het standpunt te stellen dat de IE-licenties van de Apple-groep automatisch aan de vestigingen moesten worden toegerekend omdat ASI en AOE geen werknemers in loondienst of fysieke aanwezigheid buiten de Ierse vestigingen hadden, de winst ‘bij uitsluiting’ had toegerekend, dat zij de activiteiten van die ondernemingen in Ierland onjuist had ingeschat en haar redenering had gebaseerd op een onjuiste beoordeling van de normale belastingheffing naar Iers recht (punten 166–249 van het bestreden arrest);
- —
dat de Ierse vestigingen van ASI en AOE geen zeggenschap hadden over de IE-licenties van de Apple-groep en niet zo winstgevend waren als de Commissie beweerde (punten 251–295 van het bestreden arrest), en
- —
dat uit de overeenkomsten en de activiteiten van ASI en AOE buiten Ierland bleek dat deze ondernemingen in staat waren om de IE van de Apple-groep te ontwikkelen en te beheren alsook buiten Ierland winst te genereren, en dat deze winsten derhalve in Ierland niet belastbaar waren (punten 296–311 van het bestreden arrest).
1. Eerste onderdeel van het eerste middel
a) Argumenten van partijen
93
Met het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening betoogt de Commissie dat het Gerecht, door te oordelen dat zij een analyse ‘bij uitsluiting’ had verricht, in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, een procedurefout heeft begaan en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.
94
Ten eerste stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 125, 183 tot en met 187, 228, 242, 243 en 249 van het bestreden arrest het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat haar primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel uitsluitend was gebaseerd op het gebrek aan werknemers en fysieke aanwezigheid bij de hoofdkantoren van ASI en AOE en dat zij niet had geprobeerd aan te tonen dat de Ierse vestigingen daadwerkelijk functies uitoefenden die rechtvaardigden dat daar de winsten aan werden toegerekend die voortvloeiden uit de exploitatie van de door ASI en AOE gehouden IE-licenties van de Apple-groep.
95
De Commissie benadrukt dat zij, anders dan het Gerecht stelt, in het litigieuze besluit geen analyse ‘bij uitsluiting’ heeft verricht om haar primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel te staven. Zoals blijkt uit de structuur en de inhoud van dat besluit, heeft zij daarentegen duidelijk de functies onderzocht die zowel door de hoofdkantoren als door de Ierse vestigingen van ASI en AOE daadwerkelijk werden uitgeoefend met betrekking tot de IE-licenties van de Apple-groep die door die ondernemingen werden gehouden, teneinde de toerekening van de winsten uit de exploitatie van deze licenties aan deze vestigingen voor belastingdoeleinden te rechtvaardigen. De punten 255 tot en met 295 van het bestreden arrest bevestigen als zodanig dat de Commissie de functies heeft onderzocht die deze vestigingen daadwerkelijk hebben uitgeoefend met betrekking tot de IE-licenties van de Apple-groep. Hoewel het Gerecht het mogelijk oneens was — wat overigens in zijn tweede grond tot afwijzing van de primaire redenering van de Commissie tot uitdrukking komt — met haar opvatting dat de door de Ierse vestigingen uitgeoefende functies rechtvaardigden dat aan hen winsten werden toegerekend uit de exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep, lijdt het geen twijfel dat de Commissie die functies in het litigieuze besluit heeft onderzocht.
96
Door te oordelen dat de Commissie een analyse ‘bij uitsluiting’ heeft verricht om de door ASI en AOE gehouden IE-licenties van de Apple-groep aan de Ierse vestigingen toe te kennen, heeft het Gerecht volgens de Commissie het litigieuze besluit dus onjuist uitgelegd en bijgevolg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
97
Ten tweede heeft het Gerecht naar de mening van de Commissie een procedurefout begaan door niet naar behoren rekening te houden met de structuur en de inhoud van het litigieuze besluit of met de uitleg die zij in haar schriftelijke opmerkingen heeft gegeven over de functies die door de Ierse hoofdkantoren en vestigingen met betrekking tot die licenties werden uitgeoefend.
98
Ten derde voert de Commissie aan dat het Gerecht het bestreden arrest op tegenstrijdige en dus ontoereikende wijze heeft gemotiveerd doordat het in de punten 268 tot en met 283, 286 en 287 ervan heeft erkend dat zij in dat besluit had onderzocht welke functies door de Ierse vestigingen werden uitgeoefend, teneinde de fiscale toerekening van de IE-licenties van de Apple-groep aan die vestigingen te rechtvaardigen.
99
In repliek argumenteert de Commissie dat, anders dan zowel Ierland als ASI en AOI stellen, het eerste onderdeel van het eerste middel, waarmee met name wordt beoogd aan te tonen dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd, niet ongegrond en evenmin niet-ontvankelijk is. Wat de gegrondheid van dit onderdeel betreft, voert zij aan dat de overwegingen 288 en 289 van dat besluit, de enige overwegingen die het Gerecht, Ierland en ASI en AOI aanhalen om te oordelen dat zij een analyse ‘bij uitsluiting’ heeft verricht, geen deel uitmaken van de analyse van de activiteiten van de Ierse vestigingen die zij in de overwegingen 294 tot en met 304 van dat besluit heeft verricht en die haar ertoe heeft gebracht de IE-licenties van de Apple-groep aan die vestigingen toe te kennen. Die overwegingen 288 en 289 zijn bedoeld als antwoord op een argument dat Apple Inc. tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd.
100
Ierland betoogt dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de Commissie zich op een benadering ‘bij uitsluiting’ had gebaseerd. Uit het litigieuze besluit blijkt namelijk dat de Commissie feitelijk van mening was dat de winst van een niet-ingezeten vennootschap automatisch aan haar Ierse vestigingen moest worden toegerekend, aangezien deze winst niet aan andere onderdelen van die vennootschap kan worden toegerekend. Het Gerecht heeft niet alleen geoordeeld dat een dergelijke benadering fundamenteel onverenigbaar was met het Ierse recht, het zakelijkheidsbeginsel en de Authorised OECD Approach, maar ook dat de feitelijke stellingen van de Commissie over het vermeende ‘ontbreken van enige activiteit binnen [ASI en AOE] buiten Ierland in verband met de [IE-licenties van de Apple-groep]’ onjuist waren. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 251 tot en met 310 van het bestreden arrest gedetailleerde feitelijke vaststellingen gedaan over de vestigingen en het besluitvormingsproces van ASI en AOE in de Verenigde Staten, en geoordeeld dat de beweringen van de Commissie over de werkelijke activiteiten van de Ierse vestigingen en de hoofdkantoren van die vennootschappen onjuist waren.
101
Ierland stelt verder dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk en/of ongegrond is omdat de Commissie geen onjuiste rechtsopvatting aanvoert. Dat onderdeel is ook niet ter zake dienend. Zelfs indien wordt aangenomen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan nog zou uit de feitelijke vaststellingen met betrekking tot de Ierse vestigingen immers naar voren komen dat de mondiale winsten in verband met de IE-licenties van de Apple-groep niet aan die vestigingen konden worden toegerekend, zodat een dergelijke onjuiste rechtsopvatting geen gevolgen zou hebben voor de juistheid van het bestreden arrest.
102
ASI en AOI stellen dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is wat de gestelde onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit betreft en hoe dan ook in zijn geheel ongegrond is.
103
Zij zijn van mening dat het Gerecht zich niet heeft vergist waar het heeft geoordeeld dat de Commissie een analyse ‘bij uitsluiting’ had verricht om het bestaan van een voordeel vast te stellen. Het Gerecht heeft op goede gronden vastgesteld dat de Commissie haar analyse grotendeels had gebaseerd op het feit dat de winst van ASI en AOE aan de Ierse vestigingen had moeten worden toegerekend ‘voor zover die vennootschappen geen fysieke aanwezigheid hadden en buiten die vestigingen geen personeel hadden, waardoor zij [de IE-licenties van de Apple-groep] dus niet hadden kunnen beheren’ (punten 39 en 183 van het bestreden arrest). Deze vaststelling is in overeenstemming met de redenering van de Commissie in overweging 289 van het litigieuze besluit, volgens welke de relevante functies en risico's ‘enkel door de Ierse vestigingen konden worden vervuld en gedragen en niet door de hoofdkantoren’, aangezien daar geen werknemers in loondienst waren. Bovendien poogt de Commissie volgens ASI en AOI de betekenis van het bestreden arrest te verdraaien, aangezien het Gerecht uitdrukkelijk heeft erkend dat het litigieuze besluit niet beperkt was tot de benadering ‘bij uitsluiting’. Evenmin is het bestreden arrest aangetast door een procedurefout, aangezien het Gerecht de argumenten van de Commissie betreffende de activiteiten van de Ierse vestigingen en de hoofdkantoren buiten Ierland grondig heeft onderzocht. Overigens heeft het Gerecht omstandig toegelicht waarom het de argumenten van de Commissie heeft afgewezen, zodat partijen de gronden waarop zijn arrest berust, kunnen begrijpen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Hoe dan ook betwist de Commissie volgens ASI en AOI met haar betoog uiteindelijk de feitelijke vaststellingen van het Gerecht en moet het om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
104
Het Groothertogdom Luxemburg voert aan dat het Gerecht met recht en reden heeft besloten dat de winsttoerekening door de Commissie strijdig was met de Ierse belastingregels. Deze lidstaat merkt op dat de Commissie in haar hogere voorziening niet opkomt tegen de uitlegging die het Gerecht aan section 25 TCA 97 heeft gegeven, maar poogt om dezelfde benadering ‘bij uitsluiting’ toe te passen als in het litigieuze besluit.
105
Tot slot betoogt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dat de Commissie bij haar beoordeling voor de toerekening van de IE-licenties van de Apple-groep geen analyse ‘bij uitsluiting’ heeft verricht, maar gedetailleerd onderzoek heeft gedaan naar de uitgeoefende functies, de gebruikte activa en de risico's die de hoofdkantoren van ASI en AOE en hun Ierse vestigingen met betrekking tot die licenties op zich hadden genomen. De beoordeling door het Gerecht dat de Commissie in het litigieuze besluit een analyse ‘bij uitsluiting’ heeft verricht om de winst uit de exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep aan die vestigingen toe te rekenen, berust bijgevolg op een onjuiste uitlegging van dat besluit en doet blijken van een onjuiste rechtsopvatting.
b) Beoordeling door het Hof
106
Het eerste onderdeel van het eerste middel van de Commissie is gericht tegen de punten 125, 183 tot en met 187, 228, 242, 243 en 249 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie — door de winsten uit de exploitatie van de IE-licenties voor belastingdoeleinden aan de Ierse vestigingen toe te rekenen op grond dat de hoofdkantoren van ASI en AOE die licenties niet konden beheren of er toezicht op houden zonder werknemers in loondienst en zonder fysieke aanwezigheid — een winsttoerekening ‘bij uitsluiting’ had verricht die in strijd is met section 25 TCA 97, het zakelijkheidsbeginsel en de Authorised OECD Approach. De Commissie voert in dit verband drie grieven aan, die er kort samengevat op neerkomen dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd, dat het een procedurefout heeft begaan en dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd.
107
Vooraf moet worden beslist over de ontvankelijkheid en de relevantie van het eerste onderdeel van het eerste middel van de Commissie, die door zowel Ierland als ASI en AOI in vraag worden getrokken.
1) Ontvankelijkheid en relevantie van het betoog van de Commissie
108
Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het betoog van de Commissie betreft, stelt Ierland, samen met ASI en AOI, dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is wat de gestelde onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit betreft. Kort gesteld argumenteren zij dat een eventuele onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit niet kan worden gelijkgesteld met een onjuiste rechtsopvatting waartegen bij het Hof kan worden opgekomen. Het betoog van de Commissie kan slechts ontvankelijk worden verklaard indien komt vast te staan dat het Gerecht de inhoud van dat besluit onjuist heeft opgevat.
109
Deze exceptie van niet-ontvankelijkheid kan niet slagen.
110
Er zij aan herinnerd dat de hogere voorziening overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is als enige bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen. De beoordeling van deze feiten levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C-413/06 P, EU:C:2008:392, punt 29, en 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a., C-638/19 P, EU:C:2022:50, punt 71).
111
Met haar betoog dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in het litigieuze besluit een benadering ‘bij uitsluiting’ heeft gevolgd die niet in overeenstemming is met de functionele analyse die het Ierse recht, en in het bijzonder section 25 TCA 97, vereist, zet de Commissie echter vraagtekens bij de wijze waarop het Gerecht de redenering in dat besluit en, uiteindelijk, het juridische criterium dat is gehanteerd om vast te stellen of er sprake is van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU ten gunste van de vennootschappen van de Apple-groep, heeft opgevat.
112
Dit is een rechtsvraag die in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst (zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Commissie/Freistaat Bayern e.a., C-167/19 P en C-171/19 P, EU:C:2022:176, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
113
Wat in de tweede plaats de relevantie van het ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel ontwikkelde betoog betreft, voert Ierland ten onrechte aan dat, zelfs indien wordt aangenomen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van de in dat onderdeel bedoelde onjuiste rechtsopvatting, uit de feitelijke vaststellingen in het bestreden arrest met betrekking tot de Ierse vestigingen naar voren zou komen dat de mondiale winsten uit de exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep niet aan die vestigingen konden worden toegerekend.
114
In dit verband staat vast dat een middel dat gericht is tegen punten van de motivering van een bestreden arrest die geen invloed hebben op het dictum van dat arrest, niet ter zake dienend is en moet worden afgewezen (zie in die zin arresten van 12 juli 2001, Commissie en Frankrijk/TF1, C-302/99 P en C-308/99 P, EU:C:2001:408, punten 26–29, en 20 december 2017, EUIPO/European Dynamics Luxembourg e.a., C-677/15 P, EU:C:2017:998, punten 49 en 50).
115
Zoals de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, was het evenwel aan de Commissie om, voor zover het Gerecht zich met betrekking tot de primaire redenering van de Commissie heeft gebaseerd op de twee in punt 91 van het onderhavige arrest genoemde gronden, ter ondersteuning van haar hogere voorziening argumenten tegen deze twee gronden aan te voeren. De omstandigheid dat de in het kader van elk van de onderdelen van het eerste middel aangevoerde grieven, afzonderlijk bezien, indien zij worden aanvaard, niet volstaan om het bestreden arrest te vernietigen, kan niet leiden tot de conclusie dat die grieven niet ter zake dienend zijn, aangezien zij moeten worden bezien in het kader van het eerste middel in zijn geheel.
116
Het betoog dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet ter zake dienend is, moet dus worden afgewezen en de gegrondheid van dat onderdeel moet bijgevolg worden onderzocht.
2) Ten gronde
i) Eerste grief: onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit
117
De Commissie voert aan dat het Gerecht in de punten 125, 183 tot en met 187, 228, 242, 243 en 249 van het bestreden arrest het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat haar primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel uitsluitend was gebaseerd op het gebrek aan werknemers en fysieke aanwezigheid bij de hoofdkantoren van ASI en AOE en dat zij niet had geprobeerd aan te tonen dat de Ierse vestigingen van die vennootschappen daadwerkelijk functies uitoefenden die rechtvaardigden dat daar de winsten aan werden toegerekend die werden gerealiseerd met de exploitatie van de door die vennootschappen gehouden IE-licenties van de Apple-groep. Het Gerecht heeft uit het litigieuze besluit dus ten onrechte afgeleid dat de Commissie de winst ‘bij uitsluiting’ had toegerekend.
118
Opgemerkt moet worden dat de Commissie met haar hogere voorziening niet opkomt tegen de vaststellingen van het Gerecht in de punten 180 tot en met 182, 184, 209, 227 en 242 van het bestreden arrest, volgens welke zij verplicht was een functionele analyse te verrichten om de ‘daadwerkelijke’ activiteiten van de Ierse vestigingen met betrekking tot de IE-licenties van de Apple-groep vast te stellen bij de toerekening van de door de exploitatie van die licenties gerealiseerde winsten aan ASI en AOE, in plaats van het bestaan van die activiteiten te veronderstellen op basis van het gebrek aan werknemers en fysieke aanwezigheid bij de hoofdkantoren van ASI en AOE. Zoals de Commissie in repliek duidelijk heeft gemaakt, wil zij dus niet betwisten dat de benadering ‘bij uitsluiting’ inderdaad in strijd is met de Ierse belastingwetgeving, in het bijzonder met section 25 TCA 97.
119
De Commissie is echter van mening dat zij geenszins een redenering ‘bij uitsluiting’ heeft gevolgd door te besluiten dat de winsten uit de exploitatie van de IE-licenties voor belastingdoeleinden aan de Ierse vestigingen hadden moeten worden toegerekend op grond van het feit dat de hoofdkantoren van ASI en AOE noch werknemers, noch een fysieke aanwezigheid buiten deze vestigingen hadden om deze licenties te beheren of er toezicht op te houden.
120
In casu blijkt ten eerste uit het litigieuze besluit dat de redenering van de Commissie berust op de aanname dat er, ten eerste, voor de toepassing van section 25 TCA 97 vooraf een methode voor winsttoerekening moet worden vastgesteld, die in deze bepaling niet is gedefinieerd, en ten tweede dat deze methode een uitkomst moet opleveren die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel. Deze aanname is niet in twijfel getrokken door het Gerecht, dat niettemin overeenkomstig het arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie (C-885/19 P en C-898/19 P, EU:C:2022:859, punten 96–105), heeft benadrukt dat artikel 107, lid 1, VWEU, in tegenstelling tot wat de Commissie verdedigt, voor de lidstaten geen verplichting meebrengt om dit beginsel toe te passen, ongeacht de inhoud van de nationale belastingwetgeving die van toepassing is op de belasting van de betrokken vennootschappen.
121
In punt 221 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument van de Commissie dat uit artikel 107, lid 1, VWEU een autonome verplichting voortvloeit om het zakelijkheidsbeginsel toe te passen en dat de lidstaten verplicht zijn dit beginsel horizontaal en op alle gebieden van hun nationale belastingrecht toe te passen, duidelijk afgewezen.
122
In punt 224 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat de zogenoemde ‘normale’ belasting wordt bepaald door de nationale belastingregels en dat het bestaan van een voordeel ten opzichte van die regels moet worden aangetoond. Het heeft er echter op gewezen dat, indien die nationale regels voorschrijven dat vestigingen van niet-ingezeten vennootschappen over de winst die zij uit hun commerciële activiteiten in Ierland behalen, onder dezelfde voorwaarden worden belast als ingezeten ondernemingen, de Commissie op grond van artikel 107, lid 1, VWEU mag controleren of de hoogte van de aan de vestigingen toegerekende winst die door de nationale autoriteiten is aanvaard om de belastbare winst van die niet-ingezeten vennootschappen te bepalen, overeenkomt met de winst die zou zijn gerealiseerd met de uitoefening van die commerciële activiteiten onder marktvoorwaarden.
123
De toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in het onderhavige geval berust dus, zoals het Gerecht in de punten 210, 211, 218 tot en met 220 en 247 van het bestreden arrest heeft erkend, op de bepalingen van het Ierse recht inzake de vennootschapsbelasting en dus op het door de Commissie vastgestelde en door het Gerecht bevestigde referentiestelsel. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 239 van het bestreden arrest uitdrukkelijk erkend dat, anders dan Ierland betoogt, de toepassing van section 25 TCA 97, zoals beschreven door deze lidstaat, in wezen overeenstemt met de functionele en feitelijke analyse in de eerste stap van de Authorised OECD Approach, waarbij wordt gepreciseerd dat deze eerste stap bedoeld is om activa, functies en risico's vast te stellen die aan de vaste inrichting van een onderneming moeten worden toegerekend.
124
Op grond van die vaststellingen heeft het Gerecht met name in de punten 247 en 248 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie geen fout had gemaakt door het zakelijkheidsbeginsel te gebruiken als instrument om na te gaan of het door de betwiste tax rulings onderschreven niveau van de winst die door de Ierse belastingdienst in het kader van de toepassing van section 25 TCA 97 aan de vestigingen van ASI en AOE was toegerekend uit hoofde van hun commerciële activiteiten in Ierland, overeenkwam met het winstniveau dat zou zijn gerealiseerd met de uitoefening van die commerciële activiteiten onder marktvoorwaarden, en door zich voor die toepassing in wezen te baseren op de Authorised OECD Approach, rekening houdend met de toerekening van activa, functies en risico's tussen die vestigingen en de andere onderdelen van die ondernemingen. Deze vaststellingen moeten als definitief worden beschouwd, aangezien zij door de andere partijen in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet rechtsgeldig zijn betwist.
125
Ten tweede moet worden opgemerkt dat de Commissie met betrekking tot de methode voor winsttoerekening op basis van het zakelijkheidsbeginsel die de Ierse belastingdienst volgens haar op grond van section 25 TCA 97 had moeten toepassen, het standpunt heeft ingenomen dat als winsten die op grond van die section toe te rekenen zijn aan de vestiging van een buitenlandse onderneming moeten worden beschouwd de winsten die die vestiging ‘onder marktvoorwaarden zou hebben gerealiseerd, met name in haar betrekkingen met andere onderdelen van de onderneming, indien zij een afzonderlijke en onafhankelijke onderneming was die dezelfde of soortgelijke activiteiten verricht onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, rekening houdend met de door de onderneming gebruikte activa, vervulde functies en gedragen risico's via de vestiging en via de andere onderdelen van de onderneming’ (overweging 272 van het litigieuze besluit). In casu hadden de Ierse autoriteiten volgens de Commissie dus, alvorens de door Apple Inc. voorgestelde methode voor winsttoerekening te onderschrijven, moeten nagaan of de IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winst buiten Ierland moesten worden toegerekend, zoals deze onderneming stelde. Daartoe hadden die autoriteiten de door ASI en AOE via hun hoofdkantoren en hun Ierse vestigingen gebruikte activa, vervulde functies en gedragen risico's moeten vergelijken (overweging 273 van het litigieuze besluit).
126
Ten derde heeft de Commissie achtereenvolgens de relevantie en de echtheid onderzocht van de functies die worden uitgeoefend door de hoofdkantoren van ASI en AOE (overwegingen 276–294 van het litigieuze besluit), door de vestigingen van ASI en AOE (overwegingen 295–304 van dat besluit) en door Apple Inc. (overwegingen 308–318 van dat besluit). In het bijzonder is zij ten eerste tot de slotsom gekomen dat een toerekening buiten Ierland van de door ASI en AOE gehouden IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten, niet door de Ierse vestigingen zouden zijn aanvaard indien zij afzonderlijke en zelfstandige ondernemingen waren die onder normale marktvoorwaarden handelen, en ten tweede dat de IE-licenties, gezien het gebrek aan door de hoofdkantoren vervulde functies en/of gezien de door de Ierse vestigingen vervulde functies, voor belastingdoeleinden aan deze vestigingen hadden moeten worden toegerekend (overweging 305 van het litigieuze besluit).
127
Ten vierde heeft de Commissie uit haar volledige onderzoek afgeleid dat de betwiste tax rulings, gelet op de door de Ierse belastingdienst gehanteerde methode voor de toerekening van IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten, hadden geleid tot een aanzienlijke verlaging van de belastbare jaarlijkse winsten van ASI en AOE in Ierland en deze ondernemingen derhalve een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU hadden verleend (overwegingen 320 en 321 van het litigieuze besluit).
128
Uit de stappen in de redenering in het litigieuze besluit blijkt dus dat de Commissie om te beginnen van mening was dat, teneinde overeenkomstig section 25 TCA 97 te verzekeren dat de belastbare winsten van ASI en AOE worden vastgesteld in lijn met het zakelijkheidsbeginsel, het noodzakelijk was de functies te vergelijken die door de hoofdkantoren en de Ierse vestigingen werden vervuld met betrekking tot de IE-licenties. Vervolgens heeft de Commissie op grond van dit criterium afzonderlijk onderzocht welke rol elk van deze hoofdkantoren en vestigingen met betrekking tot deze licenties vervulden. Aan het einde van dit onderzoek heeft zij vastgesteld dat de hoofdkantoren geen functies met betrekking tot de IE-licenties uitoefenden, en — in het bijzonder in de overwegingen 296 tot en met 303 van het litigieuze besluit — dat de Ierse vestigingen een actieve rol hadden omdat zij een aantal functies en risico's met betrekking tot het beheer en het gebruik van die licenties op zich namen. Verder is de vaststelling dat de hoofdkantoren geen ‘actieve of cruciale’ functies uitoefenden gebaseerd op het feit dat Apple Inc. geen bewijs van het tegendeel heeft geleverd, in combinatie met de bevinding dat die hoofdkantoren in feite ook geen capaciteit hadden om dat te doen. De primaire redenering van de Commissie berust dus niet alleen op het feit dat de hoofdkantoren geen functies uitoefenen met betrekking tot de IE-licenties, maar ook op een analyse van de functies die de vestigingen daadwerkelijk met betrekking tot die licenties verrichten.
129
Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, heeft de Commissie haar bevinding dat de IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten aan de Ierse vestigingen moesten worden toegerekend, niet gebaseerd op de vaststelling dat de hoofdkantoren geen werknemers en geen fysieke aanwezigheid buiten de Ierse vestigingen hadden. Zij is tot deze bevinding gekomen door twee afzonderlijke vaststellingen, te weten, ten eerste, dat de hoofdkantoren geen actieve of cruciale functies en geen risico's op zich hadden genomen en, ten tweede, dat de vestigingen juist veel cruciale functies en risico's op zich hadden genomen, met elkaar in verband te brengen overeenkomstig het in overweging 272 van het litigieuze besluit vermelde juridische criterium.
130
De vaststelling in punt 186 van het bestreden arrest dat ‘de Commissie […] in het kader van haar primaire redenering immers niet [had] getracht te bewijzen dat de Ierse vestigingen van ASI en AOE de IE-licenties van de Apple-groep daadwerkelijk hadden beheerd, toen zij concludeerde dat de Ierse belastingdienst de IE-licenties van de Apple-groep aan die vestigingen had moeten toerekenen’ verdraait dus de inhoud van het litigieuze besluit.
131
Gelet op een en ander heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het, op grond van een onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit, heeft geoordeeld dat de primaire redenering van de Commissie beperkt bleef tot een benadering ‘bij uitsluiting’.
132
Hieruit volgt dat de eerste grief van het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden aanvaard.
ii) Tweede en derde grief
133
Nu de eerste grief van het eerste onderdeel van het eerste middel is aanvaard, hoeven de andere grieven van dat onderdeel, die tegen dezelfde beoordeling van het Gerecht zijn gericht, niet te worden onderzocht.
2. Tweede onderdeel van het eerste middel
a) Argumenten van partijen
134
Met het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening betoogt de Commissie dat het bestreden arrest berust op procedurefouten, een gebrekkige motivering, een onjuiste rechtsopvatting en een verkeerde opvatting van het toepasselijke nationale recht, doordat het Gerecht in de punten 255 tot en met 302 ervan impliciet heeft aanvaard dat de door Apple Inc. uitgeoefende functies in aanmerking moesten worden genomen bij de vaststelling van de in Ierland belastbare winst van ASI en AOE.
135
Ten eerste is er in voornoemde punten sprake van een procedurefout en niet-nakoming van de motiveringsplicht. De Commissie verklaart dat zij in de overwegingen 308 tot en met 318 van het litigieuze besluit en in haar memories in eerste aanleg heeft uiteengezet waarom de door Apple Inc. uitgeoefende functies met betrekking tot de IE-rechten van de Apple-groep irrelevant waren voor de beoordeling van de betwiste tax rulings, ongeacht of die functies werden uitgeoefend ‘ten behoeve’ van dan wel ‘namens’ ASI en AOE. Het feit dat het Gerecht zich op de door Apple Inc. vervulde functies heeft gebaseerd om de primaire redenering van de Commissie af te wijzen, zonder met die uitleg rekening te houden of te antwoorden op de vraag of de werknemers van Apple Inc. met het oog op de toerekening van de winst konden worden geacht functies ‘namens’ ASI en AOE uit te oefenen, vormt een procedurefout en een motiveringsgebrek. Tot slot heeft het Gerecht, door zich op de door Apple Inc. vervulde functies te baseren, gehandeld in strijd met het juridische criterium dat het voor de toepassing van section 25 TCA 97 zelf heeft goedgekeurd in de punten 240 en 248 van het bestreden arrest, waarin het heeft verwezen naar de uitgeoefende functies, gebruikte activa en gedragen risico's van de vestigingen en ondernemingen waartoe zij behoren, zonder de door Apple uitgeoefende functies te noemen. Deze tegenstrijdigheid levert een motiveringsgebrek op.
136
Ten tweede voert de Commissie aan dat het Gerecht in de punten 267, 269, 273 tot en met 275, 277, 281, 283, en 298 tot en met 302 van het bestreden arrest de benadering van de afzonderlijke entiteit niet heeft nageleefd en het zakelijkheidsbeginsel heeft geschonden door, onder verwijzing naar de door Apple Inc. uitgeoefende functies, de toerekening aan de Ierse filialen van IE-licenties van de Apple-groep die in handen waren van ASI en AOE af te wijzen. Bijgevolg heeft het Gerecht de in de punten 251 tot en met 311 van dat arrest uiteengezette feiten onjuist gekwalificeerd door te oordelen dat de Commissie in het litigieuze besluit niet had aangetoond dat er sprake was van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
137
Deze onjuiste rechtsopvatting bestaat in de eerste plaats in een onjuiste uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU en in een onjuiste opvatting van het nationale recht. Aangezien Apple Inc. niet de houder is van de IE-licenties van de Apple-groep, kunnen de functies die zij uitoefent met betrekking tot die IE niet bepalend zijn voor de vraag of die licenties moeten worden toegerekend aan de hoofdkantoren van ASI en AOE of aan hun vestigingen. Uit de benadering van de afzonderlijke entiteit en het zakelijkheidsbeginsel volgt dan dat Apple Inc., enerzijds, en ASI en AOE, anderzijds, voor belastingdoeleinden als afzonderlijke entiteiten moeten worden behandeld en dat hun commerciële en financiële relaties, die worden beheerst door transacties binnen de groep, moeten worden gewaardeerd volgens het zakelijkheidsbeginsel. Voor de toerekening van de winst van ASI en AOE aan hun respectieve hoofdkantoren en vestigingen zijn alleen de functies relevant die door die hoofdkantoren en die vestigingen worden uitgeoefend. De functies met betrekking tot de IE van de Apple-groep die door Apple Inc. ‘ten behoeve’ van of ‘namens’ ASI en AOE werden vervuld, konden dus in principe niet worden toegerekend aan de hoofdkantoren of vestigingen van deze vennootschappen. Tot slot is de Commissie van mening dat het groepsbeleid weliswaar als basis kan dienen voor intragroepstransacties tussen verbonden ondernemingen van een multinationale groep, maar niet in aanmerking kan worden genomen bij de toerekening van winst aan een vaste inrichting van een niet-ingezeten vennootschap die tot die groep behoort, zoals uiteengezet in overweging 317 van het litigieuze besluit en in de memories in eerste aanleg van de Commissie.
138
In de tweede plaats heeft het Gerecht, door ten onrechte rekening te houden met de door Apple Inc. uitgeoefende functies ter afwijzing van de keuze van de Commissie om de door ASI en AOE gehouden IE-licenties van de Apple-groep toe te rekenen aan hun Ierse vestigingen overeenkomstig de benadering van de afzonderlijke eenheid, het zakelijkheidsbeginsel en de structuur van de Apple-groep, deze benadering niet nageleefd en dit beginsel geschonden. Aldus heeft het in de punten 255 tot en met 302 van het bestreden arrest het begrip ‘voordeel’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en/of het nationale recht onjuist opgevat.
139
Wat om te beginnen de kwaliteitscontrole, het beheer van de R&D-faciliteiten en het bedrijfsrisicobeheer betreft, waarnaar wordt verwezen in de punten 259 tot en met 267 en 288 van het bestreden arrest, is de Commissie van mening dat alle functies en risico's waarop het Gerecht zijn afwijzing van de primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel heeft gebaseerd, werden vervuld respectievelijk gedragen door Apple Inc., hetzij als moedermaatschappij van de Apple-groep in het kader van het groepsbeleid, hetzij ‘ten behoeve’ van ASI en AOE in het kader van de CSA. Zoals de Commissie in de overwegingen 308 tot en met 318 van het litigieuze besluit heeft uiteengezet, zijn die functies en risico's irrelevant voor de toerekening van de winsten van ASI en AOE aan hun respectieve hoofdkantoren en vestigingen.
140
Vervolgens heeft het Gerecht zich in de punten 268 tot en met 284 van het bestreden arrest bij het onderzoek van elk van de functies waarvan de Commissie in het litigieuze besluit had aangegeven dat zij door de Ierse vestiging van ASI werden uitgeoefend, ten onrechte gebaseerd op door Apple uitgeoefende functies. Het beleid en de strategie die door Apple Inc. zijn ontworpen en ontwikkeld spelen geen rol bij de toerekening van de winst van ASI tussen haar hoofdkantoor en haar vestiging.
141
Bovendien heeft het Gerecht met betrekking tot de door de Ierse vestiging van AOE uitgeoefende functies, die in de punten 285 tot en met 295 van het bestreden arrest zijn besproken, ten onrechte geoordeeld dat die niet rechtvaardigden dat de Commissie de IE-licenties van de Apple-groep aan die vestiging toerekende.
142
Tot slot zijn de in de punten 298 tot en met 302 van het bestreden arrest aangehaalde voorbeelden van strategische besluiten binnen de Apple-groep irrelevant voor de toerekening van de winsten van ASI en AOE tussen hun respectieve hoofdkantoren en vestigingen. Met name het vermeende bewijs van overeenkomsten waarover door Apple als moedermaatschappij is ‘onderhandeld’ en die door haar zijn ‘ondertekend’, waarnaar in punt 301 van het bestreden arrest wordt verwezen, is niet tijdens de administratieve procedure maar voor het eerst voor het Gerecht overgelegd in het kader van zaak T-892/16, en is dus niet-ontvankelijk. Drie van de volmachten op grond waarvan de bestuurders van Apple Inc. die overeenkomsten ‘voor’ ASI zouden hebben ondertekend, zijn pas overgelegd in het stadium van de repliek in deze zaak. Door zich te baseren op deze volmachten, waarvoor geen reden bestond om ze niet in het stadium van het verzoekschrift over te leggen, heeft het Gerecht een procedurefout begaan. Hoe dan ook is dit bewijs irrelevant voor de toerekening van de winsten van ASI en AOE tussen hun respectieve hoofdkantoren en vestigingen.
143
In repliek verwerpt de Commissie de stelling van verzoekers in eerste aanleg dat het Gerecht van oordeel was dat alleen de door de Ierse vestigingen uitgeoefende functies relevant waren voor de toepassing van section 25 TCA 97 en zich dus niet baseerde of hoefde te baseren op de door Apple Inc. uitgeoefende functies om haar primaire redenering inzake het bestaan van een voordeel af te wijzen.
144
De Commissie voert in dit verband aan dat het Gerecht in de punten 240, 242, 247 en 248 van het bestreden arrest het juridische criterium heeft goedgekeurd dat zij in de overwegingen 265 tot en met 274 van het litigieuze besluit had uiteengezet en op grond waarvan er voor de vaststelling van het bestaan van een voordeel alleen rekening mag worden gehouden met de door de hoofdkantoren en vestigingen van ASI en AOE uitgeoefende activiteiten, gebruikte activa en gedragen risico's. Ierland, ASI en AOI, alsook het Groothertogdom Luxemburg mogen het dan wel niet eens zijn met de bevindingen in die punten, toch hebben deze thans gezag van gewijsde, aangezien zij niet zijn betwist in het kader van een incidentele hogere voorziening (arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C-362/19 P, EU:C:2021:169, punt 110). Ten slotte merkt de Commissie op dat, in tegenstelling tot wat Ierland, ASI en AOI, alsook het Groothertogdom Luxemburg beweren, het Gerecht in feite een ander criterium heeft toegepast dan het heeft goedgekeurd, dat is gebaseerd op een vergelijking tussen de functies die worden uitgeoefend door de Ierse vestigingen van ASI en AOE enerzijds, en de functies die worden uitgeoefend door Apple Inc. anderzijds.
145
Ierland is van mening dat de beweringen van de Commissie over de ‘door Apple [Inc.] uitgeoefende’ functies niet-ontvankelijk, niet ter zake dienend en hoe dan ook ongegrond zijn.
146
Ten eerste betoogt Ierland dat deze beweringen het bestreden arrest verdraaien. Deze lidstaat voert aan dat, anders dan de Commissie stelt, de afwijzing van de primaire redenering in het bestreden arrest niet is gebaseerd op de vermeende ‘door Apple [Inc.] uitgeoefende functies’, die niet relevant zijn voor de beoordeling van de activiteiten van de Ierse vestigingen, maar op de daadwerkelijke activiteiten van die vestigingen en op de omstandigheid dat de Commissie geen enkel bewijs had geleverd dat die vestigingen daadwerkelijk de sleutelfuncties hadden uitgeoefend en de risico's in verband met de IE van de Apple-groep hadden beheerd. Het Gerecht heeft in antwoord op de beweringen van de Commissie geoordeeld dat alle strategische besluiten met betrekking tot de IE van de Apple-groep daadwerkelijk in de Verenigde Staten werden genomen en dat de bestuurders van ASI en AOE in feite in staat waren om de cruciale functies van die ondernemingen uit te oefenen en ook hadden uitgeoefend.
147
Ten tweede is Ierland van mening dat het Gerecht geen procedurefout of motiveringsgebrek kan worden verweten. Het Gerecht, dat niet verplicht was op elk voorgelegd punt te antwoorden, heeft wel degelijk de argumenten van de Commissie met betrekking tot de rol van de werknemers van Apple Inc. onderzocht. Met betrekking tot het bewijs betreffende de ondertekening van overeenkomsten — dat volgens de Commissie niet-ontvankelijk is — betoogt Ierland dat dit slechts een deel was van het bewijs waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd ter ondersteuning van zijn bevinding in punt 302 van het bestreden arrest. Anders dan de Commissie stelt, kan een beroep tot nietigverklaring hoe dan ook worden gebaseerd op informatie die niet tijdens de administratieve procedure is verstrekt, indien deze informatie destijds beschikbaar was en door de Commissie had moeten worden onderzocht (arresten van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice, C-300/16 P, EU:C:2017:706, punt 71, en 22 mei 2019, Real Madrid Club de Fútbol/Commissie, T-791/16, EU:T:2019:346, punt 118).
148
Ten derde betoogt Ierland dat de beweringen van de Commissie inzake schending en onjuiste toepassing van artikel 107 VWEU en onjuiste opvatting van het nationale recht in werkelijkheid tot doel hebben de feitelijke vaststellingen van het Gerecht ter discussie te stellen. In het bijzonder heeft de Commissie geen argumenten of bewijzen aangevoerd tot staving van haar stelling dat het Gerecht het Ierse recht onjuist heeft opgevat. Deze stelling is om die reden dus niet-ontvankelijk. De Commissie heeft evenmin toegelicht waarom het bestreden arrest een inbreuk op artikel 107, lid 1, VWEU vormt wegens schending of niet-inachtneming van de benadering van de afzonderlijke entiteit of van het zakelijkheidsbeginsel.
149
Het betoog van de Commissie is in ieder geval niet ter zake dienend. Ierland voert aan dat de door het Gerecht vastgestelde feiten aantonen dat uit de toepassing van de door de Commissie aangevoerde Authorised OECD Approach volgt dat de winsten waarover ASI en AOE daadwerkelijk belasting hebben betaald, voldeden aan het zakelijkheidsbeginsel. Zelfs indien het Gerecht blijk zou hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en artikel 107 VWEU zou hebben geschonden of het nationale recht onjuist zou hebben opgevat — wat niet het geval is — zou deze omstandigheid niet kunnen afdoen aan deze feitelijke vaststellingen, die de Commissie niet kan betwisten indien er geen sprake is van verdraaiing van het bewijs.
150
ASI en AOI betogen dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond en/of niet ter zake dienend is.
151
Allereerst voeren zij aan dat de benadering van de Commissie fundamenteel tekortschiet doordat haar beoordeling van de activiteiten van ASI en AOE in Ierland onjuist is. Het Gerecht heeft de talrijke bewijsstukken onderzocht en heeft — terecht — geoordeeld dat, gelet op de functies en activiteiten van de Ierse vestigingen, de hoogte van de belasting van deze vennootschappen in Ierland in overeenstemming was met de nationale belastingwetgeving. In feite kan geen van de door de Commissie aangevoerde argumenten grond bieden om het bestreden arrest te vernietigen.
152
Ten eerste stelt de Commissie ten onrechte dat het Gerecht artikel 107 VWEU heeft geschonden en het nationale recht onjuist heeft opgevat. De Commissie verdraait het bestreden arrest en beoogt in werkelijkheid de feitelijke vaststellingen van het Gerecht ter discussie te stellen. Zij geeft echter niet aan welke specifieke bewijsstukken het Gerecht onjuist zou hebben opgevat en op welke wijze.
153
Ten tweede stelt de Commissie ten onrechte dat het bestreden arrest berust op een procedurefout en een motiveringsgebrek doordat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argumenten betreffende de ‘door Apple [Inc.] uitgeoefende functies’ en de werknemers van Apple Inc. die voor en namens ASI en AOE optraden. Het Gerecht heeft deze argumenten immers onderzocht en verworpen en daarbij een toereikende motivering gegeven zodat partijen de beslissing konden begrijpen en het Hof zijn toezicht in het stadium van de hogere voorziening kon uitoefenen.
154
Ten derde kan niet op goede gronden worden betoogd dat het Gerecht zich op niet-ontvankelijke bewijzen heeft gebaseerd. In de eerste plaats verwijt de Commissie het Gerecht ten onrechte dat het zich heeft gebaseerd op bewijzen met betrekking tot de activiteiten van ASI en AOE buiten Ierland die voor het eerst zijn overgelegd in het verzoekschrift in zaak T-892/16. Het Gerecht had hoe dan ook rekening moeten houden met alle relevante informatie die de Commissie in de loop van de administratieve procedure had kunnen verkrijgen (arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice, C-300/16 P, EU:C:2017:706, punt 71). In de tweede plaats voert de Commissie eveneens ten onrechte aan dat bepaalde volmachten die ASI en AOE hadden verleend, niet-ontvankelijk waren. Deze vennootschappen hebben de Commissie namelijk in de loop van de administratieve procedure op de hoogte gebracht van het belang van de volmachten, met name door haar de notulen van bestuursvergaderingen te verstrekken. ASI en AOI stellen dat zij dus het recht hadden om die bewijzen in hun verzoekschrift op te nemen en dat het Gerecht dat bewijs mocht aanvaarden en onderzoeken, ook al heeft het zijn arrest uiteindelijk gebaseerd op de feiten en bewijzen in het dossier van de Commissie. ASI en AOI betogen ook dat de grief van de Commissie in ieder geval niet ter zake dienend is, aangezien de volmachten, die betrekking hebben op de functies van die ondernemingen buiten Ierland, niet kunnen afdoen aan het oordeel van het Gerecht dat de Commissie de activiteiten van die ondernemingen in Ierland onjuist heeft beoordeeld.
155
Het Groothertogdom Luxemburg verklaart dat het enkel wenst te antwoorden op bepaalde punten die de Commissie in haar hogere voorziening aan de orde heeft gesteld en die betrekking hebben op transversale kwesties, en met name op de primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel en de beginselen en de bewijsstandaard die relevant zijn voor het onderzoek van de betwiste tax rulings. Deze lidstaat gaat daarentegen niet in op de uiteenzetting van de Commissie over de toerekening van de functies aan de verschillende entiteiten van de Apple-groep. Hij merkt in dit verband louter op dat het uitsluitend gaat om feitelijke vragen, waartegen volgens vaste rechtspraak geen hogere voorziening kan worden ingesteld.
156
Ten gronde voert het Groothertogdom Luxemburg ten eerste aan dat de Commissie zich niet kan baseren op fiscale grondbeginselen, in het bijzonder het zakelijkheidsbeginsel en de benadering van de afzonderlijke entiteit, die zij autonoom en zonder rekening te houden met de nationale belastingregels definieert. Het Gerecht heeft er met name terecht aan herinnerd dat het bestaan van een voordeel slechts ten opzichte van een ‘normale’ belasting kan worden vastgesteld (punt 223 van het bestreden arrest) en dat de Commissie dus uitsluitend aan de hand van de Ierse belastingwetgeving kon nagaan of de betwiste tax rulings tot een voordeel hadden geleid (punt 234 van het bestreden arrest). Ten tweede gaat de Commissie volledig voorbij aan het eerste deel van het bestreden arrest, waarin ondubbelzinnig wordt vastgesteld dat deze instelling het Ierse belastingrecht onjuist heeft toegepast, en hult zij zich in stilzwijgen wat betreft de doorslaggevende vaststellingen van het Gerecht over de uitlegging van dat recht, in het bijzonder van section 25 TCA 97, die betrekking heeft op de belasting van niet-ingezeten vennootschappen in Ierland. Ten derde betoogt het Groothertogdom Luxemburg dat het juist en relevant was dat het Gerecht — ofschoon dit niet noodzakelijk was om het litigieuze besluit nietig te verklaren — de functies van Apple Inc. in overweging heeft genomen om te bevestigen dat de Ierse vestigingen niet ‘daadwerkelijk’ alle functies in verband met de IE van de Apple-groep hadden uitgeoefend.
157
De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tot slot steunt het standpunt van de Commissie. Zij betoogt dat de Ierse belastingdienst, om te voldoen aan de benadering van de afzonderlijke entiteit en het zakelijkheidsbeginsel, bij de toepassing van section 25 TCA 97 de door de Ierse vestigingen van ASI en AOE uitgeoefende functies had moeten toetsen aan de door hun hoofdkantoren uitgeoefende functies in verband met IE-licenties van de Apple-groep die door die vennootschappen werden gehouden. Het Gerecht heeft dit in punt 248 van het bestreden arrest bevestigd door op te merken dat ‘voor de toerekening van winst aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap in het kader van de toepassing van section 25 TCA 97, rekening moest worden gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming’. Het Gerecht heeft dit criterium echter niet toegepast bij de verwerping van de primaire redenering van de Commissie in de punten 251 tot en met 302 van het bestreden arrest.
b) Beoordeling door het Hof
158
Het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening is in wezen gericht tegen de punten 251 tot en met 311 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de beoordelingen van de Commissie betreffende de activiteiten binnen de Apple-groep heeft onderzocht door achtereenvolgens in te gaan op de activiteiten van de Ierse vestiging van ASI (punten 255–284 van het bestreden arrest), de activiteiten van de Ierse vestiging van AOE (punten 285–295 van dat arrest) en de activiteiten buiten die vestigingen (punten 296–309 van dat arrest).
159
De Commissie voert in dit verband aan dat de functies die Apple Inc. met betrekking tot de IE-rechten van de Apple-groep heeft vervuld in haar hoedanigheid van moedermaatschappij of bij de uitvoering van overeenkomsten binnen de groep — ongeacht of dat ‘ten behoeve’ van de gehele groep of specifiek van ASI en AOE, dan wel ‘namens’ die ondernemingen was — niet van invloed zijn op de toerekening van de winst uit de exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep die door deze twee vennootschappen worden gehouden om buiten het Amerikaanse continent producten van de Apple-groep in te kopen, te vervaardigen, te verkopen en te distribueren, aangezien Apple Inc. een afzonderlijke entiteit is ten opzichte van ASI en AOE.
160
De Commissie brengt in dit verband twee grieven naar voren. Volgens de eerste grief heeft het Gerecht een procedurefout begaan en heeft het een ontoereikende en tegenstrijdige motivering gegeven. De tweede grief betreft schending van artikel 107, lid 1, VWEU, een onjuiste opvatting van het Ierse recht en een procedurefout wegens het in aanmerking nemen van niet-ontvankelijke bewijsstukken.
161
Met grotendeels overlappende argumenten voeren ASI en AOI alsmede het Groothertogdom Luxemburg aan dat de grieven van de Commissie deels niet-ontvankelijk zijn en niet ter zake dienend, en in elk geval ongegrond.
162
In de eerste plaats moet de tweede grief van de Commissie worden onderzocht.
1) Tweede grief: schending van artikel 107, lid 1, VWEU, onjuiste opvatting van het Ierse recht en procedurefout
163
De Commissie stelt dat het Gerecht, door zich te baseren op de functies van Apple Inc., in strijd heeft gehandeld met de benadering van de afzonderlijke entiteit en het zakelijkheidsbeginsel die aan section 25 TCA 97 ten grondslag liggen. Aangezien volgens de rechtspraak een onjuiste uitlegging en toepassing van het nationale recht een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, heeft het Gerecht ook deze bepaling geschonden. In het bijzonder heeft het Gerecht het Ierse recht juist uitgelegd waar het in punt 248 van het bestreden arrest heeft verklaard dat ‘voor de toerekening van winst aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap in het kader van de toepassing van section 25 TCA 97, rekening moest worden gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming’. In de punten 255 tot en met 302 van dat arrest heeft het echter een ander, onjuist ‘juridisch criterium’ toegepast door de functies van de Ierse vestigingen van ASI en AOE te vergelijken met die van Apple Inc. in plaats van met die van de hoofdkantoren van die tweede vennootschappen in Ierland.
164
De Commissie stelt ook dat het Gerecht een procedurefout heeft gemaakt door zich op niet-ontvankelijk bewijsmateriaal te baseren.
i) Ontvankelijkheid
165
De ontvankelijkheid van de onderhavige grief wordt om twee redenen betwist.
166
Ten eerste betogen zowel Ierland, ASI en AOI, als het Groothertogdom Luxemburg dat deze grief niet-ontvankelijk is omdat die ertoe strekt een door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten en het bewijs te betwisten.
167
Dit betoog kan niet slagen.
168
Er dient aan te worden herinnerd dat het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het namelijk enkel aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde aan de overgelegde bewijzen moet worden gehecht. Behalve in het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijselementen, vormt die beoordeling dus geen rechtsvraag die onderworpen is aan toetsing door het Hof (arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C-44/16 P, EU:C:2017:357, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
169
De toetsingsbevoegdheid van het Hof ten aanzien van de feitelijke vaststellingen van het Gerecht strekt zich dus met name uit tot de uit de processtukken voortvloeiende feitelijke onjuistheid van deze vaststellingen, de verdraaiing van de bewijzen en de juridische kwalificatie daarvan, en tot de vraag of de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen (arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C-44/16 P, EU:C:2017:357, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
170
In de onderhavige zaak voert de Commissie aan dat het Gerecht, door de functies van Apple Inc. in aanmerking te nemen, een fout heeft gemaakt die afbreuk doet aan zijn feitelijke analyse in de punten 251 tot en met 311 van het bestreden arrest en aan de resultaten van die analyse, wat tot een onjuiste toepassing van het nationale recht en schending van artikel 107, lid 1, VWEU heeft geleid. Met haar tweede grief ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het eerste middel stelt de Commissie in wezen het criterium op basis waarvan het Gerecht deze analyse heeft verricht, dat volgens haar in strijd is met het relevante referentiekader, ter discussie en bekritiseert zij de kwalificatie van de feiten die het Gerecht op deze basis heeft gegeven. Het betoog van de Commissie kan dus niet niet-ontvankelijk worden verklaard.
171
Ten tweede betogen zowel Ierland als ASI en AOI daarnaast dat de onderzochte grief niet-ontvankelijk is omdat zij ertoe strekt de door het Gerecht verrichte beoordeling van het Ierse recht te betwisten, zonder een onjuiste opvatting ervan aan te voeren. In het bijzonder betoogt Ierland dat de Commissie zich baseert op een onjuiste uitlegging van het arrest van 28 juni 2018, Andres (Faillissement Heitkamp BauHolding)/Commissie (C-203/16 P, EU:C:2018:505), waar het in essentie stelt dat elke onjuiste uitlegging en toepassing van nationaal recht een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.
172
Ook dit betoog kan niet worden aanvaard.
173
In dit verband zij eraan herinnerd dat de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen op een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht is vastgesteld in artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU. Volgens deze bepaling moet de hogere voorziening beperkt blijven tot rechtsvragen en wordt deze ingesteld ‘op de wijze en binnen de grenzen die in het Statuut worden bepaald’. In een opsommende lijst van middelen die in dit kader kunnen worden aangevoerd, preciseert artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de hogere voorziening gebaseerd kan zijn op schending van het recht van de Unie door het Gerecht (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
174
Het Hof is in hogere voorziening met betrekking tot het onderzoek van de vaststellingen van het Gerecht betreffende de nationale wetgeving, welke op het gebied van staatssteun feitelijke beoordelingen vormen, in beginsel enkel bevoegd om te onderzoeken of die nationale wetgeving onjuist is opgevat Wel moet het Hof kunnen nagaan of dergelijke beoordelingen zelf geen schending van het Unierecht vormen (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
175
De vraag of het Gerecht het relevante referentiekader correct heeft afgebakend en, bij uitbreiding, de bepalingen die dit referentiekader vormen correct heeft uitgelegd, is een rechtsvraag die door het Hof kan worden getoetst in het stadium van de hogere voorziening. De argumenten die ertoe strekken de keuze van het referentiekader of de betekenis ervan in de eerste fase van de analyse van het bestaan van een selectief voordeel ter discussie te stellen, zijn immers ontvankelijk aangezien deze analyse voortvloeit uit een juridische kwalificatie van het nationale recht op basis van een Unierechtelijke bepaling (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
176
Zou worden aangenomen dat het Hof niet kan vaststellen of het Gerecht zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de afbakening van het relevante referentiekader en de uitlegging en de toepassing ervan als doorslaggevend criterium voor het onderzoek van het bestaan van een selectief voordeel heeft overgenomen, dan zou dit erop neerkomen dat wordt aanvaard dat het mogelijk is dat het Gerecht in voorkomend geval een bepaling van primair Unierecht, te weten artikel 107, lid 1, VWEU, heeft geschonden, zonder dat tegen deze schending kan worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening, hetgeen in strijd is met artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU (arrest van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C-451/21 P en C-454/21 P, EU:C:2023:948, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
177
In casu betoogt de Commissie dat het Gerecht in punt 248 van het bestreden arrest weliswaar correct heeft aangegeven welk juridisch criterium krachtens het Ierse recht van toepassing is in het kader van de primaire redenering betreffende het bestaan van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, maar niettemin een ander criterium heeft toegepast, met als gevolg dat de keuze van het referentiestelsel aan de hand waarvan in het kader van de in punt 79 van het onderhavige arrest vastgestelde eerste fase moet worden onderzocht of er sprake is van een selectief voordeel, in vraag wordt gesteld. Met haar betoog wil de Commissie meer in het bijzonder opkomen tegen de beoordeling door het Gerecht van section 25 TCA 97. Dit punt is van cruciaal belang voor de analyse die moet worden verricht op grond van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien het van invloed is op de vaststelling van de ‘normale’ belastingregels volgens Iers recht op grond waarvan wordt beoordeeld of er sprake is van een voordeel in de zin van die bepaling.
178
Waar de Commissie het Hof verzoekt om na te gaan of het Gerecht de draagwijdte van het nationale recht dat geldt voor het belasten van niet-ingezeten vennootschappen correct heeft bepaald, en dit recht juist heeft toegepast in de onderhavige zaak, stelt zij dus het referentiestelsel ter discussie dat volgens het Gerecht geschikt was om een normale belastingheffing vast te stellen voor de analyse van het bestaan van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
179
Gelet op een en ander moeten de door respectievelijk Ierland, ASI en AOI, en het Groothertogdom Luxemburg aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.
ii) Ten gronde
— Inaanmerkingneming van niet-ontvankelijke bewijsstukken
180
De Commissie betoogt dat het Gerecht zich ten onrechte heeft gebaseerd op de in punt 301 van het bestreden arrest genoemde bewijselementen om te oordelen dat de onderhandelingen over de overeenkomsten met derde fabrikanten (Original Equipment Manufacturers; hierna: ‘OEM's’), die verantwoordelijk zijn voor de fabricage van een groot deel van de door ASI verkochte producten, en de overeenkomsten met klanten zoals telecommunicatie-exploitanten, zijn gevoerd door bestuurders van de Apple-groep en rechtstreeks dan wel bij volmacht door de bestuurders van Apple Inc. en ASI zijn ondertekend.
181
Volgens de Commissie konden deze bewijselementen, die bestaan uit e-mailcorrespondentie tussen bestuurders van Apple Inc. over overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten en uit vier volmachten die ASI aan bestuurders van Apple Inc. heeft verleend voor de ondertekening van overeenkomsten met OEM's en die telecommunicatie-exploitanten, niet door het Gerecht in aanmerking worden genomen omdat zij niet tijdens de administratieve procedure waren overgelegd en, wat de volmachten betreft, ook omdat zij pas in het stadium van repliek aan het Gerecht waren overgelegd of nooit zijn overgelegd.
182
ASI en AOI betwisten niet dat de voornoemde bewijselementen niet tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd. Zij betogen echter dat de Commissie op de hoogte was van de activiteiten van de in de Verenigde Staten gevestigde bestuurders van ASI en AOE en van het bestaan en het belang van de betrokken volmachten, en dat de Commissie, indien zij een behoorlijk onderzoek had ingesteld, al het relevante bewijs had kunnen verkrijgen. Deze twee vennootschappen betogen ook dat de grief van de Commissie niet ter zake dienend is, aangezien de volmachten in kwestie niet van dien aard zijn dat zij het oordeel van het Gerecht over de beoordeling door de Commissie van de activiteiten van die vennootschappen in Ierland op losse schroeven zetten.
183
In zoverre volgt uit vaste rechtspraak dat de wettigheid van een besluit inzake staatssteun door de Unierechter moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op de datum waarop zij haar besluit heeft vastgesteld, en die zij in het kader van de administratieve procedure had kunnen laten overleggen (arrest van 10 november 2022, Commissie/Valencia Club de Fútbol, C-211/20 P, EU:C:2022:862, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
184
De Commissie kan niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke of juridische gegevens die haar tijdens de administratieve procedure niet zijn overgelegd, hoewel dit had gekund, aangezien zij niet verplicht is ambtshalve en bij benadering in te schatten welke gegevens haar hadden kunnen worden overgelegd (zie in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, EU:C:1998:154, punt 60).
185
Wat in casu in de eerste plaats de e-mailcorrespondentie tussen bestuurders van Apple Inc. over overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten betreft, blijkt uit het dossier voor het Gerecht dat in die correspondentie in essentie enkel verslag wordt gedaan van activiteiten die werknemers van Apple Inc. hebben verricht in het kader van de CSA en dat zij geen enkele impliciete of expliciete verwijzing naar ASI bevatten. Het betrof dus documenten die geen verband hielden met het voorwerp van de administratieve procedure, aangezien zij betrekking hadden op activiteiten van een afzonderlijke entiteit ten opzichte van ASI en op betrekkingen binnen de groep die geen verband hielden met het voorwerp van de betwiste tax rulings.
186
Daarom kan niet met succes worden gesteld dat de Commissie tijdens de administratieve procedure moest verzoeken om overlegging van dergelijke bewijzen, gesteld al dat zij kon vermoeden dat die bestonden. Het stond integendeel aan ASI en AOE om die bewijzen tijdens de administratieve procedure aan de Commissie over te leggen indien zij van mening waren dat daarmee de echtheid en de relevantie van het strategische karakter van de besluiten binnen de Apple-groep, genomen door haar directeuren in Cupertino, kon worden aangetoond.
187
Wat in de tweede plaats de volmachten voor de ondertekening van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten betreft, is niet betwist dat dit het bewijs is waarop het Gerecht zich in punt 301 van het bestreden arrest heeft gebaseerd. Het is ook onbetwist dat de volledige lijst van de door de bestuurders van ASI en AOE verleende volmachten slechts als bijlage bij hun verzoekschrift in eerste aanleg was verstrekt en dat drie van deze volmachten, die dienden voor de ondertekening van overeenkomsten met OEM's, pas in de fase van repliek zijn overgelegd, terwijl de vierde volmacht, die diende voor de ondertekening van overeenkomsten met telecommunicatie-exploitanten, nooit is overgelegd. Evenmin is betwist dat in de notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur van ASI en AOE die tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd (hierna: ‘de door de Commissie onderzochte notulen’), geen melding is gemaakt van de volmachten voor de ondertekening van overeenkomsten met OEM's, maar alleen van de volmacht voor de ondertekening van overeenkomsten met telecommunicatie-exploitanten, die, zoals gezegd, nooit is overgelegd.
188
Wat betreft de elementen die tijdens de administratieve procedure aan de Commissie ter kennis zijn gebracht, moet erop worden gewezen dat in de opmerkingen van de Apple-groep van 7 september 2015, die als bijlage bij het verzoekschrift van ASI en AOE voor het Gerecht zijn gevoegd, melding is gemaakt van een systeem van volmachten die door de raden van bestuur van ASI en AOE zijn verleend, met name met het oog op de onderhandelingen over en de ondertekening van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevatten deze opmerkingen echter slechts een vage en niet gedocumenteerde verwijzing.
189
In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij de betrokken volmachten niet tijdens de administratieve procedure heeft verkregen. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met het feit dat zij alle notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur van ASI en AOE in de betrokken periode had opgevraagd en onderzocht, waarin deze volmachten slechts terloops worden vermeld.
190
Ten slotte moet worden opgemerkt dat de onderhavige grief van de Commissie, anders dan ASI en AOE stellen, niet niet ter zake dienend is.
191
Het was immers op basis van het in punt 301 van het bestreden arrest genoemde bewijs, en met name op basis van bepaalde volmachten, dat het Gerecht in het volgende punt vaststelde dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat het beheer van de IE van de Apple-groep, waarvan de licenties door ASI en AOE werden gehouden, noodzakelijkerwijs werd verricht door de Ierse vestigingen van die vennootschappen.
192
Het was onder meer op basis van deze beoordeling dat het Gerecht in punt 310 van dat arrest oordeelde dat de Commissie niet had bewezen dat de winst uit de exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep aan die vestigingen had moeten worden toegerekend om de belastbare jaarwinst van ASI en AOE in Ierland vast te stellen, en dat het ten slotte in punt 312 van dat arrest de middelen heeft aanvaard die waren gericht tegen de primaire redenering van de Commissie en die zagen op het feit dat de Ierse belastingdienst ASI en AOE geen voordeel had verleend.
193
Bijgevolg moet het argument dat het Gerecht een procedurefout heeft gemaakt door rekening te houden met niet-ontvankelijk bewijsmateriaal ter ondersteuning van zijn beoordeling in punt 301 van het bestreden arrest, worden aanvaard.
— Juridisch criterium dat naar Iers recht toepasselijk is voor de vaststelling van de winst van een niet-ingezeten vennootschap
194
Hoewel partijen het erover eens zijn dat de functies die worden vervuld door een afzonderlijke entiteit, in casu Apple Inc., ten opzichte van de niet-ingezeten vennootschap waarvan de belastbare winst in Ierland moet worden vastgesteld, niet relevant zijn voor de voor toepassing van section 25 TCA 97 vereiste functionele analyse, verschillen zij van mening over de reikwijdte en de inhoud van de naar Iers recht vereiste analyse.
195
Volgens de Commissie heeft het Gerecht het juridische criterium dat naar Iers recht van toepassing is om de belastbare winst in Ierland van een niet-ingezeten vennootschap te bepalen, in punt 248 van het bestreden arrest correct vastgesteld en moet daarbij rekening worden gehouden met de ‘toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming’.
196
Ierland stelt daarentegen dat de relevante analyse voor de toepassing van section 25 TCA 97 betrekking moet hebben op de ‘daadwerkelijke activiteiten [van die Ierse vestigingen van een niet-ingezeten vennootschap] en op de marktwaarde’ van die activiteiten, zoals het Gerecht met name in punt 227 van het bestreden arrest heeft verklaard en in meerdere andere punten van dat arrest heeft bevestigd. ASI en AOI betogen op hun beurt dat het Gerecht in de punten 182 tot en met 186 van het bestreden arrest heeft verduidelijkt dat volgens het Ierse recht de uit IE voortvloeiende winst uitsluitend aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap kan worden toegerekend indien die vestiging zeggenschap heeft over de IE die deze winsten heeft voortgebracht.
197
Zowel Ierland als ASI en AOI, die vinden dat de door de hoofdkantoren verrichte activiteiten volstrekt irrelevant zijn voor de toepassing van section 25 TCA 97, zijn in wezen van mening dat punt 248 van het bestreden arrest, waarop de Commissie zich baseert, betrekking heeft op de toepassing van de Authorised OECD Approach, en niet van section 25 TCA 97, en dat hoe dan ook met name uit punt 242 van dat arrest volgt dat die benadering de door de Commissie aangevoerde vergelijkende analyse, die in strijd is met het Ierse recht, niet bevestigt.
198
In dit verband staat vast dat het Gerecht met name in punt 242 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zowel op grond van section 25 TCA 97 als op grond van het zakelijkheidsbeginsel en de Authorised OECD Approach, voor de vaststelling van de belastbare winst in Ierland van een niet-ingezeten vennootschap een ‘functionele’ analyse moet worden verricht om de door haar vestiging in Ierland verrichte activiteiten, gebruikte activa en gedragen risico's te bepalen.
199
In dit verband heeft het Gerecht in punt 240 van het bestreden arrest erkend dat bij het bepalen van de functies die de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap daadwerkelijk vervult, met het oog op de toepassing van section 25 TCA 97 rekening moet worden gehouden met ‘de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming’. In punt 242 van dat arrest heeft het Gerecht vervolgens geoordeeld dat de analyse die erop is gericht om de activa, functies en risico's vast te stellen die aan de vaste inrichting van een onderneming moeten worden toegerekend op basis van de daadwerkelijk door die onderneming verrichte activiteiten, niet ‘in abstracto kan worden uitgevoerd, zonder rekening te houden met de activiteiten en functies die binnen die onderneming als geheel worden verricht’.
200
Een dergelijke uitlegging is in overeenstemming met de bewoordingen van section 25 TCA 97, op basis waarvan ter bepaling van de belastbare winst van een niet-ingezeten vennootschap in Ierland de vaststelling vereist is van ‘inkomsten uit handel die rechtstreeks of indirect via de vestiging […] zijn gerealiseerd en alle inkomsten uit de door de vestiging […] gebruikte of door of voor de vestiging […] gehouden activa of rechten.’ Uit de bevinding in punt 248 van het bestreden arrest blijkt met name dat voor die vaststelling een vergelijking moet worden gemaakt van de activiteiten die de verschillende onderdelen van die onderneming met betrekking tot die activa hebben verricht, zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt. Aan de hand van een dergelijke vergelijking kan worden nagegaan of de winstverdeling binnen de niet-ingezeten vennootschap, die de belastingdienst heeft aanvaard als grondslag voor de vaststelling van de belastbare winst in Ierland, in overeenstemming is met de werkelijke toerekening van de functies, activa en risico's tussen de verschillende onderdelen van die onderneming.
201
De uitlegging die door zowel Ierland als ASI en AOI wordt voorgestaan, namelijk dat voor de toerekening van de winsten uit het beheer van IE-rechten overeenkomstig section 25 TCA 97 alleen rekening mag worden gehouden met de entiteit die de werkelijke houder van deze rechten is — houdt voor niet-ingezeten vennootschappen uiteindelijk in dat de winsten uit de exploitatie van die rechten systematisch worden toegerekend aan de hoofdkantoren van deze vennootschappen. Voor zover die hoofdkantoren echter per definitie buiten Ierland zijn gelegen, worden deze inkomsten in principe niet belast in die lidstaat.
202
In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat het voor de toepassing van section 25 TCA 97 rekening moest houden met de toerekening van de activa, functies en risico's tussen de Ierse vestigingen en de andere onderdelen van ASI en AOE. Het achtte zich naar Iers recht niet verplicht om de eventuele rol van Apple Inc. te analyseren.
203
Uit een en ander volgt dat het criterium voor de vaststelling van de winst van een niet-ingezeten vennootschap, dat volgens het Gerecht van toepassing is op grond van section 25 TCA 97, vereist dat rekening wordt gehouden met de toerekening van de activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die vennootschap, zonder dat de rol van afzonderlijke entiteiten in aanmerking hoeft te worden genomen.
204
Bijgevolg moet worden nagegaan of het Gerecht zich daadwerkelijk heeft gebaseerd op de functies die Apple Inc. heeft vervuld met betrekking tot de IE van de Apple-groep, zoals de Commissie stelt, dan wel of de Commissie met haar argumenten de motivering van het bestreden arrest ter zake onjuist opvat, zoals Ierland alsmede ASI en AOI stellen.
— Inaanmerkingneming door het Gerecht van de functies van Apple Inc.
205
In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht naar de door Apple Inc. vervulde functies heeft verwezen in de punten 259 tot en met 267 en 288 van het bestreden arrest. In die punten worden de overwegingen 289 tot en met 295 van het litigieuze besluit onderzocht, waarin de uitoefening van de functies kwaliteitscontrole, beheer van de R&D-infrastructuur en beheer van het zakelijke risico aan de Ierse vestigingen werd toegerekend.
206
In dit verband volgt uit de punten 260 tot en met 264, 266 en 267 van het bestreden arrest dat het Gerecht bij zijn beoordeling van de feiten daadwerkelijk rekening heeft gehouden met de door Apple Inc. gedragen risico's, waarbij moet worden opgemerkt dat Ierland, alsmede ASI en AOE het erover eens waren dat die functies en die risico's, die verband houden met de volledige IE van de Apple-groep, de ontwikkeling en het beheer ervan, grotendeels werden vervuld respectievelijk gedragen door Apple Inc. als moedermaatschappij van de groep of in het kader van de CSA, en door haar waren samengebracht in Cupertino.
207
In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het Gerecht zich ten onrechte heeft gebaseerd op de functies van Apple Inc. bij het onderzoek van de functies die volgens haar werden uitgeoefend door de vestiging van ASI.
208
In de punten 268 tot en met 284 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de in de overwegingen 296 tot en met 300 van het litigieuze besluit genoemde activiteiten en functies onderzocht zoals die daadwerkelijk door die vestiging zijn verricht, en is het tot de slotsom gekomen dat die activiteiten en functies, afzonderlijk of in hun geheel beschouwd, niet rechtvaardigden dat de winsten uit exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep aan die vestiging zijn toegerekend. De door het Gerecht onderzochte activiteiten en functies omvatten de kwaliteitscontrole, uiteenlopende R&D-activiteiten en het beheer van lokale marketingkosten.
209
In dit verband moet met betrekking tot de kwaliteitscontrole worden opgemerkt, zoals ook de Commissie heeft gedaan, dat deze instelling in het litigieuze besluit heeft geoordeeld dat die functie deel uitmaakte van de functies die in de CSA zijn opgenomen en daarin met zowel Apple Inc. als ASI en AOE zijn geassocieerd. In die omstandigheden refereert het Gerecht, waar het in punt 269 van het bestreden arrest verwijst naar de stelling van ASI en AOE dat ‘wereldwijd duizenden personen een functie op dat gebied uitoefenden, terwijl die functie in Ierland slechts door één persoon werd uitgeoefend’, aan activiteiten die worden verricht door afzonderlijke entiteiten ten opzichte van die twee vennootschappen, en in het bijzonder naar door Apple Inc. verrichte activiteiten.
210
Wat betreft de punten 273 en 275 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht verklaart dat de R&D-functies en activiteiten die door de werknemers van de vestiging van ASI op het gebied van het verzamelen en analyseren van regionale gegevens worden verricht, van ‘secundaire’ aard zijn, vergelijkt het Gerecht die activiteiten nogmaals met de activiteiten die wereldwijd door personen buiten ASI worden vervuld. Tot slot heeft het Gerecht in punt 277 van dat arrest uitdrukkelijk verwezen naar het beleid en de strategie van de groep die door Apple Inc. zijn ontwikkeld. In dat punt heeft het de klantenservice en reparatiedienst AppleCare — waarvoor deze vestiging verantwoordelijk was in de EMEIA-regio — namelijk gekwalificeerd als activiteiten die volgens de in de Verenigde Staten vastgestelde richtsnoeren en strategie behoren tot de ‘uitvoerende’ activiteiten. Hetzelfde geldt voor de punten 281 en 283 van dat arrest, waarin het Gerecht een algemeen oordeel geeft over het ‘secundaire’ en ‘uitvoerende’ karakter van de activiteiten van die vestiging.
211
In de derde plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht naar de activiteiten van Apple Inc. heeft verwezen bij het onderzoek van de door de Ierse vestiging van AOE vervulde functies die zijn vastgesteld in overweging 301 van het litigieuze besluit.
212
In dit verband zij erop gewezen dat het Gerecht in punt 290 van het bestreden arrest met betrekking tot de specifieke processen en productie-expertise die door deze vestiging zelf zijn ontwikkeld in het kader van haar productieactiviteiten, verklaart dat die expertise weliswaar onder de bescherming van bepaalde IE-rechten zou vallen, maar dat het dus gaat ‘om een beperkt gebied dat eigen is aan de activiteiten van die Ierse vestiging’, en dat dit niet rechtvaardigt dat alle IE-licenties van de Apple-groep aan die vestiging worden toegerekend. Een dergelijke verwijzing naar alle IE-licenties van deze groep betekent impliciet maar zeker dat het Gerecht in dat punt de expertise die door de Ierse vestiging van AOE is ontwikkeld, heeft vergeleken met de algemene R&D-functies in verband met de IE van de Apple-groep, zoals de Commissie terecht stelt.
213
In de vierde en laatste plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht in de punten 298 tot en met 302 van het bestreden arrest bij het onderzoek van de buiten de vestigingen van ASI en AOE verrichte activiteiten rekening heeft gehouden met de functies die door Apple Inc. worden vervuld.
214
In dit verband blijkt uit verschillende passages van het bestreden arrest, met name uit de punten 299 en 300, dat het Gerecht heeft verwezen naar de functies van Apple Inc. en haar rol als moedermaatschappij, waar het, ten eerste, in het algemeen, het ‘gecentraliseerde karakter van de strategische besluiten die binnen de Apple-groep door bestuurders in Cupertino worden genomen’, heeft vastgesteld en, ten tweede, in het bijzonder, wat de besluiten met betrekking tot R&D betreft — de voornaamste bron van de IE van de Apple-groep — erop heeft gewezen dat ‘de besluiten over te ontwikkelen producten en over de R&D-strategie werden vastgesteld en uitgevoerd door bestuurders van de groep die in Cupertino waren gevestigd’. Ook heeft het Gerecht geconstateerd dat ‘de strategieën voor de lancering van nieuwe producten en, met name, de organisatie van de distributie op de Europese markten […] op het niveau van de Apple-groep [waren] vastgesteld in Cupertino, onder meer door de leidinggevenden van de groep (Executive Team) onder leiding van de algemeen directeur’.
215
Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit deze vaststellingen dat het Gerecht zich in alle punten van het bestreden arrest die de Commissie heeft betwist, uitdrukkelijk of impliciet heeft gebaseerd op de functies die Apple Inc. met betrekking tot de IE van de Apple-groep heeft vervuld in het kader van de CSA, de overeenkomst inzake marketingdiensten of in haar hoedanigheid van moedermaatschappij, en deze functies heeft vergeleken met de functies die de Ierse vestigingen met betrekking tot de IE-licenties hebben vervuld. Anders dan Ierland, ASI en AOI betogen, berust het argument van de Commissie dat het Gerecht rekening heeft gehouden met de door Apple Inc. uitgeoefende functies, derhalve niet op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en evenmin op een onjuiste opvatting ervan.
— Invloed van de inaanmerkingneming van de activiteiten en functies van Apple Inc. op de juridische kwalificatie van de feiten
216
Ierland alsmede ASI en AOI betogen in wezen dat het argument van de Commissie dat ten onrechte rekening is gehouden met de activiteiten van Apple Inc. hoe dan ook niet ter zake dienend is omdat de bevindingen waartoe het Gerecht aan het einde van zijn beoordeling van de feiten is gekomen, zelfs indien wordt aangenomen dat het Gerecht die activiteiten in aanmerking heeft genomen, gebaseerd zijn op een analyse van de activiteiten van de Ierse vestigingen en de hoofdkantoren en op de vaststelling dat de door deze vestigingen vervulde functies een ‘routinematig’ karakter hebben, wat volgens het Gerecht niet volstaat om de toerekening van de IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten aan deze vestigingen te rechtvaardigen.
217
Dienaangaande blijkt uit punt 310 van het bestreden arrest dat de bevinding van het Gerecht dat de Commissie er niet in was geslaagd om te bewijzen dat de winst uit de exploitatie van de IE-licenties aan de Ierse vestigingen had moeten worden toegerekend om de belastbare jaarwinst van ASI en AOE in Ierland vast te stellen, is gebaseerd op, ten eerste, het onderzoek van de daadwerkelijk door die vestigingen verrichte activiteiten en, ten tweede, de ‘buiten die vestigingen genomen en uitgevoerde strategische besluiten’.
218
In de punten 298 tot en met 309 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten eerste vastgesteld dat er binnen de Apple-groep, waarvan Apple Inc. de moedermaatschappij is, een gecentraliseerd besluitvormingssysteem bestond dat ook betrekking had op het beheer en de ontwikkeling van de IE van de groep, en ten tweede dat de hoofdkantoren van ASI en AOE in staat waren om via hun raden van bestuur of middels een systeem van volmachten aan individuele leden van de raad van bestuur ‘de belangrijkste besluiten voor de onderneming, zoals de goedkeuring van de jaarrekening’ vast te stellen. Het Gerecht heeft echter niet geconstateerd dat de hoofdkantoren aan de vaststelling van strategische besluiten van Apple Inc. hebben deelgenomen, en evenmin dat zij daadwerkelijk betrokken waren bij de uitvoering van die besluiten of bij het actieve beheer van de IE-licenties. De enige constatering dienaangaande, in punt 307 van het bestreden arrest, dat ASI en AOE informatie hebben verstrekt waaruit blijkt dat de verschillende versies van de CSA door leden van hun raad van bestuur te Cupertino waren ondertekend, wordt door de Commissie betwist in het kader van het derde onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening, dat hieronder zal worden onderzocht.
219
Gelet op het belang dat in de opzet van het bestreden arrest toekomt aan het onderzoek van de activiteiten en functies van Apple Inc. met betrekking tot de IE-rechten van de Apple-groep, en gezien het nauwe verband tussen dit onderzoek en dat van de activiteiten van de vestigingen van ASI en AOE in Ierland, kan dus niet met succes worden gesteld dat het argument dat het Gerecht deze functies en activiteiten in aanmerking heeft genomen, niet ter zake dienend is.
220
Gelet op een en ander voert de Commissie terecht aan dat het Gerecht tot de bevinding is gekomen dat er onvoldoende bewijs was om de winsten uit de exploitatie van de IE-licenties aan de vestigingen van ASI en AOE toe te rekenen, door de functies van die vestigingen met betrekking tot die licenties ten onrechte te vergelijken met de functies die Apple Inc. heeft vervuld met betrekking tot de IE van de Apple-groep, in plaats van met de functies die de hoofdkantoren met betrekking tot de IE-licenties hebben vervuld. Dit blijkt met name uit de tussenconclusies waartoe het Gerecht in de verschillende fasen van zijn analyse van de feiten is gekomen, en in het bijzonder in de punten 266 en 302 van het bestreden arrest, waarin het ten eerste heeft geoordeeld dat de Commissie niet had getracht te bewijzen dat de bestuursorganen van de Ierse vestigingen zich daadwerkelijk hadden beziggehouden met het actieve dagelijkse beheer ‘van al die aan de IE van de Apple-groep gerelateerde functies en risico's die in […] de CSA zijn genoemd’ en ten tweede dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat het beheer van die IE noodzakelijkerwijs door die vestigingen werd verricht, aangezien de strategische besluiten wat betreft de ontwikkeling van Apple-producten waaruit de IE van de Apple-groep voortvloeit, voor de gehele groep in Cupertino waren vastgesteld.
221
Uit het bestreden arrest blijkt dus dat het oordeel van het Gerecht dat de Commissie ten onrechte heeft besloten dat de vestigingen van ASI en AOE ‘sleutelfuncties’ vervulden met betrekking tot de IE van de Apple-groep, grotendeels berust op een onderzoek van de functies die op het niveau van Apple Inc. werden uitgeoefend, die het zelf in de onderhavige zaak niet relevant achtte overeenkomstig zijn uitlegging van het Ierse recht.
222
Het argument van de Commissie dat de door Apple Inc. uitgeoefende functies ten onrechte in aanmerking zijn genomen, is dus gegrond. Hieruit volgt dat de tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening eveneens moet worden aanvaard.
2) Eerste grief: ontoereikende en tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest en procedurefout
223
Nu de tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel is aanvaard, hoeft de eerste grief van dat onderdeel, die tegen dezelfde beoordeling van het Gerecht is gericht, niet te worden onderzocht.
3. Derde onderdeel van het eerste middel
a) Argumenten van partijen
224
Met het derde onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening betoogt de Commissie in wezen dat het Gerecht in de punten 301 en 303 tot en met 309 van het bestreden arrest de benadering van de afzonderlijke entiteit niet heeft nageleefd en het zakelijkheidsbeginsel heeft geschonden en bijgevolg inbreuk heeft gemaakt op artikel 107, lid 1, VWEU en het nationale recht onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de formele handelingen van de bestuurders van ASI en AOE functies waren die door hun hoofdkantoren werden uitgeoefend met betrekking tot de door deze vennootschappen gehouden IE-licenties van de Apple-groep. Het verzuim van het Gerecht om de uitleg in aanmerking te nemen die de Commissie in het litigieuze besluit en in haar schriftelijke opmerkingen heeft gegeven over de redenen waarom die handelingen geen door de hoofdkantoren van ASI en AOE uitgeoefende functies waren voor de toepassing van de benadering van de afzonderlijke entiteit en het zakelijkheidsbeginsel, vormt een procedurefout en een ontoereikende motivering. Bovendien blijkt die procedurefout ook uit het feit dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op niet-ontvankelijk bewijsmateriaal om zijn beoordeling te staven.
225
Wat in de eerste plaats de procedurefout in het bestreden arrest en de gebrekkige motivering van dat arrest betreft, herinnert de Commissie aan de toelichtingen die zij zowel in de overwegingen 280 tot en met 294 van het litigieuze besluit als in antwoord op de argumenten die Ierland respectievelijk ASI en AOE in hun verzoekschriften in eerste aanleg hadden aangevoerd, heeft verstrekt. Uit die toelichtingen blijkt met name dat de hoofdkantoren van ASI en AOE niet konden worden geacht daadwerkelijk functies te hebben uitgeoefend met betrekking tot de door deze twee vennootschappen gehouden IE-licenties. Uit de notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur van ASI en AOE, die het enige bewijs vormden van de door hun hoofdkantoren genomen besluiten, komt niet naar voren dat zij dergelijke functies uitoefenden. Het Gerecht legt de Commissie een onmogelijke bewijslast op door zich niettemin op die notulen te baseren en van de Commissie te verlangen dat zij bewijst dat de belangrijkste besluiten van ASI en AOE niet tijdens die vergaderingen zijn genomen. Tot slot heeft het Gerecht een procedurefout gemaakt door het argument van ASI en AOE te aanvaarden dat het verlenen van volmachten aan bestuurders van Apple Inc. om overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten ‘namens’ ASI en AOE te ondertekenen, binnen de door de hoofdkantoren van die ondernemingen vervulde functies viel, hoewel het bewijs ter ondersteuning van dat argument voor het eerst in de loop van het geding is overgelegd en dus niet-ontvankelijk was.
226
In de tweede plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht de benadering van de afzonderlijke entiteit niet heeft nageleefd en het zakelijkheidsbeginsel heeft geschonden en dus inbreuk heeft gemaakt op artikel 107, lid 1, VWEU en het nationale recht onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de formele handelingen van de bestuurders van ASI en AOE functies waren die door de hoofdkantoren van deze vennootschappen werden uitgeoefend met betrekking tot de IE-licenties van de Apple-groep.
227
De Commissie betoogt ten eerste dat voor de toerekening van winst aan een vestiging een functionele analyse vereist is, dat wil zeggen een onderzoek van de door die vestiging uitgeoefende functies, gebruikte activa en gedragen risico's in verhouding tot die van de vennootschap waartoe de vestiging behoort. Overeenkomstig de Authorised OECD Approach dienen de ‘sleutelfuncties’ van die vestiging en de andere onderdelen van die vennootschap te worden bepaald onder verwijzing naar ‘de actieve besluitvorming en het beheer in plaats van gewoon te antwoorden met ja of nee op een voorstel’. In casu heeft het Gerecht in de punten 301 en 303 tot en met 309 van het bestreden arrest ten onrechte de formele handelingen van de bestuurders van ASI en AOE gelijkgesteld met functies die worden uitgeoefend door de hoofdkantoren van die vennootschappen. Indien de verlening van een volmacht of de ondertekening van overeenkomsten voldoende zou zijn opdat er sprake is van de uitoefening van functies, zou het begrip ‘sleutelfuncties’ voor de functionele analyse immers elke betekenis verliezen.
228
Ten tweede heeft het Gerecht de benadering van de afzonderlijke entiteit niet in acht genomen en het zakelijkheidsbeginsel geschonden en dus artikel 107, lid 1, VWEU onjuist toegepast en het nationale recht onjuist opgevat, door in de punten 301, 306 en 307 van het bestreden arrest de verlening van volmachten, de ondertekening van overeenkomsten met de OEM's en de telecommunicatie-exploitanten krachtens die volmachten, alsook de ondertekening van de CSA gelijk te stellen met de functies van de hoofdkantoren van ASI en AOE. De Commissie is ook van mening dat het bestreden arrest berust op een procedurefout en een motiveringsgebrek, doordat het Gerecht in punt 308 daarvan heeft ingestemd met het argument van zowel Ierland als ASI en AOE dat de loutere fysieke aanwezigheid van een bestuurder een functie van de hoofdkantoren was, zonder haar eigen argumenten dienaangaande te onderzoeken of te weerleggen.
229
Ierland betoogt in de eerste plaats dat het derde onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening niet ter zake dienend is. Het betoog van de Commissie kan namelijk niet afdoen aan de belangrijkste feitelijke vaststelling van het Gerecht dat de activiteiten van de Ierse vestigingen geen rechtvaardigingsgrond opleveren om de IE-licenties van de Apple-groep en de daaruit voortvloeiende winsten aan hen toe te rekenen. Het litigieuze besluit moet dus in elk geval nietig worden verklaard voor zover daarin ten onrechte wordt gesteld dat de winsten uit de exploitatie van deze licenties moeten worden toegerekend aan deze vestigingen.
230
In de tweede plaats voert Ierland aan dat de argumenten van de Commissie hoe dan ook ongegrond zijn.
231
Wat ten eerste de notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur betreft, stelt Ierland dat de Commissie, onder het mom van een gestelde procedurefout en een gebrekkige motivering, in werkelijkheid de feitelijke vaststellingen met betrekking tot die vergaderingen en het gewicht dat het Gerecht aan het overgelegde bewijsmateriaal heeft toegekend, wil bekritiseren.
232
Ten tweede geldt hetzelfde voor de functies die worden uitgeoefend door de hoofdkantoren van ASI en AOE. De Commissie verwijt het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat deze hoofdkantoren mogelijk functies in verband met de IE-licenties uitoefenden, en stelt daarbij de feitelijke vaststellingen van het Gerecht alsook het gewicht dat het aan het bewijsmateriaal heeft toegekend, ter discussie. De Commissie heeft wat dat betreft echter nooit een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht aangevoerd.
233
ASI en AOI betogen dat het derde onderdeel van het eerste middel, waarmee de Commissie de feiten opnieuw ter discussie wil stellen, niet-ontvankelijk is en hoe dan ook ongegrond en niet ter zake dienend.
234
Wat in de eerste plaats de notulen van de raden van bestuur betreft, voeren ASI en AOI om te beginnen aan dat de Commissie het bewijs onjuist opvat door te verklaren dat die notulen het enige bewijs vormden dat in de loop van de administratieve procedure was overgelegd met betrekking tot de besluiten die ASI en AOE buiten Ierland hadden genomen. Het Gerecht heeft zich immers met name gebaseerd op ander bewijs waaruit blijkt dat de CSA in werkelijkheid zijn ondertekend door de in de Verenigde Staten gevestigde bestuurders van die vennootschappen en dat zij, samen met de personen die namens deze vennootschappen optraden, hebben onderhandeld over en overeenkomsten hebben gesloten met de OEM's en de telecommunicatie-exploitanten. Vervolgens betogen ASI en AOI dat de redenering in punt 304 van het bestreden arrest hoe dan ook voldoende is opdat de Commissie de grondslag van de beslissing van het Gerecht kan begrijpen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. ASI en AOI wijzen er ten slotte op dat het Gerecht de Commissie geen onmogelijke bewijsstandaard heeft opgelegd, maar enkel heeft geoordeeld dat de Commissie zich niet kon beperken tot een onderzoek van de notulen van de raden van bestuur van ASI en AOE, aangezien die vennootschappen haar hadden meegedeeld dat deze notulen geen volledig beeld gaven van de activiteiten van de in de VS gevestigde bestuurders en haar in de loop van de administratieve procedure uitvoerig bewijsmateriaal over die activiteiten hadden verstrekt.
235
In de tweede plaats voeren ASI en AOI aan dat het onderhandelen over en het ondertekenen van de overeenkomsten met de OEM's en de telecommunicatie-exploitanten, door in de Verenigde Staten gevestigde bestuurders of, middels volmachten, door werknemers van de Apple-groep, ‘sleutelfuncties’ vormden die ASI en AOE buiten Ierland uitoefenden. Bovendien heeft het Gerecht zich, anders dan de Commissie betoogt, niet gebaseerd op de ondertekening van de CSA of de verlening van volmachten om aan te tonen dat de hoofdkantoren van ASI en AOE ‘sleutelfuncties’ uitoefenden, maar wel om in de punten 303 tot en met 309 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie ten onrechte had vastgesteld dat de bestuursorganen van ASI en AOE, in het bijzonder hun raden van bestuur, ‘niet in staat waren om de cruciale functies van de betrokken vennootschappen uit te oefenen’. Het bestreden arrest is volgens hen dus niet in tegenspraak of in strijd met het begrip ‘voordeel’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en berust evenmin op een onjuiste opvatting van het nationale recht.
236
In de derde plaats berust de grief van de Commissie dat het Gerecht de benadering van de afzonderlijke entiteit niet in acht heeft genomen, het zakelijkheidsbeginsel heeft geschonden, en dus inbreuk heeft gemaakt op artikel 107, lid 1, VWEU en het nationale recht onjuist heeft opgevat, op de onjuiste veronderstelling dat de onderhandelingen over en de ondertekening van de betrokken overeenkomsten functies waren die niet werden uitgeoefend door personen die optraden in naam en voor rekening van ASI, maar door Apple Inc.
237
Het Groothertogdom Luxemburg ondersteunt het betoog van Ierland, ASI en AOI.
238
Ten slotte sluit de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zich aan bij de argumenten van de Commissie. Formele handelingen, zoals het opstellen van een volmacht of het ondertekenen van een overeenkomst, zijn geen functies die daadwerkelijk door de hoofdkantoren van ASI en AOE worden uitgeoefend met betrekking tot de IE-licenties van de Apple-groep. Die handelingen zijn slechts de formalisering, door de bestuurders van ASI en AOE, van functies, zoals het onderhandelen over en het ondertekenen van commerciële overeenkomsten met klanten zoals telecommunicatie-exploitanten of OEM's, die daadwerkelijk door Apple Inc. werden uitgeoefend. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 242 van het bestreden arrest weliswaar het relevante criterium vastgesteld om te bepalen of er sprake is van een voordeel, maar heeft het het verkeerde criterium toegepast om de primaire redenering van de Commissie in de punten 303 tot en met 309 van het bestreden arrest af te wijzen.
b) Beoordeling door het Hof
239
Met het derde onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening, dat gericht is tegen de punten 301 en 303 tot en met 309 van het bestreden arrest, betwist de Commissie meer specifiek de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot de activiteiten van de hoofdkantoren van ASI en AOE.
240
De Commissie betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht niet heeft geantwoord op het argument dat de notulen die zij had onderzocht het enige bewijs waren dat Apple Inc. en Ierland tijdens de administratieve procedure hadden overgelegd om aan te tonen welke functies de hoofdkantoren vervulden.
241
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 305 van het bestreden arrest, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om het bewijsmateriaal te waarderen, geoordeeld dat de fragmenten van de door de Commissie onderzochte notulen weliswaar kort waren, maar dat zij volstonden om ‘te begrijpen hoe de belangrijkste besluiten voor de onderneming zijn genomen en zijn vastgelegd’ in die notulen.
242
Een dergelijke beoordeling — die de Commissie in staat stelt te begrijpen waarom het Gerecht belang aan die notulen heeft toegekend, ofschoon dit het enige bewijs met betrekking tot de functies van de hoofdkantoren was dat in het kader van de administratieve procedure is geleverd — is niet vatbaar voor toetsing door het Hof, tenzij er sprake is van een onjuiste opvatting bij die beoordeling, wat de Commissie niet heeft aangevoerd.
243
In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Gerecht haar in punt 304 van het bestreden arrest een onmogelijke bewijslast heeft opgelegd.
244
Het Gerecht heeft in dat punt 304 geoordeeld dat ‘[u]it het feit dat de [door de Commissie onderzochte] notulen geen informatie bevatten over besluiten die betrekking hebben op het beheer van de IE-licenties van de Apple-groep, op de CSA en op belangrijke commerciële besluiten niet [kan] worden opgemaakt dat die besluiten zelf niet bestaan’.
245
Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zou de redenering in punt 304 van het bestreden arrest, indien zij wordt bevestigd, eraan in de weg staan dat de Commissie zich ter onderbouwing van haar analyse dat bepaalde categorieën besluiten niet bestaan, kan baseren op de omstandigheid dat in de notulen van de raden van bestuur van een vennootschap niet naar dergelijke besluiten wordt verwezen. Een dergelijke redenering legt de Commissie inderdaad een te zware bewijslast op.
246
In de derde plaats betwist de Commissie punt 306 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht in het bijzonder verklaart dat uit de onderzochte notulen blijkt dat ‘zeer ruime beheersbevoegdheden [waren] gedelegeerd aan individuele bestuurders’. Zij voert aan dat die notulen weliswaar af en toe melding maakten van de verlening van volmachten door de raden van bestuur, maar dat slechts een van die volmachten betrekking had op het sluiten van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten.
247
Voor zover de Commissie met dit argument vraagtekens wil zetten bij de beoordeling van de bewijskracht van het feit dat de in het vorige punt bedoelde volmacht in de notulen is vermeld, moet worden vastgesteld dat deze beoordeling in beginsel tot de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht behoort (zie in die zin arresten van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, EU:C:2000:321, punt 50, en 12 juli 2005, Commissie/CEVA en Pfizer, C-198/03 P, EU:C:2005:445, punt 50), en dat, zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geen enkele regel of geen enkel beginsel van Unierecht het Gerecht verbiedt om zich voor de vaststelling van de relevante feiten te baseren op één enkel bewijsmiddel.
248
In de vierde plaats betwist de Commissie de met name in de punten 301, 306 en 307 van het bestreden arrest vervatte bevinding van het Gerecht dat handelingen zoals de verlening van een volmacht om in casu over overeenkomsten te onderhandelen, deze te ondertekenen of te wijzigen, functies vormen die de hoofdkantoren van ASI en AOE daadwerkelijk hebben vervuld met betrekking tot de IE-licenties. De Commissie geeft toe dat met name het voeren van onderhandelingen voor het sluiten van commerciële overeenkomsten, zoals die met OEM's en telecommunicatie-exploitanten, ‘sleutelfuncties’ kunnen vormen met het oog op de functionele en feitelijke analyse die op grond van section 25 TCA 97 moet worden uitgevoerd. In casu zouden deze functies echter niet zijn uitgevoerd door de hoofdkantoren van ASI en AOE, maar wel door werknemers van Apple Inc. in naam van de gehele Apple-groep of ten behoeve van deze twee vennootschappen. De punten 301, 306 en 307 van het bestreden arrest zijn tevens ontoereikend en tegenstrijdig gemotiveerd.
249
Dit betoog van de Commissie berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
250
Waar het Gerecht heeft vastgesteld dat de bestuurders van ASI en AOE rechtstreeks dan wel bij volmacht hebben deelgenomen aan onderhandelingen met OEM's en telecommunicatie-exploitanten of aan het sluiten van commerciële overeenkomsten of overeenkomsten binnen de groep, heeft het namelijk niet zozeer willen vaststellen dat de hoofdkantoren van deze twee vennootschappen ‘sleutelfuncties’ hebben vervuld met betrekking tot IE-licenties, maar is het in de punten 302 en 309 van het bestreden arrest slechts tot de bevinding gekomen dat in het litigieuze besluit ten onrechte de conclusie is getrokken dat de IE van de Apple-groep noodzakelijkerwijs door de vestigingen van die vennootschappen werden beheerd, aangezien hun hoofdkantoren niet in staat waren om besluiten vast te stellen met betrekking tot het beheer van de IE-licenties.
251
In die omstandigheden kan het in punt 248 van het onderhavige arrest samengevatte betoog van de Commissie niet worden aanvaard, ook al is deze redenering van het Gerecht gebaseerd op niet-ontvankelijk bewijsmateriaal en op een onjuiste beoordeling van de door Apple Inc. uitgeoefende functies, zoals in de punten 193 en 222 van het onderhavige arrest is uiteengezet.
252
Uit een en ander volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel om de in punt 245 van het onderhavige arrest uiteengezette reden gedeeltelijk gegrond is.
4. Conclusie over het eerste middel in hogere voorziening
253
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient het eerste middel in hogere voorziening te worden aanvaard.
254
Uit het onderzoek van dit middel volgt ten eerste dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met name in de punten 183 tot en met 187, 228, 242 en 243 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie bij haar onderzoek van de door de Ierse vestigingen van ASI en AOE uitgeoefende activiteiten, gebruikte activa en gedragen risico's een benadering ‘bij uitsluiting’ had gevolgd voor de toepassing van section 25 TCA 97 en dus voor de vaststelling van de in Ierland belastbare inkomsten van die niet-ingezeten vennootschappen. Bijgevolg is het Gerecht in punt 249 van het bestreden arrest ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de primaire redenering van de Commissie gebaseerd was op onjuiste beoordelingen van de normale belastingheffing op grond van het Ierse belastingrecht, dat in casu van toepassing is.
255
Het Gerecht heeft bovendien een procedurefout gemaakt door ter ondersteuning van zijn beoordeling in punt 301 van het bestreden arrest rekening te houden met niet-ontvankelijk bewijsmateriaal (zie punt 193 van het onderhavige arrest).
256
Ten tweede heeft het Gerecht, door bij zijn onderzoek van de beoordelingen van de Commissie met betrekking tot de activiteiten binnen de Apple-groep, belang toe te kennen aan de door Apple Inc. vervulde functies en gedragen risico's met betrekking tot de IE in plaats van zich uitsluitend te richten op de activiteiten van respectievelijk de Ierse vestigingen en de hoofdkantoren van ASI en AOE met betrekking tot het beheer en de exploitatie van de IE-licenties, de onderzochte feiten gekwalificeerd in het licht van een ander juridisch criterium dan dat wat volgens het Gerecht zelf op grond van section 25 TCA 97 van toepassing was. Dit referentiestelsel vereist dat rekening wordt gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van de niet-ingezeten vennootschap en sluit op grond van de in de Ierse belastingwetgeving geldende fiscale beginselen uit dat de rol van afzonderlijke entiteiten, zoals een moedermaatschappij van de niet-ingezeten vennootschap, in aanmerking wordt genomen (zie punt 222 van het onderhavige arrest).
257
Ten derde heeft het Gerecht de Commissie een te zware bewijslast opgelegd door in punt 304 van het bestreden arrest te oordelen dat uit het feit dat de door de Commissie onderzochte notulen geen informatie bevatten over besluiten die betrekking hebben op het beheer van de IE-licenties van de Apple-groep, op de CSA en op belangrijke commerciële besluiten niet kan worden opgemaakt dat die besluiten zelf niet bestaan. (zie punt 245 van het onderhavige arrest).
258
In die omstandigheden heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de primaire redenering van de Commissie was gebaseerd op onjuiste beoordelingen met betrekking tot de normale belastingheffing op grond van de hier toepasselijke Ierse belastingwetgeving, alsook dat de grieven van zowel Ierland als ASI en AOE tegen de door de Commissie verrichte feitelijke beoordelingen met betrekking tot de activiteiten van de Ierse vestigingen van ASI en AOE en met betrekking tot de activiteiten buiten die vestigingen, gegrond waren.
259
Gelet op de fouten die bij het onderzoek van het eerste middel zijn vastgesteld, moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover daarbij de door Ierland in het kader van de eerste drie middelen in zaak T-778/16 en door ASI en AOE in het kader van de eerste vijf middelen in zaak T-892/16 geformuleerde grieven tegen de primaire redenering betreffende het bestaan van een selectief voordeel worden toegewezen, het litigieuze besluit nietig wordt verklaard en uitspraak over de kosten wordt gedaan.
VI. Beroepen bij het Gerecht
260
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, wanneer de beslissing van het Gerecht is vernietigd, hetzij zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
261
Uit de verzoekschriften in eerste aanleg blijkt dat de middelen van zowel Ierland als ASI en AOE er in de eerste plaats toe strekten de primaire redenering van de Commissie te betwisten, waarbij zij fouten aan de kaak stelden die de Commissie heeft gemaakt bij de beoordeling van het bestaan van een selectief voordeel (eerste drie middelen in zaak T-778/16 en eerste zes middelen in zaak T-892/16) en bij de beoordeling van het begrip ‘overheidsingrijpen’ (derde onderdeel van het tweede middel in zaak T-778/16).
262
In de tweede plaats stelden Ierland alsmede ASI en AOE dat het onderzoek dat de Commissie in het kader van de administratieve procedure heeft verricht, in strijd is met wezenlijke vormvoorschriften en met name met het recht om te worden gehoord (zesde middel in zaak T-778/16 en zevende en twaalfde middel in zaak T-892/16).
263
In de derde plaats voerden Ierland alsmede ASI en AOE aan dat de bij het litigieuze besluit gelaste terugvordering met name in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel (zevende middel in zaak T-778/16 en elfde middel in zaak T-892/16).
264
In de vierde plaats stelden Ierland alsmede ASI en AOE — met name onder verwijzing naar het beginsel van fiscale autonomie — dat de Commissie zich in de bevoegdheden van de lidstaten heeft gemengd (achtste middel in zaak T-778/16 en veertiende middel in zaak T-892/16).
265
In de vijfde en laatste plaats voerden zowel Ierland als ASI en AOE aan dat het litigieuze besluit onvoldoende was gemotiveerd (negende middel in zaak T-778/16 en dertiende middel in zaak T-892/16).
266
In casu beschikt het Hof over genoeg gegevens om uitspraak te kunnen doen over al deze middelen. Over deze middelen zijn namelijk de standpunten uitgewisseld voor het Gerecht en het onderzoek ervan vereist niet dat extra maatregelen tot organisatie van de procesgang of van instructie van het dossier worden vastgesteld, gelet op de vragen die moeten worden beantwoord om een einde te maken aan het geschil.
267
Het Hof is derhalve van oordeel dat deze beroepen in staat van wijzen zijn en dat het deze zelf dient af te doen binnen de grenzen van het geding waarover het nog dient te beslissen (zie in die zin arresten van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C-362/19 P, EU:C:2021:169, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 maart 2024, Kočner/Europol, C-755/21 P, EU:C:2024:202, punt 112).
A. Middelen betreffende de beoordeling of er sprake is van een selectief voordeel
268
In het kader van de betwisting van de primaire redenering van de Commissie verweet Ierland haar, ten eerste, dat zij de begrippen ‘voordeel’ en ‘selectiviteit’ samen heeft onderzocht (deel van het tweede middel in zaak T-778/16).
269
Ten tweede verweten zowel Ierland als ASI en AOE de Commissie dat zij het referentiestelsel onjuist heeft afgebakend — onder meer op grond van onjuiste beoordelingen van de normale belastingheffing volgens het Ierse recht — (deel van het eerste en van het tweede middel in zaak T-778/16 en eerste middel in zaak T-892/16), het zakelijkheidsbeginsel onjuist heeft toegepast (deel van het eerste en van het derde middel in zaak T-778/16 en deel van het eerste en van het tweede middel in zaak T-892/16) en ten onrechte de Authorised OECD Approach heeft toegepast (deel van het tweede middel in zaak T-778/16 en vijfde middel in zaak T-892/16).
270
Ten derde betwistten zowel Ierland als ASI en AOE de feitelijke beoordelingen van de Commissie betreffende de activiteiten binnen de Apple-groep (eerste middel in zaak T-778/16 en derde en vierde middel in zaak T-892/16).
271
Ten vierde uitten zij kritiek op de beoordelingen van het selectieve karakter van de betwiste tax rulings (deel van het tweede middel in zaak T-778/16 en zesde middel in zaak T-892/16).
1. Gezamenlijk onderzoek van het voordeelscriterium en het selectiviteitscriterium
272
Ierland stelt, kort samengevat, dat de Commissie, door het voordeelscriterium en het selectiviteitscriterium samen te voegen, is voorbijgegaan aan de in de rechtspraak verankerde beginselen, en verwijt haar dat zij die twee criteria niet afzonderlijk heeft onderzocht.
273
Aangezien het Gerecht de grief van Ierland tegen het gezamenlijk onderzoek van het voordeelscriterium en het selectiviteitscriterium om de in de punten 134 tot en met 138 van het bestreden arrest uiteengezette redenen heeft afgewezen zonder dat Ierland in het kader van een incidentele hogere voorziening de gegrondheid van dat deel van dat arrest betwist, doet de vernietiging van dat arrest door het Hof niet af aan dat arrest voor zover het Gerecht deze grief heeft afgewezen (zie in die zin arresten van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C-362/19 P, EU:C:2021:169, punt 109, en 23 november 2021, Raad/Hamas, C-833/19 P, EU:C:2021:950, punt 81).
274
Anders dan artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat betrekking heeft op de conclusies van de hogere voorziening, bepaalt artikel 178, lid 1, van dat Reglement immers dat de conclusies van de incidentele hogere voorziening strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht, zonder de draagwijdte van die conclusies te beperken tot de beslissing van het Gerecht in het dictum van die beslissing. In casu had Ierland derhalve een incidentele voorziening kunnen instellen om de afwijzing van het betoog in eerste aanleg door het Gerecht te betwisten. Nu deze incidentele hogere voorziening niet is ingesteld, heeft het bestreden arrest gezag van gewijsde voor zover het Gerecht dit betoog heeft afgewezen (zie in die zin arresten van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C-362/19 P, EU:C:2021:169, punt 110, en 23 november 2021, Raad/Hamas, C-833/19 P, EU:C:2021:950, punt 82).
275
De grief van Ierland tegen het gezamenlijke onderzoek van het voordeelscriterium en het selectiviteitscriterium valt echter gedeeltelijk samen met de grieven die meer specifiek zijn gericht tegen de in de punten 294 tot en met 311 van het onderhavige arrest onderzochte beoordelingen van de selectiviteit van de betwiste tax rulings. Deze verschillende grieven zullen derhalve samen worden behandeld.
2. Afbakening van het referentiestelsel en beoordelingen van de Commissie van de normale winstbelasting op grond van het Ierse belastingrecht
276
Wat in de eerste plaats de afbakening van het referentiestelsel betreft, moet om dezelfde redenen als uiteengezet in de punten 273 en 274 van het onderhavige arrest, worden geoordeeld dat het bestreden arrest — voor zover daarbij om de in de punten 144 tot en met 162 van dat arrest uiteengezette redenen de grieven van Ierland en ASI en AOE met betrekking tot het referentiestelsel zoals omschreven in het litigieuze besluit zijn afgewezen — gezag van gewijsde heeft, nu er geen incidentele hogere voorziening is ingesteld. Hieruit volgt dat het Hof zich niet over deze grieven hoeft uit te spreken.
277
Wat in de tweede plaats de beoordelingen van de normale winstbelasting op grond van het Ierse belastingrecht betreft, blijkt om te beginnen uit de overwegingen in de punten 120 tot en met 130 van het onderhavige arrest dat niet is aangetoond dat de Commissie in strijd met section 25 TCA 97 een winsttoerekening ‘bij uitsluiting’ heeft verricht door vast te stellen dat de IE-licenties van de Apple-groep aan de Ierse vestigingen van ASI en AOE hadden moeten worden toegerekend omdat de hoofdkantoren van die vennootschappen die licenties niet konden beheren zonder werknemers in loondienst en zonder fysieke aanwezigheid. Derhalve kan niet op goede gronden worden betoogd dat de Commissie niet heeft getracht te bewijzen dat de Ierse vestigingen van ASI en AOE daadwerkelijk de activiteiten in verband met de IE-licenties van de Apple-groep hadden uitgeoefend, zodat de Ierse belastingdienst de door ASI en AOE gehouden IE-licenties van de Apple-groep aan die vestigingen had moeten toerekenen en alle inkomsten uit handelsactiviteiten van ASI en AOE dus overeenkomstig section 25 TCA 97 hadden moeten worden aangemerkt als inkomsten die uit de activiteiten van die vestigingen voortvloeiden.
278
Vervolgens hebben zowel Ierland als ASI en AOE in het kader van het eerste middel in zaak T-778/16 en het eerste en het tweede middel in zaak T-892/16 aangevoerd dat de Commissie, rekening gehouden met de toepassing die de Ierse belastingdienst aan section 25 TCA 97 geeft, niet aan de hand van het zakelijkheidsbeginsel kon nagaan of het door de betwiste tax rulings onderschreven winstniveau dat aan de vestigingen was toegerekend uit hoofde van hun commerciële activiteiten in Ierland, overeenkwam met de hoogte van de winst die zou zijn gerealiseerd met de uitoefening van die commerciële activiteiten onder marktvoorwaarden. Om dezelfde redenen als in de punten 273 en 274 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, heeft het bestreden arrest, voor zover deze argumenten daarin op de in de punten 192 tot en met 225 ervan uiteengezette gronden zijn afgewezen, gezag van gewijsde nu er geen incidentele hogere voorziening is ingesteld. Daarover hoeft dus geen uitspraak te worden gedaan.
279
Bovendien heeft het Gerecht om de in de punten 233 tot en met 239 van het bestreden arrest uiteengezette redenen de grief afgewezen dat de Commissie zich in wezen op de Authorised OECD Approach had gebaseerd voor haar vaststelling dat voor de toerekening van winst aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap in het kader van de toepassing van section 25 TCA 97, rekening moest worden gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming. Aangezien er geen incidentele hogere voorziening is ingesteld, heeft dit arrest wat dat betreft gezag van gewijsde. Over deze grief hoeft dus geen uitspraak te worden gedaan.
280
Ten slotte is, zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste middel in hogere voorziening, niet aangetoond dat de Commissie in het kader van haar primaire redenering het zakelijkheidsbeginsel onjuist heeft toegepast doordat zij geen rekening heeft gehouden met de economische realiteit, de structuur en de bijzonderheden van de Apple-groep, met name de functies op het gebied van het beheer van de IE van de groep die in Cupertino worden uitgeoefend. De argumenten die Ierland in het kader van het derde middel in zaak T-778/16 heeft aangevoerd, moeten dus worden afgewezen voor zover zij zijn gericht tegen de conclusies die de Commissie in het kader van haar primaire redenering op basis van het zakelijkheidsbeginsel heeft getrokken.
281
In het licht van al deze overwegingen moeten alle middelen die zijn gericht tegen de beoordelingen van de Commissie aangaande haar primaire redenering en die betrekking hebben op, ten eerste, de afbakening van het referentiestelsel en, ten tweede, de normale belastingheffing op grond van de hier toepasselijke Ierse belastingwetgeving, worden afgewezen.
3. Beoordelingen door de Commissie van de activiteiten binnen de Apple-groep
282
Zowel Ierland als ASI en AOE stelden in wezen dat de activiteiten en functies die volgens de Commissie door de Ierse vestigingen van deze twee ondernemingen werden verricht, slechts een fractie vertegenwoordigden van hun economische activiteiten en winsten, en dat die activiteiten en functies hoe dan ook noch het beheer van de IE, noch de strategische besluitvorming inzake de ontwikkeling en de verhandeling van de IE omvatten.
283
Volgens zowel Ierland als ASI en AOE werden alle strategische besluiten, in het bijzonder op het gebied van productontwerp en -ontwikkeling, vastgesteld volgens een algemene commerciële strategie die in Cupertino is bepaald en door de bestuursorganen van de twee betrokken ondernemingen buiten de Ierse vestigingen, wordt geïmplementeerd. Derhalve zijn de IE-licenties van de Apple-groep ten onrechte aan de Ierse vestigingen toegerekend.
284
Uit het onderzoek van het eerste middel in hogere voorziening volgt dat het Gerecht ten eerste ten onrechte heeft erkend dat de door Apple Inc. uitgeoefende functies relevant waren voor de toerekening van de winst van ASI en AOE tussen hun respectieve hoofdkantoren en vestigingen (tweede onderdeel) en ten tweede blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de bestuursorganen van ASI en AOE, rechtstreeks dan wel bij volmacht, wezenlijke functies met betrekking tot de IE-licenties hadden uitgeoefend (derde onderdeel).
285
Bovendien vloeien, zoals de Commissie opmerkt, de fiscale toerekening van de IE-licenties van de Apple-groep aan de Ierse vestigingen van ASI en AOE en de daaropvolgende toerekening van de winsten uit het gebruik van die licenties rechtstreeks voort uit de juiste toepassing van de relevante fiscale beginselen op de structuur van de Apple-groep zoals die door Apple Inc. zelf is opgezet door middel van de in de punten 6 en 7 van het onderhavige arrest beschreven CSA.
286
De noodzaak om voor de toepassing van section 25 TCA 97 rekening te houden met de toerekening van de activa, functies en risico's tussen de Ierse vestigingen en de andere onderdelen van die ondernemingen, ongeacht de rol die Apple Inc. daarbij speelt, vloeit dus uitsluitend voort uit de keuze van de Apple-groep om de kosten en risico's in verband met de IE van die groep te verschuiven via de CSA.
287
Anders dan het Gerecht in punt 310 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, is de Commissie er in casu dus wel in geslaagd om te bewijzen dat de winst uit de exploitatie van de IE-licenties van de Apple-groep — gelet op de daadwerkelijk door de Ierse vestigingen van ASI en AOE verrichte activiteiten en functies enerzijds en op het ontbreken van onderling overeenstemmende bewijzen waaruit het bestaan blijkt van strategische besluiten die zijn genomen en uitgevoerd door de buiten Ierland gevestigde hoofdkantoren van deze vennootschappen anderzijds — aan die vestigingen hadden moeten worden toegerekend om de belastbare jaarwinst van ASI en AOE in Ierland vast te stellen.
288
In die omstandigheden moeten ook de grieven die door Ierland in het kader van het eerste middel in zaak T-778/16 en door ASI en AOE in het kader van het derde en het vierde middel in zaak T-892/16 zijn aangevoerd tegen de feitelijke beoordelingen van de Commissie betreffende de activiteiten van de Ierse vestigingen van ASI en AOE en de activiteiten buiten die vestigingen, worden afgewezen.
4. Selectiviteit van de betwiste tax rulings
a) Argumenten van partijen
289
Zowel Ierland als ASI en AOE, ondersteund door het Groothertogdom Luxemburg, stellen om te beginnen dat de Commissie de betwiste tax rulings ten onrechte als individuele steunmaatregelen heeft aangemerkt louter op grond van het feit dat zij enkel ASI en AOE betroffen, en dat zij dus ten onrechte heeft aangenomen dat zij selectief waren. De door de Commissie aangehaalde rechtspraak staaft haar conclusie in de onderhavige zaak niet, met name gelet op het feit dat, ten eerste, de tax rulings beschikbaar zijn voor alle belastingplichtigen die daarom verzoeken, ten tweede, de betwiste tax rulings enkel section 25 TCA 97 toepassen op de feiten die in de aanvragen bij de Ierse belastingdienst zijn vermeld, en ten derde bijgevolg gelijkwaardige fiscale rulings hadden kunnen worden afgegeven ten aanzien van elke onderneming die zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van ASI en AOE, en daarom had verzocht.
290
Vervolgens betogen zowel Ierland als ASI en AOE in wezen dat de Commissie in het kader van de selectiviteitsanalyse in drie stappen een benadering van selectiviteit heeft gevolgd die tendentieus was, waarbij zij op basis van een fictief referentiestelsel stelde dat er was afgeweken van regels die in feite niet van toepassing waren op enige belastingplichtige die zich in een situatie bevond die vergelijkbaar was met die van ASI en AOE.
291
Volgens verzoekers in eerste aanleg had de Commissie, om aan te tonen dat de betwiste tax rulings selectief waren, moeten bewijzen dat deze hadden geleid tot een verschillende behandeling van ondernemingen die zich, gelet op het doel van de maatregel, in een vergelijkbare situatie bevinden. Gelet op het doel van de betwiste tax rulings bevinden ingezeten en niet-ingezeten ondernemingen zich niet in een juridisch en feitelijk vergelijkbare situatie wat de vaststelling van hun in Ierland belastbare winst betreft.
292
Tot slot voert Ierland aan dat — voor zover de Commissie al zou hebben aangetoond dat de betwiste tax rulings selectief zijn, wat niet het geval is — het verschil in behandeling van niet-ingezeten ondernemingen wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Ierse belastingstelsel en met name door de territoriale omvang van de Ierse heffingsbevoegdheid.
293
De Commissie, ondersteund door de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, betwist de argumenten van zowel Ierland als ASI en AOE.
b) Beoordeling door het Hof
294
In essentie uiten zowel Ierland als ASI en AOE kritiek op de conclusies van de Commissie die betrekking hebben op het selectieve karakter van de betwiste tax rulings, voor zover een dergelijke selectiviteit in casu niet kan worden vermoed en ASI en AOE bovendien geen afwijkende of selectieve behandeling hebben genoten ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden. Volgens Ierland werd een dergelijke behandeling, gesteld al dat zij vaststond, hoe dan ook gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Ierse belastingstelsel.
295
Uit vaste rechtspraak volgt dat het in artikel 107, lid 1, VWEU vervatte vereiste van selectiviteit duidelijk moet worden onderscheiden van de daarmee samengaande vaststelling van een economisch voordeel. Wanneer de Commissie een voordeel in ruime zin heeft vastgesteld dat direct of indirect voortvloeit uit een bepaalde maatregel, moet zij immers bovendien aantonen dat dat voordeel specifiek aan een of meer ondernemingen ten goede komt (arrest van 21 september 2023, Fachverband Spielhallen en LM/Commissie, C-831/21 P, EU:C:2023:686, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien het onderzoek van de Commissie uitwijst dat, ten eerste, de betrokken maatregel de begunstigde ervan een economisch voordeel oplevert en, ten tweede, dat voordeel niet toekomt aan ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, kan evenwel niet worden uitgesloten dat die criteria gezamenlijk worden onderzocht.
296
Wat meer in het bijzonder fiscale maatregelen betreft, overlappen het onderzoek van het voordeel en het onderzoek van de selectiviteit elkaar, voor zover ter vervulling van die beide criteria moet worden bewezen dat de betwiste fiscale maatregel tot een verlaging leidt van de belasting die de begunstigde van de maatregel normalerwijze verschuldigd zou zijn geweest indien hij was onderworpen aan de ‘normale’ belastingregeling die van toepassing is op andere belastingplichtigen in dezelfde situatie.
297
Zoals het Hof heeft geoordeeld, valt het onderzoek waarmee de Commissie moet vaststellen of een fiscale steunregeling selectief is, wat het bepalen van het referentiestelsel of de ‘normale’ belastingregeling betreft, samen met het onderzoek waarmee moet worden nagegaan of de litigieuze maatregel een voordeel voor de begunstigden oplevert (arrest van 21 september 2023, Fachverband Spielhallen en LM/Commissie, C-831/21 P, EU:C:2023:686, punt 41).
298
In casu zij eraan herinnerd dat de Commissie in het kader van haar gezamenlijke onderzoek van het voordeel en de selectiviteit, de selectiviteitsanalyse van een nationale belastingmaatregel in drie stappen heeft verricht, namelijk ten eerste de vaststelling van het passende referentiestelsel, ten tweede de beoordeling of de litigieuze maatregelen van dat stelsel afweken en ten slotte de beoordeling of een dergelijke afwijking gerechtvaardigd was gelet op de aard en de opzet van dat stelsel.
299
Wat in de eerste plaats het betoog van verzoekers in eerste aanleg betreft dat de Commissie zich ten onrechte heeft gebaseerd op het vermoeden van selectiviteit dat geldt voor individuele maatregelen zoals dat is ontwikkeld in de rechtspraak (zie in die zin arresten van 4 juni 2015, Commissie/MOL, C-15/14 P, EU:C:2015:362, en 30 juni 2016, België/Commissie, C-270/15 P, EU:C:2016:489), moet worden vastgesteld dat het niet ter zake dienend is.
300
Zelfs in de veronderstelling dat de betwiste tax rulings uitvoering geven aan section 25 TCA 97 — een bepaling die op algemene en abstracte wijze ten goede komt aan alle niet-ingezeten vennootschappen — en bijgevolg niet als ‘individuele steun’ kunnen worden gekwalificeerd, moet worden vastgesteld dat deze tax rulings zijn onderzocht in het licht van de analyse in drie stappen die van toepassing is op fiscale steunregelingen en die is vastgesteld in de rechtspraak waarnaar in punt 76 van het onderhavige arrest wordt verwezen.
301
Kortom, zelfs in de veronderstelling dat de Commissie zich in het onderhavige geval niet mocht baseren op een vermoeden van selectiviteit, zou deze fout alleen van invloed kunnen zijn op de vaststelling van selectiviteit door de Commissie indien zij aan het einde van deze analyse in drie stappen niet had aangetoond dat de betwiste tax rulings hadden geleid tot een verlaging van de belasting die normalerwijze verschuldigd zou zijn geweest door de begunstigde van de maatregel indien hij was onderworpen aan de ‘normale’ belastingregeling die van toepassing is op andere belastingplichtigen in dezelfde situatie.
302
In de tweede plaats is niet aangetoond dat de Commissie bij haar selectiviteitsanalyse in drie stappen een tendentieuze benadering heeft gevolgd.
303
Wat ten eerste de afbakening van het referentiestelsel betreft, heeft het bestreden arrest, om de in punt 276 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen, voor zover in dat arrest de grieven van Ierland en ASI en AOE betreffende het in het litigieuze besluit omschreven referentiestelsel zijn afgewezen, gezag van gewijsde nu er geen incidentele hogere voorziening is ingesteld.
304
Ten tweede kan de grief dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de betwiste tax rulings afwijken van het door haar afgebakende referentiestelsel, niet slagen.
305
De Commissie heeft immers afdoend aangetoond dat die fiscale rulings ertoe leiden dat ASI en AOE fiscaal gunstiger worden behandeld dan in Ierland gevestigde en belaste ondernemingen die waarschijnlijk niet in aanmerking komen voor dergelijke rulings van de belastingdienst, met name niet-geïntegreerde onafhankelijke ondernemingen, geïntegreerde vennootschappen van een groep die transacties verrichten met derden of geïntegreerde vennootschappen van een groep die transacties verrichten met verbonden vennootschappen waarbij de prijs van die transacties op zakelijke grondslag wordt vastgesteld, ook al bevinden die ondernemingen zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie wat betreft het doel van het referentiestelsel, namelijk het belasten van de in Ierland behaalde winst.
306
Bijgevolg leiden de betwiste fiscale rulings, voor zover zij de jaarlijks door ASI en AOE in Ierland verschuldigde belasting verlagen ten opzichte van, met name, niet-geïntegreerde ondernemingen waarvan de belastbare winsten prijzen weerspiegelen die op de markt zijn vastgesteld en zijn overeengekomen in een zakelijke context, tot een verschillende behandeling die in wezen afwijkend en discriminerend is (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a., C-20/15 P en C-21/15 P, EU:C:2016:981, punt 54).
307
Wat in de derde plaats de vraag betreft of de door de betwiste tax rulings veroorzaakte discriminatie wordt gerechtvaardigd door de aard en de systematiek van het Ierse belastingstelsel, staat vast dat een maatregel die een uitzondering vormt op de toepassing van het algemene belastingstelsel, kan worden gerechtvaardigd wanneer deze maatregel rechtstreeks voortvloeit uit de basis- of hoofdbeginselen van dat belastingstelsel. In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de doelstellingen van een specifiek belastingstelsel die buiten dat stelsel zijn gelegen en anderzijds de voor het bereiken van dergelijke doelstellingen noodzakelijke mechanismen die inherent zijn aan het belastingstelsel zelf. Bijgevolg kunnen belastingvoordelen die een doelstelling nastreven die vreemd is aan het belastingstelsel waarvan zij deel uitmaken, niet ontsnappen aan de vereisten die uit artikel 107, lid 1, VWEU voortvloeien (zie in die zin arresten van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08–C-80/08, EU:C:2011:550, punten 65–70, en 19 december 2018, A-Brauerei, C-374/17, EU:C:2018:1024, punt 48).
308
In casu moet worden opgemerkt dat de Commissie aan het einde van de redenering in de overwegingen 404 tot en met 411 van het litigieuze besluit van mening was dat geen van de tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten, die in essentie waren gebaseerd op de uitoefening van discretionaire bevoegdheid door de Irish Revenue (Ierse belastingdienst, Ierland), de door deze belastingdienst gevolgde praktijk en de ‘doeltreffendheid van het belastingstelsel’ waartoe de betwiste tax rulings moesten bijdragen, een rechtvaardigingsgrond kon zijn voor de door ASI en AOE ontvangen behandeling, die erin bestond om aan die vennootschappen een selectief voordeel toe te kennen.
309
Ierland is er niet in geslaagd uit te leggen waarom de beoordelingen van de Commissie in dit deel van het litigieuze besluit onjuist zouden zijn. In het bijzonder geeft Ierland niet aan in welk opzicht het territorialiteitsbeginsel, waarop het zich beroept, noodzakelijkerwijs een gunstige behandeling van niet-ingezeten vennootschappen vereist. Het staat evenwel aan de lidstaat die een onderscheid tussen ondernemingen op het gebied van fiscale lasten heeft gemaakt, te bewijzen dat dit daadwerkelijk wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het betrokken stelsel (arrest van 8 september 2011, Commissie/Nederland, C-279/08 P, EU:C:2011:551, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
310
Derhalve heeft de Commissie in het litigieuze besluit op goede gronden vastgesteld dat het verschil in fiscale behandeling van de winst van ASI en AOE als gevolg van de betwiste fiscale rulings niet werd gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het Ierse belastingstelsel.
311
Gelet hierop moeten de grieven van verzoekers in eerste aanleg met betrekking tot het onderzoek van de selectiviteit van die tax rulings in het litigieuze besluit worden afgewezen.
B. Bestaan van een maatregel die uitgaat van de staat of die met staatsmiddelen is bekostigd
1. Argumenten van partijen
312
Volgens Ierland heeft de Commissie ten onrechte vastgesteld dat er sprake was van een maatregel die uitgaat van de staat of die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten eerste kan niet worden gesproken van een ‘maatregel’ voor zover in casu de door de Ierse belastingdienst uitgebrachte adviezen geen wijzigingen aanbrengen in de rechten en verplichtingen van de belastingplichtige, maar enkel het nationale belastingrecht toepassen op diens specifieke situatie. Ten tweede betoogt Ierland dat het, anders dan de Commissie in overweging 221 van het litigieuze besluit stelt, geen afstand heeft gedaan van belastinginkomsten door geen belasting te heffen over de gehele winst van ASI en AOE, aangezien alleen de winst van de vestigingen van die twee vennootschappen krachtens section 25 TCA 97 in Ierland wordt belast.
313
De Commissie voert ten eerste aan dat de betwiste tax rulings toerekenbaar zijn aan Ierland, aangezien zij zijn afgegeven door de Ierse belastingdienst, de Irish Revenue, oftewel een overheidsorgaan. Die tax rulings en de aanvaarding door Ierland van de belastingaangiften die ASI en AOE op basis van die tax rulings hebben ingediend, kunnen echter niet los van elkaar worden gezien. Ten tweede heeft Ierland volgens de Commissie afstand gedaan van belastinginkomsten en bijgevolg van staatsmiddelen, aangezien de betwiste tax rulings de belastbare winst van ASI en AOE voor de toepassing van section 25 TCA 97 hebben verminderd.
2. Beoordeling door het Hof
314
Volgens vaste rechtspraak kan een maatregel worden aangemerkt als een maatregel van de staat of een ‘met staatsmiddelen bekostigde’ maatregel indien, ten eerste, de maatregel direct of indirect met staatsmiddelen is bekostigd en, ten tweede, de maatregel aan een lidstaat kan worden toegerekend (arrest van 12 januari 2023, DOBELES HES, C-702/20 en C-17/21, EU:C:2023:1, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
315
In de eerste plaats vereist de voorwaarde van toerekenbaarheid van de maatregel aan een lidstaat dat wordt beoordeeld of de overheid op enigerlei wijze betrokken was bij de vaststelling van die maatregel (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Duitsland/Commissie, C-405/16 P, EU:C:2019:268, punt 49).
316
In casu heeft de Commissie zich in overweging 221 van het litigieuze besluit op het standpunt gesteld dat de betwiste tax rulings toerekenbaar waren aan Ierland, aangezien zij zijn afgegeven door de Ierse belastingdienst, de Irish Revenue, oftewel een orgaan van de staat. Meer in het bijzonder merkte zij op dat deze tax rulings door ASI en AOE waren gebruikt om het bedrag aan vennootschapsbelasting te berekenen dat zij jaarlijks in Ierland verschuldigd waren, dat de Ierse belastingdienst deze berekeningen heeft aanvaard en, op basis daarvan, heeft aanvaard dat de belasting die door deze vennootschappen tijdens de relevante periode in Ierland was betaald, overeenkwam met de vennootschapsbelasting die zij verschuldigd waren.
317
Met deze beoordelingen heeft de Commissie vastgesteld dat de overheid betrokken was bij de afgifte van de betwiste tax rulings. Bijgevolg moet de stelling van Ierland dat de litigieuze maatregelen geen aan de staat toe te rekenen maatregelen zijn, worden verworpen.
318
Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat het voordeel ‘met staatsmiddelen bekostigd’ is, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een overheidsmaatregel waarbij bepaalde ondernemingen van belasting worden vrijgesteld, staatssteun vormt, ook al omvat hij geen overdracht van staatsmiddelen, aangezien hij inhoudt dat de betrokken autoriteiten afzien van de fiscale inkomsten die zij normalerwijze hadden kunnen innen (zie in die zin arrest van 17 november 2009, Presidente del Consiglio dei Ministri, C-169/08, EU:C:2009:709, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
319
Er hoeft namelijk niet in alle gevallen te worden aangetoond dat staatsmiddelen zijn overgedragen om het aan een of meer ondernemingen verleende voordeel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te kunnen aanmerken. Zo worden met name als steunmaatregelen beschouwd de maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor — zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn — van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (arrest van 19 maart 2013, Bouygues e.a./Commissie e.a., C-399/10 P en C-401/10 P, EU:C:2013:175, punten 100 en 101).
320
In casu heeft de Commissie geen fout begaan door in overweging 221 van het litigieuze besluit vast te stellen dat Ierland afstand had gedaan van belastinginkomsten van ASI en AOE, voor zover in de betwiste tax rulings methoden voor winsttoerekening waren goedgekeurd die voor deze vennootschappen leidden tot een resultaat dat niet zou zijn aanvaard door afzonderlijke en zelfstandige ondernemingen die onder normale marktvoorwaarden handelen. Die fiscale rulings verminderen immers de belastbare winst van ASI en AOE voor de toepassing van section 25 TCA 97 en dus de vennootschapsbelasting die zij in Ierland moeten betalen in vergelijking met andere in die lidstaat belaste ondernemingen waarvan de belastbare winst een afspiegeling is van prijzen die onder zakelijke voorwaarden op de markt tot stand zijn gekomen. Met andere woorden, die maatregelen verlichten de lasten die in beginsel op het budget van een onderneming drukken in de zin van de in punt 319 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
321
Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het tweede middel in zaak T-778/16 eveneens moet worden afgewezen.
C. Middelen inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften, met name van het recht om te worden gehoord
1. Argumenten van partijen
322
Volgens Ierland heeft de Commissie in de procedure die tot de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid verschillende wezenlijke vormvoorschriften geschonden, in het bijzonder het recht om te worden gehoord. De Commissie heeft Ierland dus niet werkelijk de gelegenheid geboden om deel te nemen aan een contradictoir debat.
323
Deze lidstaat voert ten eerste aan dat de reikwijdte van de beoordeling van de rechtmatigheid van de door de Commissie betwiste tax rulings in de periode tussen de vaststelling van het inleidingsbesluit en de vaststelling van het litigieuze besluit is gewijzigd. Om te beginnen is de Commissie niet coherent geweest met betrekking tot de rechtsgrondslag voor het vereiste dat de Irish Revenue in de betwiste tax rulings het zakelijkheidsbeginsel had moeten toepassen. Verder zijn beide besluiten onverenigbaar wat de daarin gevolgde benadering van het referentiestelsel betreft. Ten slotte was de Ierse belastingdienst niet in staat om zijn standpunt kenbaar te maken over de realiteit en de relevantie van de feiten alsook over het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich ter ondersteuning van haar conclusies heeft gebaseerd.
324
Ten tweede stelt Ierland dat het litigieuze besluit feitelijke vaststellingen bevat waarover het nooit opmerkingen heeft kunnen maken. Dit besluit bevat bijvoorbeeld voor het eerst opmerkingen over de deskundigenrapporten die verzoekers in eerste aanleg tijdens de administratieve procedure hebben ingediend, evenals overwegingen met betrekking tot adviezen van de Ierse belastingdienst over andere belastingplichtigen, waarover deze lidstaat bijgevolg geen standpunt heeft kunnen innemen.
325
Ten derde stelt Ierland dat ambtenaren van de Commissie publieke verklaringen hebben afgelegd die vooruitliepen op de uitkomst van de formele onderzoeksprocedure, met name in 2015, dus lang voordat het litigieuze besluit is vastgesteld.
326
Ten vierde heeft de Commissie niet voldaan aan de krachtens het beginsel van behoorlijk bestuur op haar rustende verplichtingen van zorgvuldigheid en onpartijdigheid bij het analyseren van de Ierse belastingwetgeving en het in aanmerking nemen van alle relevante factoren. Volgens Ierland lijkt het litigieuze besluit te zijn beïnvloed door irrelevante overwegingen, in het bijzonder met betrekking tot het Ierse belastingstelsel en de activiteiten van de Apple-groep. Met name het door de Commissie geconstateerde feit dat het grootste deel van de inkomsten van ASI en AOE in geen enkele staat werd belast, hield in werkelijkheid verband met de verschillen en discrepanties tussen de Ierse en Amerikaanse belastingstelsels.
327
Ook ASI en AOE voeren ter ondersteuning van hun zevende middel ten eerste aan dat de Commissie verschillende wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden. Deze verzoekers in eerste aanleg wijzen erop dat de beweerde begunstigde van de staatssteun daadwerkelijk aan de formele onderzoeksprocedure moet kunnen deelnemen, waarbij zij aanvoeren dat het uiteindelijke primaire argument van de Commissie, namelijk dat de door hen gehouden IE-rechten van de Apple-groep aan de Ierse vestigingen moeten worden toegerekend, niet in het inleidingsbesluit is uiteengezet, en dat de informele mededelingen van de Commissie Apple Inc. onvoldoende gelegenheid hebben geboden om daadwerkelijk op dat primair aangevoerde argument te reageren.
328
Ten tweede betogen ASI en AOE met hun twaalfde middel dat de Commissie de op het gebied van staatssteun op haar rustende plicht tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek niet is nagekomen. Zij stellen dat het litigieuze besluit is gebaseerd op de onjuiste beoordeling dat de functies en activiteiten van de raden van bestuur van deze vennootschappen volledig waren beschreven in de notulen van de vergadering, hoewel Apple Inc. het tegendeel had verklaard. De Commissie had Apple Inc. dus de gelegenheid moeten geven om hier meer inlichtingen over te verstrekken.
329
De Commissie, ondersteund door de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, betwist al deze stellingen.
2. Beoordeling door het Hof
330
Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9) moet de Commissie een formele onderzoeksprocedure inzake staatssteun inleiden en de belanghebbenden daarvan in kennis stellen wanneer zij er na een eerste onderzoek aan twijfelt of de betrokken maatregel wel met de interne markt verenigbaar is. Hieruit volgt dat de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure geen volledige analyse van de betrokken maatregel hoeft te maken. Wél moet zij haar onderzoek afdoende afbakenen, zodat het recht van de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen niet wordt uitgehold.
331
In de onderhavige zaak heeft de Commissie in het inleidingsbesluit, dat volgde op een correspondentie tussen de Ierse autoriteiten en de diensten van de Commissie en waarin belanghebbenden werd verzocht hun opmerkingen te maken, de redenen uiteengezet voor haar voorlopige conclusie dat de betwiste fiscale rulings staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU van Ierland ten gunste van Apple, ASI en AOE vormden en dat deze steun op grond van artikel 107, leden 2 en 3, VWEU onverenigbaar was met de interne markt. Met name heeft de Commissie betwijfeld of de methoden voor winsttoerekening die in die rulings werden onderschreven voor het bepalen van de belastbare winsten van ASI en AOE in Ierland, een vergoeding waren voor de Ierse vestigingen van ASI en AOE die een voorzichtige onafhankelijke marktdeelnemer die onder normale marktvoorwaarden handelt, zou hebben aanvaard.
332
Wat ten eerste de grief betreft dat de Commissie haar benadering heeft gewijzigd tussen het inleidingsbesluit en het litigieuze besluit, zij eraan herinnerd dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure moet inleiden indien er na een eerste onderzoek van de maatregel twijfels rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt.
333
Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening 2015/1589 kan, wanneer de Commissie besluit de formele onderzoeksprocedure in te leiden, dat besluit beperkt zijn tot een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een voorlopige beoordeling omtrent de steunverlenende aard van de betrokken maatregel en de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de interne markt.
334
Bijgevolg is in een besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure de kwalificatie van een maatregel als staatssteun niet definitief van aard. Het doel van het inleiden van deze procedure is juist om de Commissie in staat te stellen alle nodige adviezen in te winnen zodat zij een definitief besluit over dit punt kan nemen.
335
Uit artikel 9 van verordening 2015/1589 volgt dat de analyse van de Commissie na de formele onderzoeksprocedure kan zijn geëvolueerd, aangezien zij uiteindelijk kan beslissen dat de maatregel geen steun vormt of dat de twijfels omtrent de onverenigbaarheid ervan zijn weggenomen (zie in die zin arrest van 14 december 2023, EDP España/Naturgy Energy Group en Commissie, C-693/21 P en C-698/21 P, EU:C:2023:989, punt 63). Hieruit volgt dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure en het besluit om deze procedure te beëindigen op bepaalde punten van elkaar kunnen afwijken, zonder dat dit afdoet aan de geldigheid van dat eindbesluit.
336
Zelfs als de beoordeling van de Commissie zou veranderen tussen het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden en het besluit om die procedure te beëindigen, dan nog heeft die verandering dus niet noodzakelijkerwijs gevolgen voor de rechtmatigheid van dat eindbesluit. Alleen een verandering in de aard van de betrokken maatregelen of de juridische kwalificatie ervan, die leidt tot een wijziging van het voorwerp van de formele onderzoeksprocedure, zou de Commissie verplichten om de belanghebbenden opnieuw te informeren, zodat zij hun opmerkingen over de zaak kunnen maken (zie in die zin arrest van 11 november 2021, Autostrada Wielkopolska/Commissie en Polen, C-933/19 P, EU:C:2021:905, punt 71).
337
In de onderhavige zaak werd in het inleidingsbesluit het kader van de formele onderzoeksprocedure van de Commissie voldoende afgebakend en was dat kader voldoende duidelijk om verzoekers in staat te stellen de twijfels van de Commissie over de verenigbaarheid van de betwiste tax rulings met de interne markt te begrijpen en hen in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken.
338
Bovendien wordt in het inleidingsbesluit het kader voor de analyse van de Commissie, ook als het gaat om het zakelijkheidsbeginsel, op voldoende duidelijke wijze uiteengezet. In dit verband was de Commissie niet verplicht om de belanghebbenden in te lichten over de ontwikkelingen in haar analyse tijdens de formele onderzoeksprocedure of om te antwoorden op elk aan haar voorgelegd rapport, voor zover dit er niet toe leidde dat het eigenlijke voorwerp van die procedure werd gewijzigd.
339
Ten tweede zijn de verklaringen van medewerkers van de Commissie waarnaar ASI en AOE verwijzen en die geen standpunt van de Commissie of een van haar leden weergeven, irrelevant. Uit de opmerkingen van de ambtenaren en personeelsleden van de Commissie — voor zover daarin al een duidelijk standpunt wordt ingenomen over de uitkomst van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot de betwiste tax rulings — kan immers niet worden afgeleid dat de Commissie is vooruitgelopen op haar besluit.
340
Ten derde is niet aangetoond dat de Commissie — zoals Ierland in het kader van zijn zesde middel betoogt en zoals ASI en AOE in het kader van hun twaalfde middel aanvoeren — het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en heeft nagelaten het dossier zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken doordat zij niet heeft verzocht om mededeling van informatie die andere voor het onderzoek van de betrokken maatregel relevante informatie lijkt te bevestigen of te ontkrachten, maar waarvan de betrouwbaarheid niet voldoende bewezen kan worden geacht.
341
Indien verzoekers in eerste aanleg van mening waren geweest dat informatie over het Ierse belastingstelsel en over de activiteiten van ASI en AOE buiten Ierland relevant was, hadden zij deze overeenkomstig de in punt 184 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak tijdens de administratieve procedure moeten meedelen. Dat zij deze informatie niet hebben meegedeeld, kan niet worden toegeschreven aan het feit dat de Commissie haar verplichting om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek uit te voeren, niet is nagekomen.
342
Uiteindelijk zijn verzoekers in eerste aanleg voldoende ingelicht over het feit dat een formele onderzoeksprocedure was ingeleid met betrekking tot de betwiste tax rulings en dat die procedure betrekking had op de vraag of de door die tax rulings onderschreven methoden voor winsttoerekening passend waren dan wel of zij ASI en AOE een selectief voordeel verleenden. Verzoekers in eerste aanleg zijn in de gelegenheid gesteld om alle opmerkingen in te dienen die zij als belanghebbenden relevant achtten, en zij maakten van deze gelegenheid effectief gebruik.
343
Hieruit volgt dat zowel Ierland als ASI en AOE geen gronden hebben om te stellen dat hun procedurele rechten zijn geschonden en dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, aangezien de Commissie zich, met de middelen waarover zij beschikte, naar behoren van haar taak heeft gekweten om belanghebbenden in staat te stellen hun opmerkingen daadwerkelijk te maken tijdens de formele procedure voor onderzoek van de steun.
344
Bijgevolg moeten het zesde middel in zaak T-778/16 en het zevende en het twaalfde middel in zaak T-892/16 worden afgewezen.
D. Middelen inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel
1. Argumenten van partijen
345
Volgens zowel Ierland als ASI en AOE heeft de Commissie in essentie het beginsel van rechtszekerheid en het verbod van terugwerkende kracht geschonden door Ierland op basis van een nooit eerder toegepaste uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU te gelasten de toegekende staatssteun terug te vorderen. Om dezelfde reden stelt Ierland ook dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
346
Volgens ASI en AOE was de uitlegging van de Commissie niet voorzienbaar ten tijde van de afgifte van de betwiste tax rulings in 1991 en 2007, aangezien de Commissie die uitlegging nooit ter sprake had gebracht in haar mededelingen inzake staatssteun. Bovendien bestonden de Authorised OECD Approach en de in 2010 vastgestelde OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen, waarop de Commissie zich in het litigieuze besluit baseert, niet toen de betwiste tax rulings werden afgegeven. Gelet hierop had de Commissie geen terugvordering van de steun op grond van artikel 16, lid 1, van verordening 2015/1589 mogen gelasten.
347
Verder moeten de gestelde steunmaatregelen — voor zover de betwiste tax rulings een toepassing vormen van de regels inzake de belasting van niet-ingezeten vennootschappen, thans neergelegd in section 25 TCA 97, die ten minste sinds 1967, dat wil zeggen vóór de toetreding van Ierland tot de Unie, niet zijn gewijzigd — worden beschouwd als bestaande steun, die derhalve geen aanleiding kan geven tot terugvordering.
348
Volgens Ierland heeft de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht en het vertrouwensbeginsel geschonden door deze lidstaat te gelasten de beweerdelijk verleende staatssteun terug te vorderen op basis van een uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU die niet voorzienbaar was ten tijde van de afgifte van de betwiste tax rulings. Met name de inroeping van het zakelijkheidsbeginsel wijst erop dat de Commissie een nieuwe benadering huldigt op het gebied van staatssteun. Bovendien schendt het litigieuze besluit op flagrante wijze het recht van Apple Inc. om de omvang van haar wettelijke verplichtingen te kennen en om niet te worden benadeeld door een toepassing van het recht die ten tijde van de relevante feiten niet voorzienbaar was. Ook om die reden had de Commissie dus geen terugvordering van de steun mogen gelasten.
349
Het Groothertogdom Luxemburg ondersteunt in wezen dit betoog.
350
De Commissie, ondersteund door de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, stelt dat dit betoog ongegrond is.
2. Beoordeling door het Hof
351
Artikel 16, lid 1, van verordening 2015/1589 bepaalt dat wanneer negatieve besluiten worden genomen in gevallen van onrechtmatige steun, de Commissie besluit dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen, tenzij zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Unierecht.
352
In casu heeft de Commissie het recht niet onjuist toegepast door Ierland bij artikel 2 van het litigieuze besluit te gelasten om de steun in kwestie terug te vorderen. In tegenstelling tot wat verzoekers in eerste aanleg beweren, daarin gesteund door het Groothertogdom Luxemburg, is een dergelijke verplichting niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
353
In de eerste plaats vereist het rechtszekerheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht, dat de rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, opdat de belanghebbenden daar houvast aan hebben in de door het Unierecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen (arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, C-81/10 P, EU:C:2011:811, punt 100).
354
Met andere woorden, de belanghebbenden moeten in staat zijn de omvang van de verplichtingen die een Unieregeling hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en moeten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C-610/10, EU:C:2012:781, punt 49).
355
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, verzet de fundamentele eis van rechtszekerheid zich ertegen dat de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden (arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C-74/00 P en C-75/00 P, EU:C:2002:524, punt 140, en 22 april 2008, Commissie/Salzgitter, C-408/04 P, EU:C:2008:236, punt 100).
356
Op dit beginsel kan evenwel slechts een beroep worden gedaan wanneer blijkt dat de Commissie duidelijk haar zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden en kennelijk heeft nagelaten haar toezichthoudende bevoegdheden uit te oefenen. Met name wanneer een steunmaatregel is toegekend zonder dat die is aangemeld, is een loutere vertraging van de kant van de Commissie bij het gelasten van de terugvordering van de steun, op zich niet voldoende om dit terugvorderingsbesluit op grond van het rechtszekerheidsbeginsel onrechtmatig te maken (zie in die zin arrest van 22 april 2008, Commissie/Salzgitter, C-408/04 P, EU:C:2008:236, punt 106).
357
In overweging 440 van het litigieuze besluit heeft de Commissie uiteengezet dat de betwiste tax rulings weliswaar in 1991 en 2007 zijn afgegeven, maar dat die rulings haar nooit ter kennis zijn gebracht. Bovendien was de Commissie noch van het bestaan noch van de inhoud van die rulings op de hoogte vóór mei 2013, te weten de maand waarin het verslag van de hoorzittingen van de Permanent Subcommittee on Investigations of the United States Senate (Permanente Subcommissie voor Onderzoeken van de Senaat van de Verenigde Staten) werd gepubliceerd over de mondiale fiscale situatie van de Apple-groep. Een maand later, op 12 juni 2013, heeft de Commissie Ierland haar eerste verzoek om inlichtingen toegezonden.
358
Ook al betrof de door de Commissie gevolgde redenering in casu fiscale rulings, toch was die redenering in haar besluitvormingspraktijk niet nieuw — zoals blijkt uit de besluiten die zij in haar memories in eerste aanleg noemt — en evenmin onvoorzienbaar, gelet op de beginselen die in de eerdere rechtspraak inzake fiscale staatssteun waren ontwikkeld.
359
Bijgevolg heeft de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden door de terugvordering van de staatssteun te gelasten.
360
In de tweede plaats geldt dezelfde vaststelling met betrekking tot het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, een fundamenteel beginsel van het Unierecht, op grond waarvan iedere marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich daarop kan beroepen (zie in die zin arrest van 24 maart 2011, ISD Polska e.a./Commissie, C-369/09 P, EU:C:2011:175, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
361
Gelet op het dwingende karakter van het door de Commissie uitgeoefende toezicht op de steunmaatregelen van de staten, kunnen ondernemingen die steun genieten in beginsel enkel een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben wanneer deze steun met inachtneming van de procedure van artikel 108 VWEU is toegekend (arrest van 24 november 2020, Viasat Broadcasting UK, C-445/19, EU:C:2020:952, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
362
Overigens blijkt niet dat de Commissie door haar gedrag gegronde verwachtingen heeft gewekt over de rechtmatigheid van de betwiste tax rulings uit het oogpunt van het staatssteunrecht.
363
Bijgevolg heeft de Commissie het vertrouwensbeginsel niet geschonden door de terugvordering van de staatssteun te gelasten.
364
In de derde plaats moet het argument waarmee verzoekers in eerste aanleg in essentie stellen dat de Commissie het verbod van terugwerkende kracht heeft geschonden door het litigieuze besluit te baseren op een Authorised OECD Approach die dateert van na de betwiste tax rulings, worden afgewezen. Zoals de Commissie in overweging 441 van het litigieuze besluit heeft verklaard, is haar benadering gebaseerd op schending van artikel 107, lid 1, VWEU — een bepaling die deel uitmaakt van de rechtsorde van Ierland sinds zijn toetreding in 1973 — en niet op niet-inachtneming van het op OESO-niveau vastgestelde kader. De Commissie heeft slechts naar dit kader verwezen voor zover het nuttige richtsnoeren geeft om te bepalen of een methode voor de vaststelling van de belastbare winst van een vestiging een betrouwbare benadering oplevert van een marktuitkomst die in lijn is met het zakelijkheidsbeginsel.
365
In de vierde en laatste plaats kan het argument dat de litigieuze maatregelen moeten worden aangemerkt als ‘bestaande’ steun in de zin van artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589 evenmin slagen, voor zover er in section 25 TCA 97 regels zijn opgenomen die reeds bestonden vóór de toetreding van Ierland tot de Unie. De in casu relevante maatregelen zijn immers de betwiste tax rulings en niet de naar Iers recht toepasselijke belastingregels voor niet-ingezeten ondernemingen.
366
Gelet op deze overwegingen moeten het zevende middel in zaak T-778/16 en het elfde middel in zaak T-892/16 worden afgewezen.
E. Middelen betreffende het feit dat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden en zich in de bevoegdheden van de lidstaten heeft gemengd, wat met name in strijd is met het beginsel van fiscale autonomie
1. Argumenten van partijen
367
Ierland alsmede ASI en AOE, ondersteund door het Groothertogdom Luxemburg, stellen in wezen dat het litigieuze besluit een schending oplevert van de fundamentele constitutionele beginselen van de rechtsorde van de Unie betreffende de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten, zoals met name neergelegd in de artikelen 4 en 5 VEU, en van het daaruit voortvloeiende beginsel van fiscale autonomie van de lidstaten. Bij de huidige stand van het Unierecht vallen de directe belastingen immers onder de bevoegdheid van de lidstaten.
368
Zowel Ierland als ASI en AOE verwijten de Commissie dat zij haar bevoegdheden te buiten is gegaan, voor zover zij zich heeft gebaseerd op een eenzijdige en onjuiste uitlegging van het Ierse belastingrecht en met name van section 25 TCA 97. Daarnaast heeft zij procedureregels voor de beoordeling van de nationale belastingen opgelegd die niet in het Ierse recht voorkomen. Daarenboven heeft de Commissie haar bevoegdheden overschreden door de vaststelling van het litigieuze besluit te rechtvaardigen met de stelling dat ASI en AOE ‘fiscaal staatloos’ waren.
369
De Commissie, ondersteund door de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, betwist deze argumenten. Zij brengt in wezen in herinnering dat de lidstaten weliswaar fiscale soevereiniteit genieten, maar dat iedere fiscale maatregel die een lidstaat vaststelt, moet voldoen aan de staatssteunregels van de Unie.
2. Beoordeling door het Hof
370
Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn maatregelen van de lidstaten op gebieden die niet zijn geharmoniseerd in het Unierecht, niet uitgesloten van de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU die betrekking hebben op het toezicht op staatssteun. De lidstaten moeten hun bevoegdheid op het gebied van directe belastingen, met name die inzake de vaststelling van fiscale rulings, dus uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en met name van de door het VWEU ingevoerde regels op het gebied van staatssteun. Bijgevolg mogen zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid geen maatregelen vaststellen die met de interne markt onverenigbare staatssteun kunnen vormen in de zin van artikel 107 VWEU (arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C-885/19 P en C-898/19 P, EU:C:2022:859, punten 120 en 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
371
Maatregelen op het gebied van directe belastingen, zoals fiscale rulings van de lidstaten, kunnen dus als staatssteun worden aangemerkt mits aan alle in punt 74 van het onderhavige arrest genoemde toepassingsvoorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU is voldaan (zie in die zin arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C-885/19 P en C-898/19 P, EU:C:2022:859, punt 119).
372
Wat meer in het bijzonder de voorwaarde betreft dat de betrokken maatregel een economisch voordeel verleent, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het geval van belastingmaatregelen het bestaan van een voordeel slechts ten opzichte van een ‘normale’ belasting kan worden vastgesteld (arrest van 6 september 2006, Portugal/Commissie, C-88/03, EU:C:2006:511, punt 56).
373
Om te bepalen of er sprake is van een belastingvoordeel, moet de situatie van de begunstigde die voortvloeit uit de toepassing van de betrokken maatregel worden vergeleken met de situatie waarin hij zou hebben verkeerd indien, bij ontstentenis van die maatregel, de normale belastingregels op hem waren toegepast (zie in die zin arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie, C-885/19 P en C-898/19 P, EU:C:2022:859, punt 92).
374
In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat niet-ingezeten vennootschappen die hun commerciële activiteiten via een vestiging in Ierland verrichten, op grond van section 25 TCA 97 wat hun inkomsten uit handel betreft enkel belasting hoeven te betalen over de winst die voortvloeit uit de commerciële activiteiten die direct of indirect aan die Ierse vestiging kunnen worden toegerekend. Tevens moet worden opgemerkt dat deze bepaling geen specifieke methode voorschrijft om de winst te bepalen die aan de Ierse vestigingen van niet-ingezeten vennootschappen moet worden toegerekend.
375
Uit de schriftelijke stukken van Ierland en de pleidooien van partijen ter terechtzitting blijkt dat voor de toepassing van section 25 TCA 97 rekening moet worden gehouden met de feitelijke context en de situatie van de vestiging in Ierland, en met name met de door die vestiging vervulde functies, gebruikte activa en gedragen risico's.
376
In die omstandigheden en zoals blijkt uit de in punt 373 hierboven aangehaalde rechtspraak moest de Commissie voor de vaststelling of er in casu sprake was van een voordeel, een vergelijkende studie kunnen maken tussen de fiscale behandeling van ASI en AOE die voortvloeide uit de toepassing van de betwiste tax rulings en de fiscale behandeling die deze twee ondernemingen, zonder die rulings, onder toepassing van de normale Ierse belastingregels zouden hebben gekregen.
377
Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij eenzijdig de materiële belastingregels heeft toegepast en tot een feitelijke fiscale harmonisatie is overgegaan bij haar onderzoek of de belastbare winst van ASI en AOE, berekend volgens de methode voor winsttoerekening zoals onderschreven door de betwiste tax rulings, overeenkwam met de winst die zonder die fiscale rulings op grond van section 25 TCA 97 aan hun Ierse vestigingen zou zijn toegerekend, gelet op de door die vestigingen vervulde functies, gebruikte activa en gedragen risico's.
378
Ten tweede voert Ierland, ter ondersteuning van zijn argument dat de Commissie procedureregels voor de beoordeling van nationale belastingen heeft opgelegd die geen deel uitmaken van het Ierse recht, aan dat de Commissie in de overwegingen 262, 274, 363 en 368 van het litigieuze besluit had betoogd dat de fiscale rulings niet gebaseerd zijn op verslagen inzake winsttoerekening en niet op regelmatige wijze zijn onderzocht en dat de Ierse belastingdienst vóór de afgifte van die rulings geen onderzoek had gedaan naar andere ondernemingen binnen de Apple-groep, ongeacht de plaats waar deze actief waren.
379
Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie heeft vastgesteld dat er sprake is van een selectief voordeel omdat, primair, de IE-licenties van de Apple-groep niet aan de Ierse vestigingen van ASI en AOE zijn toegerekend (overwegingen 265 tot en met 321 van het litigieuze besluit), subsidiair, onjuiste methoden voor de toerekening van winst aan die Ierse vestigingen zijn gekozen (overwegingen 325 tot en met 360 van dat besluit) en, alternatief, met de betwiste tax rulings op discretionaire wijze is afgeweken van section 25 TCA 97 (overwegingen 369 tot en met 403 van dat besluit).
380
Bijgevolg kan de Commissie niet worden geacht schending van procedureregels te hebben aangevoerd om in casu het bestaan van een selectief voordeel vast te stellen. Gelet hierop zijn de in punt 368 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte grieven van Ierland niet ter zake dienend.
381
Ten derde moet met betrekking tot de kwalificatie van ASI en AOE als ‘fiscaal staatloos’ worden opgemerkt dat de Commissie met name in de overwegingen 52, 276, 277 en 281 van het litigieuze besluit inderdaad een dergelijke kwalificatie heeft gehanteerd in het kader van haar redenering dat die twee vennootschappen geen fysieke aanwezigheid buiten Ierland hadden.
382
Het feit dat de Commissie deze kwalificatie heeft gegeven, betekent evenwel niet dat zij zich daarop heeft gebaseerd voor haar conclusie dat er sprake was van een selectief voordeel. Uit de overwegingen van het litigieuze besluit waarnaar in punt 379 van het onderhavige arrest wordt verwezen, blijkt dat zij dat niet heeft gedaan.
383
In die omstandigheden moet, om dezelfde redenen als uiteengezet in punt 380 van het onderhavige arrest, worden geoordeeld dat de grieven van zowel Ierland als ASI en AOE dat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden door deze twee vennootschappen als ‘fiscaal staatlozen’ te kwalificeren, niet ter zake dienend zijn.
384
Gelet op de voorgaande overwegingen moeten het achtste middel in zaak T-778/16 en het veertiende middel in zaak T-892/16, die betrekking hebben op het feit dat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden en zich in de bevoegdheden van de lidstaten heeft gemengd, worden afgewezen.
F. Middelen inzake een motiveringsgebrek van het litigieuze besluit
1. Argumenten van partijen
385
Verzoekers in eerste aanleg betogen dat het litigieuze besluit, dat op verschillende punten erg gebrekkig is gemotiveerd, niet voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
386
Volgens verzoekers in eerste aanleg is de redenering van de Commissie in het litigieuze besluit niet duidelijk en ondubbelzinnig, zodat de Unierechter niet in staat is zijn toezicht uit te oefenen.
387
Om te beginnen is dit besluit inconsistent wat betreft de vraag welke regel Ierland heeft geschonden, in het bijzonder met betrekking tot de bronnen en de draagwijdte van het zakelijkheidsbeginsel, zoals uiteengezet in de overwegingen 255 tot en met 257 van dat besluit. Vervolgens is overweging 451 van het litigieuze besluit, waarin staat te lezen dat het bedrag van de terug te vorderen steun zou kunnen worden verlaagd indien de verkopen van ASI in de EMEIA-regio met terugwerkende kracht in andere landen dan Ierland werden geboekt, in tegenspraak met de conclusie van de Commissie in de overwegingen 412 en 413 van dat besluit dat Ierland fiscale rulings heeft afgegeven die de belastbare winst van ASI hebben verminderd in vergelijking met de winst die zou zijn belast indien die onderneming aan de regels van het gemene recht was onderworpen. Bovendien heeft de Commissie haar beoordeling van de vraag of de vermeende steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden, onvoldoende gemotiveerd. Tot slot heeft zij zichzelf tegengesproken door in de overwegingen 50 en 416 van het litigieuze besluit te erkennen dat ASI en AOE vanuit de Verenigde Staten werden geleid en gecontroleerd, terwijl zij in overweging 286 ervan heeft verklaard dat die ondernemingen daadwerkelijk vanuit Ierland werden gecontroleerd.
388
De Commissie, ondersteund door de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, betwist deze stellingen.
2. Beoordeling door het Hof
389
Uit vaste rechtspraak volgt dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (arresten van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C-17/99, EU:C:2001:178, punt 35, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C-521/09 P, EU:C:2011:620, punt 146 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
390
De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten deze de inhoudelijke wettigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist. De grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering (arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C-535/14 P, EU:C:2015:407, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
391
De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet verder beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie, C-501/00, EU:C:2004:438, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
392
Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van dat artikel voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, EU:C:1998:154, punt 63, en 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C-57/19 P, EU:C:2021:663, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
393
In casu moet worden vastgesteld dat Ierland, ASI en AOE niet alleen nauw bij de formele onderzoeksprocedure zijn betrokken, maar ook in het licht van hun verklaringen voor het Gerecht de gegrondheid van het litigieuze besluit hebben kunnen aanvechten.
394
Voorts vertoont het litigieuze besluit geen tekortkomingen die het Hof zouden hebben belet zijn wettigheidstoetsing ten volle uit te oefenen.
395
Voor het overige moet ten slotte worden opgemerkt dat verzoekers in eerste aanleg niet het gebrek aan motivering van de verklaringen in het litigieuze besluit willen bekritiseren, maar veeleer de gegrondheid van die verklaringen.
396
Derhalve moeten het negende middel in zaak T-778/16 en het dertiende middel in zaak T-892/16 en bijgevolg alle middelen tegen de primaire redenering van de Commissie worden afgewezen.
397
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie met haar primaire redenering in het litigieuze besluit rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat het voordeel dat door de betwiste tax rulings aan ASI en AOE is verleend selectief is. De middelen en argumenten die Ierland en ASI en AOE hebben aangevoerd om de beoordelingen van de Commissie in het kader van haar subsidiaire en alternatieve redenering te betwisten, hoeven dus niet te worden onderzocht. De beroepen moeten daarom worden verworpen.
VII. Kosten
398
Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.
399
Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.
400
Aangezien in casu de hogere voorziening van de Commissie is toegewezen en de beroepen van zowel Ierland als ASI en AOE tegen het litigieuze besluit zijn verworpen, moeten Ierland, ASI en AOI overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Commissie in deze hogere voorziening en in eerste aanleg heeft gemaakt.
401
Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.
402
Het Groothertogdom Luxemburg en de Republiek Polen zullen dus hun eigen kosten dragen.
403
Op grond van artikel 140, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat door artikel 184, lid 1, ervan van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de procedure in hogere voorziening, draagt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar eigen kosten wanneer zij in het geding heeft geïntervenieerd.
404
Bijgevolg zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening haar eigen kosten dragen.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juli 2020, Ierland e.a./Commissie (T-778/16 en T-892/16, EU:T:2020:338), wordt vernietigd voor zover daarbij de grieven worden toegewezen die zijn aangevoerd door Ierland in het kader van zijn eerste drie middelen in zaak T-778/16 en door Apple Sales International Ltd en Apple Operations Europe Ltd in het kader van hun eerste vijf middelen in zaak T-892/16, en voor zover daarbij besluit (EU) 2017/1283 van de Commissie van 30 augustus 2016 betreffende steunmaatregel SA.38373 (2014/C) (ex 2014/NN) (ex 2014/CP) die Ierland ten gunste van Apple ten uitvoer heeft gelegd, nietig wordt verklaard, en uitspraak wordt gedaan over de kosten.
- 2)
De beroepen van Ierland, Apple Sales International Ltd en Apple Operations International Ltd worden verworpen.
- 3)
Ierland, Apple Sales International Ltd en Apple Operations International Ltd worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die aan de Europese Commissie zijn opgekomen in deze hogere voorziening en in eerste aanleg.
- 4)
Het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dragen hun eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑09‑2024
Vertrouwelijke gegevens weggelaten.
Conclusie 09‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Hogere voorziening — Staatssteun — Advance tax rulings — Selectieve fiscale voordelen
G. pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-465/20 P1.
Europese Commissie
tegen
Ierland,
Apple Sales International,
Apple Operations International, voorheen Apple Operations Europe,
Groothertogdom Luxemburg,
Republiek Polen,
Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
I. Inleiding
1.
De onderhavige zaak past in een inmiddels lange reeks zaken over de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU op advance tax rulings (aan de aanslag voorafgaande beslissingen in fiscale zaken; hierna ook: ‘tax rulings’). Zoals bekend biedt een ‘tax ruling’ ondernemingen de mogelijkheid om de belastingdienst te verzoeken om een ‘advance tax ruling’ betreffende de belasting waaraan zij zullen worden onderworpen, en bijgevolg van die dienst een officieel standpunt te verkrijgen over de toepassing van nationale belastingregels en waarborgen met betrekking tot de fiscale behandeling die op hen zal worden toegepast. Staatssteunregels mogen uiteraard niet worden gebruikt om heimelijk belastingharmonisatie tot stand te brengen waarvoor politieke obstakels bestaan of om schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden. Het uitbuiten van voordelen van verschillen tussen belastingstelsels houdt immers niet in dat steun wordt verleend en belastingconcurrentie tussen staten is als zodanig niet verboden. De Commissie moet evenwel kunnen nagaan of een lidstaat door middel van een belastingmaatregel, zoals een advance tax ruling, een selectief voordeel toekent aan een bepaalde onderneming. In dat geval zouden ondernemingen die al aanzienlijke marktmacht hebben, zoals Apple, ook met betrekking tot de dynamiek van digitale markten, die een tendens tot concentratie van marktmacht vertonen, bevoordeeld kunnen zijn ten opzichte van hun concurrenten, waardoor het gelijke speelveld tussen ondernemingen wordt verstoord. De regels inzake staatssteun dienen ertoe deze gevolgen, die schadelijk zijn voor de mededinging en nadelig voor innovatie en consumenten, te vermijden.
2.
De Commissie verzoekt om vernietiging van het arrest van 15 juli 2020, Ierland e.a./Commissie (hierna: ‘bestreden arrest’)2., waarbij het Gerecht besluit (EU) 2017/1283 van de Commissie van 30 augustus 20163. (hierna: ‘litigieus besluit’) betreffende twee tax rulings die de Ierse belastingdienst had gegeven ten behoeve van Apple Sales International (ASI) en Apple Operations Europe (AOE), twee vennootschappen die deel uitmaken van de Apple-groep (hierna samen: ‘tax rulings’), nietig heeft verklaard.
II. Feiten en voorgeschiedenis van het geding
3.
De Apple-groep is opgericht in 1976 en gevestigd in Cupertino, Californië (Verenigde Staten), en bestaat uit Apple Inc. en alle vennootschappen die onder haar zeggenschap vallen. De mondiale activiteiten van de Apple-groep zijn opgebouwd rond belangrijke functiegebieden die centraal vanuit de Verenigde Staten worden aangestuurd en beheerd (punt 1 van het bestreden arrest). Apple Operations International (AOI) is een volle dochter van Apple Inc. AOI heeft volledige zeggenschap over haar dochteronderneming AOE, die op haar beurt volledige zeggenschap heeft over haar dochteronderneming ASI. Zowel ASI als AOE is een naar Iers recht opgerichte vennootschap, maar geen fiscaal ingezetene van Ierland (punt 3 van het bestreden arrest).4. ASI en AOE hebben Ierse vestigingen opgericht (hierna gezamenlijk: ‘Ierse vestigingen’). De Ierse vestiging van ASI is onder meer verantwoordelijk voor de inkoop-, verkoop- en distributieactiviteiten die verband houden met de verkoop van Apple-producten aan gelieerde partijen en derde klanten in de regio Europa, het Midden-Oosten, India en Afrika (EMEIA) en in de regio Azië-Stille Oceaan (APAC). De belangrijkste functies die binnen die vestiging worden vervuld, zijn onder meer de inkoop van afgewerkte Apple-producten bij gelieerde en externe fabrikanten, distributieactiviteiten die verband houden met de verkoop van producten aan gelieerde partijen in de EMEIA- en de APAC-regio en aan derde klanten in de EMEIA-regio, onlineverkoop, logistieke activiteiten en het beheer van aftersalesdiensten (punt 9 van het bestreden arrest). De Ierse vestiging van AOE is verantwoordelijk voor de vervaardiging en de assemblage in Ierland van een specialistisch assortiment computerproducten — waaronder iMac-desktops, MacBook-laptops en andere computeraccessoires — die zij aan gelieerde partijen voor de EMEIA-regio levert. De belangrijkste functies die binnen die vestiging worden vervuld zijn het inplannen en het programmeren van de productie, procesengineering, productie en operations, kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, en refurbishing (punten 9 en 10 van het bestreden arrest).
4.
In de periode die in het litigieuze besluit in aanmerking is genomen, te weten 1991 tot en met 2014 (hierna: ‘relevante periode’) heeft Apple Inc. met ASI en AOE een overeenkomst inzake kostendeling gesloten (cost sharing agreement; hierna: ‘CSA’). De kostendeling had met name betrekking op het onderzoek en de ontwikkeling (R&D) van technologie die in de producten van de Apple-groep is ingebouwd. De partijen bij die overeenkomst hebben zich ertoe verbonden om de R&D-gerelateerde kosten en risico's van immateriële activa die voortvloeien uit de ontwikkeling van producten en diensten van de Apple-groep te delen. Voorts zijn die partijen overeengekomen dat Apple Inc. de rechten zou behouden op de immateriële activa waarop de kostendeling betrekking had, daaronder begrepen de intellectuele-eigendomsrechten (hierna: ‘IE’). Daarnaast heeft Apple Inc. aan ASI en AOE een royaltyvrije licentie verleend die hun het recht gaf om de betrokken Apple-producten op het aan hen toegewezen grondgebied — te weten de hele wereld behalve het Amerikaanse continent — te vervaardigen en te verkopen (hierna: ‘IE-licenties’).5. De partijen bij de overeenkomst waren gehouden om de uit die overeenkomst voortvloeiende risico's te dragen. Het voornaamste risico bestond in de verplichting om de ontwikkelingskosten van de IE te betalen. In de relevante periode is de CSA meermaals gewijzigd, met name om rekening te houden met wijzigingen in de toepasselijke regelgeving (punten 5 en 6 van het bestreden arrest).
5.
ASI en Apple Inc. hebben in 2008 een overeenkomst inzake marketingdiensten gesloten (hierna: ‘overeenkomst inzake marketingdiensten’), in het kader waarvan Apple Inc. zich ertoe verbond om marketingdiensten aan ASI te verlenen, die onder meer bestonden in het bedenken, ontwikkelen en uitvoeren van marketingstrategieën en promotieprogramma's en -campagnes. Voor die diensten moest ASI aan Apple Inc. een vergoeding betalen die overeenkwam met een percentage van de door Apple Inc. voor die diensten ‘gemaakte redelijke kosten’ vermeerderd met een opslag (punt 7 van het bestreden arrest).
A. Tax rulings
6.
In een brief van 12 oktober 1990 aan de Ierse belastingdienst hebben de belastingadviseurs van de Apple-groep beschreven welke activiteiten Apple Computer Ltd (ACL), voorgangster van AOE, in Ierland verrichtte en welke functies de Ierse vestiging van ACL in Cork (Ierland) uitoefende. Zij hebben gepreciseerd dat die vestiging eigenaar was van de productiegerelateerde activa, maar dat AOE eigenaar bleef van de gebruikte materialen, het werk in uitvoering en de afgewerkte producten. Bij brief van 2 januari 1991 is de Ierse belastingdienst op de hoogte gebracht van het bestaan van een nieuwe vennootschap, te weten Apple Computer Accessories Ltd (ACAL), voorgangster van ASI, waarvan de Ierse vestiging verantwoordelijk was voor de inkoop bij Ierse fabrikanten van producten die bestemd waren voor de export. Bij brief van 29 januari 1991 (hierna: ‘tax ruling van 1991’) heeft de Ierse belastingdienst de voorwaarden bevestigd die door de Apple-groep waren voorgesteld met betrekking tot de berekening van de belastbare winst van ACL en ACAL in Ierland. De belastbare winst van ACL werd berekend op basis van een percentage van de exploitatiekosten van de Ierse vestiging, dat was vastgesteld op 65 % van die kosten tot een jaarlijks bedrag van [vertrouwelijk] en 20 % van haar exploitatiekosten boven dat bedrag van [vertrouwelijk]. Indien de totale winst lager zou zijn dan het met die formule verkregen bedrag, dan zou dat lagere bedrag als basis dienen om de nettowinst te bepalen. De voor die berekening in aanmerking te nemen exploitatiekosten omvatten alle exploitatiekosten, met uitzondering van het materiaal dat bestemd was voor de wederverkoop en de kosten van immateriële activa die door gelieerde ondernemingen aan de Apple-groep in rekening waren gebracht. De belastbare winst van ACAL was berekend op basis van een marge van 12,5 % op de exploitatiekosten van de Ierse vestiging (exclusief materiaal voor de wederverkoop) (punten 11–16 van het bestreden arrest).
Bij brief van 16 mei 2007 hebben de belastingadviseurs van de Apple-groep de Ierse belastingdienst een samenvatting verstrekt van hun voorstel om de methode voor het bepalen van de belastinggrondslag van de Ierse vestigingen van ASI en AOE te wijzigen. In beide gevallen werd voorgesteld om de belastbare winst vast te stellen op een percentage van de exploitatiekosten, met uitzondering van kosten zoals materiaalkosten en bedragen die door gelieerde vennootschappen binnen de Apple-groep in rekening waren gebracht. Met betrekking tot de Ierse vestiging van AOE werd voorgesteld om daarbij een bedrag op te tellen dat overeenkwam met het rendement op de IE voor de door die vestiging ontwikkelde productieprocestechniek ten belope van een percentage van haar omzet. Daarnaast werd voorgesteld dat het akkoord voor beide vestigingen op 1 oktober 2007 zou ingaan voor de duur van vijf jaar en vervolgens jaarlijks zou worden verlengd, en kon worden toegepast op nieuwe of gewijzigde entiteiten binnen de Apple-groep, mits hun activiteiten overeenkwamen met die van AOE of met die van ASI. Bij brief van 23 mei 2007 (hierna: ‘tax ruling van 2007’) heeft de Ierse belastingdienst bevestigd akkoord te gaan met alle voorstellen. Dat akkoord is toegepast tot het boekjaar 2014 (punten 17–21 van het bestreden arrest).
B. Litigieus besluit
7.
In het litigieuze besluit is de Commissie tot de slotsom gekomen dat door middel van de tax rulings in de relevante periode exploitatiesteun aan deze vennootschappen was verleend waarvan de Apple-groep als geheel heeft geprofiteerd (overwegingen 417 en 418), aangezien zij hebben geleid tot een vermindering van de fiscale lasten die door ASI en AOE hadden moeten worden gedragen. Zij heeft verklaard dat die steun onrechtmatig is en onverenigbaar met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU (artikel 1 van het litigieuze besluit), en terugvordering ervan gelast (artikel 2 van het litigieuze besluit).
8.
In deel 8.2 van dat besluit heeft de Commissie de in de rechtspraak geformuleerde analyse in drie stappen verricht om aan te tonen dat in casu sprake was van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.6.
9.
In het kader van de eerste stap, waarin het referentiestelsel wordt bepaald, heeft zij vastgesteld dat dit stelsel wordt gevormd door het gewone Ierse vennootschapsbelastingstelsel, dat tot doel heeft om belasting te heffen over de winst van alle vennootschappen die in Ierland belastingplichtig zijn. In het licht van dit doel heeft de Commissie vastgesteld dat alle vennootschappen die zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting in Ierland, ongeacht of zij in Ierland zijn gevestigd of niet en ongeacht of zij geïntegreerde of niet-geïntegreerde vennootschappen zijn, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren. Zij heeft vervolgens vastgesteld dat de bepalingen van section 25 van de Taxes Consolidation Act van 1997 (hierna: ‘TCA 97’) inzake de belastingheffing van niet-ingezeten vennootschappen een onlosmakelijk onderdeel van het referentiestelsel vormen en geen afzonderlijk referentiestelsel (overwegingen 227–243 van het litigieuze besluit). Volgens die section is een niet-ingezeten vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd, tenzij zij in Ierland een handelsactiviteit uitoefent via een vestiging of agentschap. In dat geval wordt die vennootschap belast ‘over alle inkomsten uit handel die rechtstreeks of indirect voortvloeien uit de vestiging of het agentschap en uit de door de vestiging of het agentschap gebruikte of door of voor de vestiging of het agentschap gehouden activa of rechten’ (zie punt 158 van het bestreden arrest).
10.
In het kader van de tweede stap, waarin het bestaan van een selectief voordeel ten gevolge van een afwijking van het referentiestelsel wordt beoordeeld, heeft de Commissie allereerst gepreciseerd dat section 25 TCA 97, gelet op de bewoordingen en de doelstelling ervan, moest worden toegepast samen met een methode voor winsttoerekening waarmee de belastbare winsten kunnen worden bepaald op een manier die ‘een betrouwbare benadering van een marktuitkomst oplevert die in lijn is met het zakelijkheidsbeginsel’ (overweging 253). Het doel van dit beginsel is ‘ervoor te zorgen dat transacties tussen geïntegreerde groepsondernemingen voor belastingdoeleinden worden behandeld door verwijzing naar de hoeveelheid winst die zou zijn ontstaan als dezelfde transacties door niet-geïntegreerde zelfstandige ondernemingen waren verricht’ en het geldt ‘voor de interne transacties van verschillende onderdelen van dezelfde geïntegreerde onderneming, zoals een vestiging die transacties aangaat met andere onderdelen van de onderneming waartoe zij behoort’ (overwegingen 252 en 253). In die context heeft de Commissie ook verduidelijkt dat zij de beginselen die zijn ontwikkeld in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) — zoals deze met name voortvloeien uit artikel 7, lid 2, en artikel 9 van het OESO-modelbelastingverdrag en uit het op 22 juli 2010 door de Raad van de OESO goedgekeurde Report on the Attribution of Profits to Permanent Establishments (verslag inzake de toerekening van winst aan vaste inrichtingen; hierna: ‘Authorised OECD Approach’), waarin de Authorised OECD Approach wordt beschreven met betrekking tot de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten7. in de context van de toerekening van winst aan een vaste inrichting8. — niet rechtstreeks heeft toegepast, maar daarmee wel rekening heeft gehouden als nuttige leidraad om ervoor te zorgen dat methoden voor winsttoerekening en voor de vaststelling van verrekenprijzen een marktconforme uitkomst zouden opleveren (overweging 255). De Commissie heeft haar analyse vervolgens uitgevoerd op basis van drie verschillende redeneringen, die elk tot de conclusie leidden dat er in casu sprake was van een selectief voordeel. Voor de onderhavige zaak zijn alleen de eerste twee redeneringen relevant, de primaire en de subsidiaire redenering. Volgens de primaire redenering van de Commissie (overwegingen 265–321 van het litigieuze besluit) heeft het feit dat de Ierse belastingdienst in de tax rulings is uitgegaan van de niet-gestaafde aanname dat de IE-licenties voor belastingdoeleinden buiten Ierland moesten worden toegerekend — en dus aan de hoofdkantoren van ASI en AOE (hierna: ‘hoofdkantoren’) en niet aan hun Ierse vestigingen — ertoe geleid dat de jaarlijkse belastbare winsten van die vennootschappen afweken van een betrouwbare benadering van een marktuitkomst die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel. Met de subsidiaire redenering (overwegingen 325–360 van het litigieuze besluit) heeft de Commissie betoogd dat de uitkomst hetzelfde zou zijn geweest, zelfs indien de aanname van de Ierse belastingdienst terecht was, aangezien de in de betwiste tax rulings onderschreven methoden voor winsttoerekening waren gebaseerd op onjuiste methodologische keuzen, wat er hoe dan ook toe heeft geleid dat ASI en AOE minder belasting hoefden te betalen dan niet-geïntegreerde vennootschappen waarvan de belastbare winst werd bepaald op grond van prijzen die op basis van zakelijke onderhandelingen op de markt tot stand zijn gekomen.
11.
Tot slot heeft de Commissie in de derde stap van haar analyse vastgesteld dat noch Ierland, noch Apple Inc. argumenten had aangevoerd om het door de tax rulings verleende selectieve voordeel te rechtvaardigen (overwegingen 404–411 van het litigieuze besluit).
III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
12.
Ierland (zaak T-778/16) alsmede ASI en AOE (zaak T-892/16) hebben beroep ingesteld tegen het litigieuze besluit. In zaak T-778/16 is het Groothertogdom Luxemburg toegelaten tot interventie aan de zijde van Ierland, en de Republiek Polen tot interventie aan de zijde van de Commissie. In zaak T-892/16 is de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tot interventie toegelaten aan de zijde van de Commissie, en Ierland tot interventie aan de zijde van ASI en AOE. De zaken zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling. Ter ondersteuning van hun beroepen hebben Ierland enerzijds alsmede ASI en AOE anderzijds negen respectievelijk veertien middelen aangevoerd die elkaar grotendeels overlappen, en die het Gerecht gezamenlijk heeft onderzocht.
13.
In het bestreden arrest heeft het Gerecht, voor zover relevant voor het onderhavige geding, in de eerste plaats de door Ierland en door ASI en AOE aangevoerde middelen afgewezen volgens welke de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden en het beginsel van fiscale autonomie van de lidstaten heeft geschonden (punten 103–124). In de tweede plaats heeft het Gerecht de middelen onderzocht die ontleend zijn aan fouten die de Commissie heeft gemaakt in het kader van haar primaire redenering. In die context heeft het allereerst de grief van Ierland die is ontleend aan een gezamenlijk onderzoek van het voordeelcriterium en het selectiviteitscriterium ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het Gerecht de grieven onderzocht die zijn ontleend aan fouten bij de vaststelling van het referentiestelsel en de normale belastingheffing op grond van het Ierse belastingrecht. Aan het einde van dat onderzoek is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de primaire redenering van de Commissie gebaseerd was op ‘onjuiste beoordelingen van de normale belastingheffing op grond van het Ierse belastingrecht, dat in casu van toepassing is’ (punt 249 van het bestreden arrest). Tot slot heeft het Gerecht ‘omwille van de volledigheid’ de grieven tegen de feitelijke beoordelingen van de Commissie met betrekking tot de activiteiten binnen de Apple-groep onderzocht, waarbij het tot de slotsom is gekomen dat de Commissie er niet in was geslaagd om te bewijzen dat de IE-licenties, gelet op de daadwerkelijk door de Ierse vestigingen van ASI en AOE verrichte activiteiten en functies enerzijds en de buiten die vestigingen genomen en uitgevoerde strategische besluiten anderzijds, aan die Ierse vestigingen hadden moeten worden toegerekend om de belastbare jaarwinst van ASI en AOE in Ierland vast te stellen (punt 310 van het bestreden arrest). Tot slot heeft het Gerecht de middelen betreffende de beoordelingen van de Commissie in het kader van haar subsidiaire redenering onderzocht. Aan het einde van die analyse heeft het Gerecht weliswaar erkend dat ‘[u]it […] de tekortkomingen in de methoden waarmee de belastbare winst van ASI en AOE is berekend, blijkt dat de betwiste tax rulings onvolledig en hier en daar onsamenhangend zijn’ (punt 479 van het bestreden arrest), maar geoordeeld dat die tekortkomingen niet volstaan om het bestaan van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te bewijzen.
14.
Het Gerecht heeft het litigieuze besluit bijgevolg in zijn geheel nietig verklaard zonder de andere door Ierland en door ASI en AOE aangevoerde gronden te onderzoeken, de Commissie verwezen in de kosten die de verzoeksters in de zaken T-778/16 en T-892/16 hadden gemaakt, en Ierland in zaak T-892/16, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Polen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA verwezen in hun eigen kosten.
IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
15.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 september 2020 heeft de Commissie om vernietiging van het bestreden arrest verzocht. Ierland, ASI en AOE, het Groothertogdom Luxemburg en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Bij brief van 4 april 2023 hebben de advocaten van ASI en AOE het Hof meegedeeld dat AOE, na een fusie naar Iers recht, per 2 april 2023 was opgegaan in AOI. AOE is bijgevolg vervangen door AOI als partij bij het onderhavige geding. Ter terechtzitting van 23 mei 2023 zijn partijen gehoord. De Commissie verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen, het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het achtste middel in zaak T-778/16 en het eerste, het tweede, het derde, het vierde, het vijfde, het achtste en het veertiende middel in zaak T-892/16 af te wijzen, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor de behandeling van de overige middelen, en de beslissing omtrent de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden. ASI en AOI verzoeken het Hof de hogere voorziening af te wijzen en de Commissie te verwijzen in de kosten. Ierland verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en de Commissie te verwijzen in de kosten. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA verzoekt het Hof de hogere voorziening in haar geheel toe te wijzen, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor de beoordeling van de overige middelen en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de procedure in hogere voorziening aan te houden. Het Groothertogdom Luxemburg verzoekt het Hof de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen en de Commissie te verwijzen in zijn kosten.
V. Hogere voorziening
16.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan, die elk meerdere onderdelen omvatten. Het eerste middel heeft betrekking op de punten van het bestreden arrest waarin het Gerecht haar primaire redenering heeft bekritiseerd. Het tweede middel is gericht tegen het deel van het arrest waarin het Gerecht de subsidiaire redenering heeft afgekeurd.
A. Opmerkingen vooraf
17.
Zoals we hebben gezien waren ASI en AOE gedurende de relevante periode houders van IE-licenties op basis van de CSA en betaalden zij Apple Inc. een bedrag dat bedoeld was om de R&D-activiteiten van de groep te financieren. De onderliggende logica van CSA's is dat wordt vermeden dat het verlies dat de investerende vennootschap eventueel lijdt, niet kan worden terugverdiend, aangezien niet zeker is welke resultaten de investeringen in R&D opleveren. De R&D-kosten worden verdeeld over de vennootschappen van de groep en eventuele rendementen worden uitgekeerd naar evenredigheid van het percentage van de kosten dat aan elke vennootschap wordt toegerekend. Dit is de rechtvaardiging voor de CSA, maar er moet rekening mee worden gehouden dat een CSA binnen een groep multinationals in de praktijk de mogelijkheid kan bieden om kosten en gerelateerde winsten toe te wijzen aan jurisdicties waar de belasting lager is. In de onderhavige zaak is de toerekening van een deel van de kosten en winsten betreffende de IE van Apple losgekoppeld van de plaats waar de R&D-activiteiten van de groep hoofdzakelijk werden uitgevoerd — te weten in Californië, waar het hoofdkantoor van Apple Inc. zich bevindt — en zijn die kosten en winsten naar ASI en AOE overgezet. Zoals gezegd zijn AOE en ASI in Ierland opgericht, maar waren zij gedurende de relevante periode niet belastingplichtig in Ierland en evenmin in andere belastingjurisdicties. In Ierland was hun belastingaansprakelijkheid op grond van section 25 TCA 97 beperkt tot winsten die konden worden toegerekend aan hun Ierse vestigingen, met als gevolg dat winst die niet aan die vestigingen kon worden toegerekend, in feite nergens werd belast.9. In casu is dus in wezen de vraag aan de orde met welke methode, bij zwijgen van section 25 TCA 97, de aan de Ierse vestigingen toe te rekenen winst moest worden vastgesteld. Aangezien het grootste deel van de winst van ASI en AOE voortvloeide uit IE-licenties, moest met het oog op die vaststelling eerst worden bepaald hoe deze licenties binnen die vennootschappen moesten worden toegerekend, rekening houdend met hun verschillende structuren, dat wil zeggen de hoofdkantoren enerzijds en de Ierse vestigingen anderzijds. Dat zijn in wezen de punten waarover Ierland en de Commissie het niet eens zijn. In de tax rulings is namelijk de door Apple voorgestelde methode voor het bepalen van de belastinggrondslag voor ASI en AOE onderschreven, met als gevolg dat de IE-licenties en het grootste deel van de winst van die vennootschappen in feite buiten de Ierse vestigingen werden toegerekend. Volgens de Commissie leverde een dergelijke winsttoerekening voor die vennootschappen een selectief voordeel op in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en bracht zij fiscale steun met zich voor de gehele Apple-groep, aangezien daardoor de belastingdruk voor ASI en AOE werd verlaagd.
B. Eerste middel in hogere voorziening
18.
Het eerste middel in hogere voorziening bestaat uit drie onderdelen.
1. Eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening
19.
Met het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening voert de Commissie aan dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd, een procedurefout heeft gemaakt en een tegenstrijdige motivering heeft gegeven waar het in de punten 125, 183 tot en met 187, 228, 242 en 243 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie — door vast te stellen dat de IE-licenties voor belastingdoeleinden aan de Ierse vestigingen moesten worden toegerekend aangezien de hoofdkantoren die licenties niet konden beheren zonder werknemers in loondienst en zonder fysieke aanwezigheid — een winsttoerekening ‘bij uitsluiting’ heeft verricht die in strijd is met section 25 TCA 97, het zakelijkheidsbeginsel en de Authorised OECD Approach. ASI en AOI, Ierland en het Groothertogdom Luxemburg stellen dat de grieven van de Commissie niet-ontvankelijk, niet ter zake dienend en hoe dan ook ongegrond zijn.
a) Analyse
1) Ontvankelijkheid
20.
Ik herinner eraan dat de hogere voorziening overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om de aangevoerde bewijzen te beoordelen.10. De vaststelling van deze feiten en de beoordeling van deze bewijsstukken leveren dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.11.
21.
ASI en AOI betogen dat de voor het Gerecht aangevoerde stelling dat de litigieuze handeling onjuist is uitgelegd, niet inhoudt dat wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van die handeling als gevolg van een kennelijk onjuiste lezing daarvan door het Gerecht. Ter ondersteuning van hun exceptie verwijzen zij naar de arresten van 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie12., en 30 november 2016, Commissie/Frankrijk en Orange13.. In het eerste van die arresten heeft het Hof gepreciseerd dat het Gerecht in een beroep tot nietigverklaring de motivering van de litigieuze handeling weliswaar anders kan uitleggen dan de betrokken instelling, en in bepaalde omstandigheden de formele motivering van die instelling zelfs kan verwerpen, maar niet wanneer de materiële elementen zulks niet rechtvaardigen, aangezien het dan zijn eigen motivering in de plaats zou stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht en daarmee blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting, waartegen bij het Hof kan worden opgekomen.14. Het Hof heeft in dat arrest weliswaar geoordeeld dat er sprake is van een kennelijk onjuiste opvatting van de inhoud van het betrokken besluit15., maar daaruit kan niet worden afgeleid, zoals ASI en AOI voorstaan, dat in hogere voorziening uitsluitend een kennelijk onjuiste lezing van de litigieuze handeling door het Gerecht kan worden aangevoerd. Een dergelijke gevolgtrekking zou ook in strijd zijn met de tegenovergestelde toepassing van dit precedent door het Hof.16. Wat het arrest Commissie/Frankrijk en Orange betreft, volstaat het op te merken dat het Hof in punt 102 daarvan, waarop ASI en AOI zich baseren, enkel heeft geconstateerd dat de Commissie haar stelling dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft opgevat niet nader had onderbouwd. Dit punt voert bijgevolg geen nadere elementen toe ter ondersteuning van de door ASI en AOE opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid. Voorts heeft het Hof een vergelijkbare exceptie reeds afgewezen in het arrest van 10 maart 2022, Commissie/Freistaat Bayern e.a.17., waarin het heeft geoordeeld dat de vraag of het Gerecht een juiste uitlegging heeft gegeven aan het besluit waarvan het in het kader van een beroep tot nietigverklaring de rechtmatigheid moet beoordelen, een rechtsvraag is die in hogere voorziening ontvankelijk is.18. Meer in het algemeen kan het vraagstuk over de juiste uitlegging van een besluit dat de Commissie op grond van artikel 108, lid 2, eerste alinea, VWEU heeft vastgesteld niet aan de beoordeling van het Hof in hogere voorziening worden onttrokken op grond van het voorwendsel dat dit vraagstuk een ‘feitenkwestie’ betreft. Hoewel ik niet uitsluit dat er gevallen zijn waarin het beroep op een onjuiste uitlegging van een dergelijke handeling in feite ertoe kan leiden dat het Hof de feitelijke beoordelingen van het Gerecht opnieuw onderzoekt, is dat mijns inziens duidelijk niet het geval bij de onderhavige grief, die betrekking heeft op het juiste begrip van de door de Commissie gevolgde redenering en het juridische criterium dat zij heeft toegepast. In de onderhavige zaak heeft de Commissie, door zich te beroepen op een onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit, dus aangevoerd dat het Gerecht het recht onjuist heeft opgevat, waartegen in hogere voorziening kan worden opgekomen.
22.
Ierland stelt dat het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening niet ter zake dienend is, aangezien het feit dat de met de IE-licenties gerealiseerde winsten niet aan de Ierse vestigingen worden toegerekend, ook indien wordt aangenomen dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd, wordt bevestigd op grond van enkel de feitelijke vaststellingen betreffende de activiteiten van die vestigingen in de rest van het bestreden arrest. In dit verband herinner ik eraan dat volgens vaste rechtspraak een middel dat gericht is tegen punten van de motivering van een bestreden arrest die geen invloed hebben op het dictum van dat arrest, niet ter zake dienend is en moet worden afgewezen.19. In het bestreden arrest heeft het Gerecht niet alleen geoordeeld dat de primaire redenering was gebaseerd op onjuiste beoordelingen met betrekking tot de normale belasting op grond van de toepasselijke Ierse belastingwetgeving, maar heeft het ook de grieven van Ierland en van ASI en AOE tegen de door de Commissie verrichte feitelijke beoordelingen met betrekking tot de activiteiten van de Apple-groep onderzocht en toegewezen. Hieruit volgt dat de Commissie, om naar behoren op te komen tegen de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de gebreken van de primaire redenering — vaststellingen die berusten op twee afzonderlijke en zelfstandige gronden — tegen beide gronden argumenten had moeten aanvoeren. Dat is precies hoe het eerste middel in hogere voorziening is gestructureerd. Het eerste onderdeel van dit middel is gericht tegen de conclusie van het Gerecht dat de Commissie in haar primaire redenering een benadering ‘bij uitsluiting’ heeft gevolgd, terwijl het tweede en het derde onderdeel zijn gericht tegen de argumenten waarmee het Gerecht deze feitelijke beoordelingen heeft afgekeurd. De omstandigheid dat de in het kader van elk van deze onderdelen aangevoerde grieven, afzonderlijk bezien, indien zij worden aanvaard, niet volstaan om het bestreden arrest te vernietigen, kan niet leiden tot de conclusie dat die grieven niet ter zake dienend zijn, aangezien zij moeten worden bezien in het kader van het eerste middel in zijn geheel. Bijgevolg dient de exceptie van Ierland naar mijn mening te worden afgewezen.
2) Ten gronde
i) Eerste grief: onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit
23.
Vooraf merk ik op dat de Commissie niet aanvoert dat een redenering ‘bij uitsluiting’ onverenigbaar is met section 25 TCA 97, met het zakelijkheidsbeginsel of met de Authorised OECD Approach. Zij voert wel aan dat zij een dergelijke redenering niet heeft toegepast. Na deze verduidelijking moeten mijns inziens kort de belangrijkste punten van de primaire redenering van de Commissie in herinnering worden gebracht. Overeenkomstig de structuur van het litigieuze besluit bestaat deze redenering uit vier onderdelen.
24.
In het eerste onderdeel, in punt 8.2.2.1 van dat besluit, heeft de Commissie de twee premissen uiteengezet die aan haar analyse ten grondslag liggen. Ten eerste heeft zij verklaard dat voor de toepassing van section 25 TCA 97 vooraf een methode voor winsttoerekening moet worden vastgesteld, die in deze bepaling niet is gedefinieerd, en ten tweede dat deze methode een uitkomst moet opleveren die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel. De juistheid van beide premissen is door het Gerecht uitdrukkelijk erkend — de eerste in punt 113 van het bestreden arrest en de tweede in de punten 211 en 212 — en in de onderhavige zaak noch in het kader van een zelfstandige hogere voorziening tegen het bestreden arrest, noch bij wege van incidenteel beroep aangevochten. Hoewel dit punt niet is betwist, is het hoe dan ook nuttig om erop te wijzen dat de gevolgtrekkingen van het Gerecht omtrent de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de context van section 25 TCA 97 volledig in overeenstemming zijn met het arrest Fiat Chrysler, waarin het Hof heeft verklaard dat de Commissie zich alleen op dit beginsel mag beroepen indien en voor zover de belastingwetgeving van de betrokken lidstaat in de toepassing ervan voorziet.20. Zo heeft het Gerecht in punt 221 van het bestreden arrest uitdrukkelijk de stelling van de Commissie afgewezen dat uit artikel 107, lid 1, VWEU een autonome verplichting voor de lidstaten voortvloeit om dit beginsel toe te passen. Voorts blijkt met name uit de punten 210, 211, 218 tot en met 220 en 247 van het bestreden arrest dat de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in casu is gebaseerd op de bepalingen van het Ierse recht inzake vennootschapsbelasting en haar rechtvaardiging vindt in het door de Commissie vastgestelde en door het Gerecht bevestigde referentiestelsel. Bovendien blijkt niet dat er in de administratieve praktijk van de Ierse belastingautoriteiten methoden of criteria voor de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel waren vastgesteld die de Commissie de facto buiten beschouwing heeft gelaten ten gunste van parameters en regels die niet zijn opgenomen in het nationale belastingstelsel. In punt 239 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen vastgesteld dat de toepassing van section 25 TCA 97, zoals beschreven door Ierland, in wezen raakvlakken vertoonde met de functionele en feitelijke analyse die in het kader van de eerste stap van de door de Authorised OECD Approach voorgestelde analyse wordt verricht.21. Tot slot heeft het Gerecht met name in punt 433 van dat arrest vastgesteld dat Ierland niet voldoende duidelijk heeft gemaakt wat de precieze reden was voor de keuze van de parameters die in de tax rulings in aanmerking zijn genomen om de belastbare winst van ASI en AOE te berekenen.
25.
In het tweede onderdeel van haar primaire redenering [punt 8.2.2.2, onder a), van het litigieuze besluit] heeft de Commissie uiteengezet welke methode voor winsttoerekening op basis van het zakelijkheidsbeginsel de Ierse belastingdienst volgens haar op grond van section 25 TCA 97 had moeten toepassen. In overweging 272 van dat besluit heeft zij verklaard dat als winsten die op grond van die section toe te rekenen zijn aan een buitenlandse onderneming moeten worden beschouwd de winsten die die vestiging ‘onder marktvoorwaarden zou hebben gerealiseerd, met name in haar betrekkingen met andere onderdelen van de onderneming, indien zij een afzonderlijke en onafhankelijke onderneming was die dezelfde of soortgelijke activiteiten verricht onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, rekening houdend met de door de onderneming gebruikte activa, vervulde functies en gedragen risico's via de vestiging en via de andere onderdelen van de onderneming’. In casu hadden de Ierse autoriteiten volgens de Commissie dus, alvorens de door Apple voorgestelde methode voor winsttoerekening te onderschrijven, moeten nagaan of de IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winst buiten Ierland moesten worden toegerekend, zoals Apple stelt, en daarvoor had zij de door ASI en AOE via hun hoofdkantoren en hun Ierse vestigingen gebruikte activa, vervulde functies en gedragen risico's moeten vergelijken (overweging 273).
26.
In het derde onderdeel van haar primaire redenering heeft de Commissie deze controle zelf verricht volgens het in overweging 275 van dat besluit vermelde schema, wat inhield dat de twee verschillende scenario's die Ierland en Apple aanvoerden om de toerekening van de IE-licenties buiten Ierland te rechtvaardigen, werden geanalyseerd. Deze scenario's, waarvan de eerste gebaseerd is op de door de hoofdkantoren vervulde functies en de tweede op de door Apple Inc. vervulde functies, zijn onderzocht in punt 8.2.2.2, onder b), van het litigieuze besluit (overwegingen 276–307) en in punt 8.2.2.2, onder c), van dat besluit (overwegingen 308–318). Het is in het kader van het onderzoek van het eerste van die scenario's dat de Commissie de door het Gerecht gelaakte benadering ‘bij uitsluiting’ zou hebben gevolgd. De twee afzonderlijke stappen van dat onderzoek moeten dus kort in herinnering worden gebracht. In de eerste stap, in de overwegingen 281 tot en met 293, heeft de Commissie de situatie van de hoofdkantoren onderzocht. Om te beginnen heeft zij opgemerkt dat deze hoofdkantoren in de relevante periode slechts ‘op papier’ bestonden, aangezien zij geen werknemers en evenmin fysieke aanwezigheid buiten Ierland hadden, en dat de daaraan toegewezen functies uitsluitend konden worden vervuld door hun bestuursleden (overweging 281); het enige bewijs van de door het bestuur verrichte activiteit dat de Commissie was verstrekt, bevatte volgens haar evenwel geen aanwijzingen van activiteiten in verband met de IE-licenties, en evenmin discussies of beslissingen over de sluiting of wijziging van de CSA, althans tot eind 2014 (overwegingen 282–285). In die context heeft zij de stelling van Apple Inc. dat de activiteiten van de raad van bestuur van ASI en AOE op ‘talloze manieren’ zijn gewaarborgd als vaag en onbewezen van de hand gewezen, en daarbij opgemerkt dat indien het daarbij om wezenlijke activiteiten zou gaan, ASI en AOE zouden worden geacht een vaste inrichting in de Verenigde Staten te hebben, aangezien het merendeel van die bestuursleden aldaar gevestigd is (overweging 287). In de overwegingen 288 en 289, waarop het Gerecht zich met name baseert, heeft de Commissie vervolgens ten eerste gepreciseerd dat er niet alleen geen bewijs was van activiteiten van de hoofdkantoren met betrekking tot de IE-licenties, maar dat die hoofdkantoren ook geen capaciteit hadden om in dat kader beheerfuncties te vervullen, en ten tweede dat aangezien die hoofdkantoren geen personeel hadden, die functies, ook die welke op grond van de CSA aan ASI en AOE waren toebedeeld, uitsluitend door de Ierse vestigingen konden worden verricht.22. De Commissie is bijgevolg in overweging 293 van het litigieuze besluit tot de slotsom gekomen dat de hoofdkantoren ‘de intellectuele-eigendomslicenties […] niet controleerden of beheerden en dat ook niet konden doen op een manier waaruit het soort inkomsten dat door die ondernemingen wordt geboekt, kan worden afgeleid’. In de tweede stap van haar onderzoek heeft de Commissie de situatie van de Ierse vestigingen in aanmerking genomen om aan te tonen dat een analyse waarbij alleen rekening wordt gehouden met de door die vestigingen vervulde functies, gebruikte activa en aangegane risico's, hetzelfde resultaat zou hebben opgeleverd. In de overwegingen 296 tot en met 303 van het litigieuze besluit heeft zij daarom een opsomming gegeven van de door deze vestigingen vervulde functies op grond waarvan de Ierse belastingdienst de ongefundeerde bewering van Apple dat de IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten volledig buiten Ierland moesten worden toegerekend, zonder verdere controles van de hand had moeten wijzen. In overweging 305 van het litigieuze besluit is de Commissie ten eerste tot de slotsom gekomen dat een dergelijke winsttoerekening geen afspiegeling is van een verdeling die de Ierse vestigingen zouden hebben aanvaard indien zij afzonderlijke en zelfstandige ondernemingen waren die onder normale marktvoorwaarden handelen, en ten tweede dat de IE-licenties, gezien het gebrek aan door de hoofdkantoren vervulde functies en/of gezien de door de Ierse vestigingen vervulde functies, voor belastingdoeleinden aan deze vestigingen hadden moeten worden toegerekend.
27.
Tot slot heeft de Commissie in het vierde onderdeel van haar primaire redenering, vervat in punt 8.2.2.2, onder c), conclusies uit haar eerdere analyse getrokken door vast te stellen dat de tax rulings, gelet op de door de Ierse belastingdienst gehanteerde methode voor de toerekening van IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten, hadden geleid tot een aanzienlijke verlaging van de belastbare winsten van ASI en AOE in Ierland en deze ondernemingen derhalve een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU hadden verleend.
28.
Uit het bovenstaande kunnen de volgende conclusies worden getrokken over de benadering die de Commissie in haar primaire redenering heeft gevolgd. Ten eerste was volgens haar — op grond van section 25 TCA 97 en teneinde, overeenkomstig die section te verzekeren dat de belastbare winsten van ASI en AOE worden vastgesteld in lijn met het zakelijkheidsbeginsel — een juridisch criterium van toepassing dat bestond in het vergelijken van de functies die door de hoofdkantoren en de Ierse vestigingen werden vervuld met betrekking tot de IE-licenties. Ten tweede heeft de Commissie dit criterium toegepast door afzonderlijk onderzoek te doen naar de rol van elk van deze entiteiten met betrekking tot deze licenties. Ten derde heeft zij aan het einde van dit onderzoek vastgesteld dat er enerzijds, wat de hoofdkantoren betreft, sprake was van een totaal gebrek aan functies met betrekking tot de IE-licenties, en er anderzijds, wat de Ierse vestigingen betreft, sprake was van een actieve rol als gevolg van het op zich nemen van een aantal functies — waarvan sommige als ‘cruciaal’ werden beschouwd — en risico's met betrekking tot het beheer en het gebruik van die licenties. Ten vierde is de vaststelling dat de hoofdkantoren geen relevante functies uitoefenden gebaseerd op het feit dat Apple geen bewijs van het tegendeel heeft geleverd, in combinatie met de bevinding dat die hoofdkantoren in feite geen capaciteit hadden om die functies te vervullen. Ten vijfde is de redenering van de Commissie noch uitsluitend, noch hoofdzakelijk gebaseerd op de vaststelling dat de hoofdkantoren geen personeel en geen fysieke aanwezigheid hebben — ondanks dat deze vaststelling in de overwegingen van het litigieuze besluit meerdere malen wordt herhaald —, maar veeleer op het feit dat de hoofdkantoren geen functies uitoefenden met betrekking tot de IE-licenties.
29.
Anders dan het Gerecht in de betwiste punten van het bestreden arrest heeft geoordeeld, volgt hieruit dat de Commissie de conclusie dat de IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten aan de Ierse vestigingen moesten worden toegerekend, niet heeft gebaseerd op de vaststelling als zodanig dat de hoofdkantoren geen werknemers en geen fysieke aanwezigheid hadden, maar veeleer op het feit dat zij twee afzonderlijke vaststellingen — te weten, enerzijds dat de hoofdkantoren geen functies en geen risico's op zich hadden genomen, en anderzijds dat de vestigingen juist veel functies en risico's op zich hadden genomen die een centrale rol spelen — tegen elkaar heeft afgezet bij de toepassing van het in overweging 272 van het litigieuze besluit genoemde juridische criterium, dat juist vereiste dat de door de verschillende onderdelen van ASI en AOE vervulde functies, gebruikte activa en gedragen risico's werden vergeleken.
30.
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het, op grond van een onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit, heeft geoordeeld dat de Commissie in haar primaire redenering een benadering ‘bij uitsluiting’ had gevolgd. Deze onjuiste rechtsopvatting doet niet alleen afbreuk aan de conclusies van het Gerecht in de punten 187 en 188 van het bestreden arrest met betrekking tot section 25 TCA 97, maar ook aan de motivering van dat arrest waarmee het Gerecht kritiek heeft geuit op de andere beoordelingen van de Commissie met betrekking tot de normale winstbelastingheffing volgens het Ierse belastingrecht, betreffende het zakelijkheidsbeginsel (punten 228 en 229) en de Authorised OECD Approach (punten 243 en 244). Het Gerecht heeft namelijk op basis van dezelfde onjuiste uitlegging geoordeeld dat de door de Commissie in het litigieuze besluit gevolgde methode noch met dat beginsel, noch met die benadering in overeenstemming was.
ii) Tweede grief: procedurefout
31.
In het kader van de tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening voert de Commissie, onder verwijzing naar het arrest van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie23., in essentie aan dat het Gerecht een procedurefout heeft gemaakt door voorbij te gaan aan de analyse van de door de Ierse vestigingen vervulde functies (in de overwegingen 296 tot en met 303 van het litigieuze besluit), en aan de opmerkingen van de Commissie in eerste aanleg, waarin zij die functies nader toelicht.
32.
Deze grief kan mijns inziens niet worden aanvaard. Zonder te hoeven ingaan op de geringe relevantie van het door de Commissie aangehaalde arrest — waarin het Hof tot de bevinding is gekomen dat het Gerecht argumenten die de verzoeker in het verzoekschrift had aangestipt en pas later in de loop van de procedure had uitgewerkt, niet had onderzocht — volstaat het op te merken dat de Commissie in wezen het feit dat het Gerecht het litigieuze besluit anders heeft uitgelegd dan zij had aangevoerd, als een procedurefout wil aanmerken. Zoals in punt 18 supra in herinnering is gebracht, stond het niet alleen aan het Gerecht om dat besluit uit te leggen, maar mocht het Gerecht ook afwijken van de uitlegging die de Commissie tijdens de procedure heeft gegeven, waar dat gerechtvaardigd was. In de onderhavige zaak volgt uit de lezing van het gehele bestreden arrest dat het Gerecht, door te oordelen dat de Commissie zich op een benadering ‘bij uitsluiting’ heeft gebaseerd, geen van de elementen van het litigieuze besluit, met inbegrip van de analyse van de door de Ierse vestigingen vervulde functies, buiten beschouwing heeft gelaten, maar enkel het gewicht dat aan die afzonderlijke elementen moet worden gegeven en de wijze waarop zij in de opzet van dat besluit zijn verwoord, anders heeft uitgelegd dan de Commissie. De grief van de Commissie staat in deze omstandigheden dus niet op zichzelf en valt samen met het beroep op een onjuiste uitlegging.
iii) Derde grief: tegenstrijdige en ontoereikende motivering
33.
Met de derde grief van het eerste onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening verwijt de Commissie het Gerecht twee motiveringsgebreken.
34.
In de eerste plaats betoogt de Commissie, op grond van dezelfde argumenten als zij heeft aangevoerd ter ondersteuning van de zojuist onderzochte grief inzake de procedurefout, dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd voor zover daarin is geoordeeld dat de primaire redenering berust op een benadering ‘bij uitsluiting’, aangezien het Gerecht niet heeft gemotiveerd om welke redenen het geen rekening heeft gehouden met de door de Commissie verrichte analyse van de functies van de Ierse vestigingen. In dit verband ben ik van mening, om in essentie dezelfde redenen als die in punt 28 supra, dat de kritiek van de Commissie ongegrond moet worden verklaard.
35.
In de tweede plaats voert de Commissie aan dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat. In dit verband moet worden vastgesteld dat enerzijds de conclusie van het Gerecht in de punten 186, 228 en 243 van het bestreden arrest dat de Commissie niet had getracht te bewijzen dat de toerekening van de IE-vergunningen aan de Ierse vestigingen voortvloeide uit de activiteiten die daadwerkelijk door die vestigingen werden verricht, en anderzijds de punten 283, 284 en 295 van dat arrest, waarin het Gerecht juist heeft geoordeeld dat de Commissie de door die vestigingen vervulde functies had vastgesteld die volgens haar een dergelijke toerekening rechtvaardigden, duidelijk op gespannen voet staan. Een dergelijke tegenstrijdigheid kan niet worden verklaard door het bestreden arrest aldus uit te leggen dat het Gerecht de Commissie in feite verwijt dat zij geen benadering ‘bij uitsluiting’, maar een ‘gemengde’ benadering heeft gevolgd, zoals ASI en AOI suggereren. Tegen een dergelijke uitlegging verzet zich niet alleen de duidelijke formulering van dat arrest, maar ook het verband tussen de verschillende delen van dat arrest waarin de punten aan de orde komen die aanleiding geven tot de door de Commissie aangevoerde tegenstrijdigheid in de motivering. De punten 255 tot en met 295 van het bestreden arrest maken namelijk deel uit van het derde deel van de motivering betreffende de analyse van de primaire redenering. Uit punt 250 van dat arrest blijkt dat de beoordelingen in dit deel ‘omwille van de volledigheid’ (‘for the sake of completeness’) zijn gemaakt, aangezien het Gerecht aan het einde van het tweede deel van zijn analyse reeds tot de slotsom was gekomen dat de primaire redenering ‘gebaseerd is op onjuiste beoordelingen van de normale belastingheffing op grond van het Ierse belastingrecht, dat in casu van toepassing is’. Met andere woorden, de punten 255 tot en met 295 van het bestreden arrest zijn in de opbouw van de redenering van het Gerecht ten overvloede geformuleerd. De conclusie in dat punt 249 is immers geen voorlopige conclusie noch is daarvoor de aanvullende analyse in de punten 255 tot en met 295 van dat arrest nodig; het Gerecht heeft die analyse louter omwille van de volledigheid verricht. De derde grief van het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening, voor zover daarin wordt aangevoerd dat de motivering tegenstrijdigheden bevat, moet mijns inziens dan ook worden aanvaard.
b) Conclusie aangaande het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening
36.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening toe te wijzen.
2. Tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening
37.
Het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening is gericht tegen de punten 251 tot en met 311 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de beoordelingen van de Commissie betreffende de activiteiten binnen de Apple-groep heeft onderzocht door achtereenvolgens in te gaan op de activiteiten van de Ierse vestiging van ASI (punten 255–284), de activiteiten van de Ierse vestiging van AOE (punten 285–295) en de activiteiten buiten die vestigingen (punten 296–309). De Commissie betwist de impliciete aanvaarding door het Gerecht dat de door Apple Inc. vervulde functies relevant zijn voor de vaststelling van de in Ierland belastbare winst van ASI en AOE. Zij betoogt dat de functies die Apple Inc. met betrekking tot de IE-rechten van de Apple-groep heeft vervuld in haar hoedanigheid van moedermaatschappij of bij de uitvoering van overeenkomsten binnen de groep — ongeacht of dat ‘ten behoeve’ van de gehele groep of specifiek die ondernemingen, dan wel ‘namens’ die ondernemingen was — niet van invloed zijn op de vraag aan wie, de Ierse vestigingen of de hoofdkantoren, de door die ondernemingen gehouden territoriaal beperkte licenties voor belastingdoeleinden moeten worden toegerekend, aangezien Apple Inc. een afzonderlijke entiteit is ten opzichte van ASI en AOE. De Commissie voert twee afzonderlijke grieven aan. De eerste betreft een procedurefout en een ontoereikende en tegenstrijdige motivering, de tweede betreft schending van artikel 107, lid 1, VWEU, een onjuiste opvatting van het Ierse recht en een procedurefout. Met grotendeels overlappende argumenten voeren ASI en AOE alsmede Ierland en het Groothertogdom Luxemburg aan dat de grieven van de Commissie deels niet-ontvankelijk zijn en niet ter zake dienend, en in elk geval ongegrond. Ik zal de grieven onderzoeken in de omgekeerde volgorde waarin de Commissie hen heeft aangevoerd, en begin met de tweede.
a) Tweede grief
38.
De Commissie stelt primair dat het Gerecht, door zich te baseren op de functies van Apple Inc., in strijd heeft gehandeld met de benadering van de afzonderlijke entiteit en het zakelijkheidsbeginsel dat aan section 25 TCA 97 ten grondslag ligt. Aangezien volgens het arrest van 28 juni 2018, Andres (faillissement Heitkamp BauHolding)/Commissie (hierna: ‘arrest Andres’)24., een onjuiste uitlegging en toepassing van het nationale recht een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, heeft het Gerecht ook deze bepaling geschonden. In het bijzonder heeft het Gerecht het Ierse recht juist uitgelegd waar het in punt 248 van het bestreden arrest heeft verklaard dat ‘voor de toerekening van winst aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap in het kader van de toepassing van section 25 TCA 97, rekening moest worden gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming’. In de punten 255 tot en met 302 van dat arrest heeft het echter een ander, onjuist ‘juridisch criterium’ toegepast door de functies van de Ierse vestigingen te vergelijken met die van Apple Inc. in plaats van met die van de hoofdkantoren. Subsidiair voert de Commissie aan dat niet-inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel en van de benadering van de afzonderlijke entiteit klaarblijkelijk een onjuiste opvatting van het nationale recht vormt. Tot slot verwijt de Commissie het Gerecht dat zij een procedurefout heeft gemaakt door zich op niet-ontvankelijk bewijsmateriaal te baseren.
1) Ontvankelijkheid
39.
ASI en AOI, alsmede Ierland en het Groothertogdom Luxemburg voeren aan dat de onderzochte grief niet-ontvankelijk is omdat die ertoe strekt een door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten en het bewijs te betwisten.
40.
Zoals ik reeds in herinnering heb gebracht, is het Hof niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht ter ondersteuning van die feiten heeft aanvaard, behalve bij materieel onjuiste feitelijke vaststellingen en bij een onjuiste opvatting van het overgelegde bewijsmateriaal.25. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat het, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, krachtens artikel 256 VWEU bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. De toetsingsbevoegdheid van het Hof strekt zich met name uit tot de vraag of de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn nageleefd, en tot de vraag of het Gerecht bij zijn beoordeling van de feiten en het bewijs juiste juridische criteria heeft toegepast.26. Zoals gezegd voert de Commissie in de onderhavige zaak aan dat het Gerecht, door de functies van Apple Inc. in aanmerking te nemen, een fout heeft gemaakt die afbreuk doet aan zijn feitelijke analyse in de punten 251 tot en met 311 van het bestreden arrest en aan de resultaten van die analyse, wat tot een onjuiste toepassing van het nationale recht en schending van artikel 107, lid 1, VWEU heeft geleid. De argumenten van de Commissie hebben dus betrekking op de verenigbaarheid van de maatstaf aan de hand waarvan het Gerecht de feiten heeft gekwalificeerd (het door het Gerecht toegepast ‘juridische criterium’) met het Ierse recht, en op de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. In die omstandigheden lijkt het mij duidelijk dat de betrokken grief in haar geheel er niet toe strekt om de vaststelling van de feiten of de beoordeling van het bewijs door het Gerecht te betwisten. Dit sluit niet uit dat sommige punten van kritiek van de Commissie op afzonderlijke elementen van de door het Gerecht uitgevoerde feitelijke analyse, afzonderlijk bezien, op deze grond niet-ontvankelijk kunnen zijn. Deze mogelijkheid zal tijdens de analyse worden nagegaan.
41.
Zowel ASI en AOI als Ierland en het Groothertogdom Luxemburg betogen daarnaast dat de onderzochte grief niet-ontvankelijk is omdat zij ertoe strekt de door het Gerecht verrichte beoordeling van het Ierse recht te betwisten, zonder een onjuiste opvatting ervan aan te voeren. In het bijzonder betoogt Ierland dat de Commissie zich baseert op een onjuiste uitlegging van het arrest Andres, waar het in essentie stelt dat elke onjuiste uitlegging en toepassing van nationaal recht een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.
42.
Ik herinner eraan dat het Hof volgens vaste rechtspraak ‘in hogere voorziening met betrekking tot het onderzoek van de vaststellingen van het Gerecht betreffende het nationale recht, welke op het gebied van staatssteun feitelijke beoordelingen vormen, enkel bevoegd is om te onderzoeken of dit nationale recht onjuist is opgevat […]. Het onderzoek in hogere voorziening van de juridische kwalificatie die het Gerecht tegen de achtergrond van een bepaling van het Unierecht aan dat nationale recht heeft gegeven, welke een rechtsvraag vormt, valt daarentegen wel onder de bevoegdheid van het Hof.’27. In de punten 79 tot en met 81 van het door de Commissie aangehaalde arrest Andres heeft het Hof gepreciseerd dat de ‘inhoud [en] de draagwijdte’ die het Gerecht aan het nationale recht heeft gegeven in beginsel en tenzij er sprake is van een onjuiste opvatting van dat recht, in het kader van een hogere voorziening niet ter discussie kunnen worden gesteld, maar dat de kwalificatie als ‘referentiekader’ die het Gerecht aan het nationale recht heeft toegekend, en dus de juiste afbakening van het relevante referentiestelsel, daarentegen wel in hogere voorziening kan worden aangevochten. In het arrest Fiat Chrysler heeft het Hof verder verduidelijkt dat de vraag of het Gerecht bij die afbakening een juridisch criterium, zoals het zakelijkheidsbeginsel, naar behoren heeft toegepast, ‘bij uitbreiding’ een rechtsvraag is die door het Hof in het stadium van de hogere voorziening kan worden getoetst.28.
43.
In het licht van bovenstaande beginselen en de huidige stand van de rechtspraak is de door de Commissie voorgestelde uitlegging van het arrest Andres voor kritiek vatbaar. Door het daaraan ten grondslag liggende automatisme wordt namelijk het in het arrest Fiat Chrysler bevestigde onderscheid opgeheven tussen enerzijds vaststellingen van het Gerecht ter verduidelijking van de inhoud en de draagwijdte van het nationale recht en de toepassing ervan op de betrokken zaak, en anderzijds vaststellingen betreffende dit recht waarvan de juiste afbakening van het referentiestelsel voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU afhangt, en dus de vaststelling welke bepalingen van het nationale recht binnen dit referentiestelsel vallen.29.
44.
In werkelijkheid rijst uit het debat tussen de partijen de delicate vraag waar de grens ligt tussen de vaststelling van de feiten en de juridische kwalificatie daarvan met betrekking tot de beoordeling door het Gerecht van het nationale recht inzake staatssteun. Zoals bekend houdt de juridische kwalificatie in dat vooraf vastgestelde relevante feiten worden ingedeeld in een bepaalde juridische categorie of onder een bepaald juridisch begrip worden gebracht, waaruit volgt welke rechtsregels van toepassing zijn op de zaak. Aangezien het daarbij hoofdzakelijk om een cognitief proces gaat, verschilt deze kwalificatie van de eenvoudige vaststelling van de feiten en kan zij, zoals gezien, gelet op het fundamentele belang ervan in de context van juridische redenering, in hogere voorziening worden onderzocht. Indien wordt verondersteld dat de in de hogere voorziening aangevoerde fout bij de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte van een bepaling van nationaal recht of de toepassing ervan gevolgen kan hebben voor de vraag of er in casu sprake is van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU — omdat die fout van invloed is op de afbakening of de toepassing van het referentiestelsel — moet die fout volgens mij vatbaar zijn voor toetsing door het Hof, aangezien het een fout betreft inzake de juridische kwalificatie van het nationale recht op basis van een bepaling van Unierecht.30.
45.
De daadwerkelijke draagwijdte van de in punt 37 van deze conclusie uiteengezette beginselen moet echter nog worden verduidelijkt door het Hof, en het onderscheid tussen betwistingen die in hogere voorziening ontvankelijk zijn en betwistingen die dat niet zijn, blijft vaag, aangezien zij betrekking hebben op de beoordelingen van het nationale recht door het Gerecht.
46.
Het voorgaande heeft naar mijn mening echter geen invloed op de ontvankelijkheid van de argumenten die de Commissie in de onderzochte grief heeft aangevoerd. Ten eerste onderschrijft de Commissie namelijk zonder voorbehoud het juridische criterium dat het Gerecht, volgens haar, op grond van het Ierse recht op de onderhavige zaak van toepassing heeft geacht met het oog op de analyse van het bestaan van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Ten tweede, voor zover de Commissie aanvoert dat het nationale recht onjuist op de omstandigheden van de onderhavige zaak is toegepast, doet zij dat uitsluitend voor zover het Gerecht volgens haar feitelijk een ander juridisch criterium dan het correct vastgestelde criterium heeft toegepast. De betwisting van de Commissie lijkt mij dus te behoren tot de betwistingen die het Hof in punt 85 van het arrest Fiat Chrysler ‘bij uitbreiding’ ontvankelijk heeft verklaard, voor zover zij er uiteindelijk toe strekken de keuze van het referentiestelsel in de eerste fase van de analyse van het bestaan van een selectief voordeel ter discussie te stellen.
47.
Anders dan ASI en AOI en Ierland betogen, beroept de Commissie zich in elk geval ook uitdrukkelijk op een onjuiste opvatting van het Ierse recht, wat noodzakelijkerwijs inhoudt dat het Hof het betoog van de Commissie ten gronde moet beoordelen, om in elk geval na te gaan of een dergelijke onjuiste opvatting toereikend is aangetoond.
48.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat ook de door Ierland alsmede ASI en AOI aangevoerde gronden van niet-ontvankelijkheid die zijn ontleend aan de gestelde betwisting door de Commissie van beoordelingen met betrekking tot het Ierse recht, moeten worden afgewezen.
2) Ten gronde
i) Inaanmerkingneming van niet-ontvankelijke bewijselementen
49.
Mijns inziens moet allereerst de grief worden onderzocht dat een procedurefout is gemaakt omdat niet-ontvankelijk bewijs in aanmerking is genomen, aangezien die grief van invloed is op de geldigheid van het bewijs waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd. De Commissie beroept zich op niet-ontvankelijkheid van de in punt 301 van het bestreden arrest genoemde bewijselementen, waaruit volgens het Gerecht blijkt dat de onderhandelingen over de overeenkomsten met derde fabrikanten (Original Equipment Manufacturers of ‘OEM's’), die verantwoordelijk zijn voor de fabricage van een groot deel van de door ASI verkochte producten, en de overeenkomsten met klanten zoals telecommunicatie-exploitanten, zijn gevoerd door bestuurders van de Apple-groep en rechtstreeks dan wel bij volmacht door de bestuurders van Apple Inc. en ASI zijn ondertekend. Volgens de Commissie konden deze elementen, die bestaan uit e-mailcorrespondentie tussen bestuurders van Apple Inc. over overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten en uit vier volmachten die ASI aan bestuurders van Apple Inc. heeft verleend (hierna: ‘de volmachten voor de ondertekening van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten’31.), niet door het Gerecht in aanmerking worden genomen omdat zij niet tijdens de administratieve procedure waren overgelegd en, wat drie van deze volmachten betreft, ook omdat zij te laat aan het Gerecht waren overgelegd, namelijk pas in het stadium van repliek. ASI en AOI betwisten niet dat de voornoemde bewijselementen voor het eerst aan het Gerecht zijn overgelegd. Zij betogen echter dat de Commissie op de hoogte was van de activiteiten van de in de Verenigde Staten gevestigde bestuurders van ASI en AOE en van het bestaan en het belang van de voornoemde volmachten, en dat de Commissie, indien zij een behoorlijk onderzoek had ingesteld, al het relevante bewijs had kunnen verkrijgen.
50.
In dit verband wijs ik erop dat de wettigheid van een besluit inzake staatssteun volgens vaste rechtspraak door de Unierechter moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar besluit heeft vastgesteld.32. In het arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice33., heeft het Hof gepreciseerd dat de gegevens waarover de Commissie ‘kon beschikken’ de gegevens omvatten die van belang zijn voor de te verrichten beoordeling en die zij in het kader van de administratieve procedure op verzoek had kunnen laten overleggen.34. In de onderhavige zaak merk ik in de eerste plaats met betrekking tot de e-mailcorrespondentie tussen bestuurders van Apple Inc. over overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten op dat uit het dossier voor het Gerecht blijkt dat in bijna de gehele correspondentie enkel verslag wordt gedaan van activiteiten die werknemers van Apple Inc. hebben verricht in het kader van de CSA en dat zij geen enkele impliciete of expliciete verwijzing naar ASI bevatten. Het betrof dus documenten die volgens de Commissie geen verband hielden met het voorwerp van de administratieve procedure, aangezien zij betrekking hadden op activiteiten van een afzonderlijke entiteit ten opzichte van ASI en op betrekkingen binnen de groep die geen verband hielden met het voorwerp van de tax rulings. Daarom kan mijns inziens niet worden gesteld dat zij tijdens de administratieve procedure moest verzoeken om overlegging van dergelijke bewijzen, gesteld dat zij kon vermoeden dat die bestonden. Het stond daarentegen aan Apple, met name gezien het standpunt van de Commissie, om al het bewijsmateriaal te verstrekken waarover zij beschikte om aan te tonen dat de voornoemde onderhandelingen in werkelijkheid voor rekening van de hoofdkantoren van ASI waren gevoerd, en niet voor rekening van de Apple-groep als geheel. Wat betreft, in de tweede plaats, de volmachten voor de ondertekening van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten, wijs ik er om te beginnen op dat niet is betwist dat zij het belangrijkste, zo niet het enige bewijs vormen waarop het Gerecht zich in punt 301 van het bestreden arrest heeft gebaseerd. Het is ook onbetwist dat de volledige lijst van de door de bestuurders van ASI en AOE verleende volmachten slechts als bijlage bij hun verzoekschrift in eerste aanleg was verstrekt en dat de tekst van drie van die volmachten pas in de fase van repliek is overgelegd, terwijl de vierde volgens de Commissie nooit is overgelegd, wat ASI en AOI niet hebben tegengesproken.35. Evenmin is betwist dat in de notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur van ASI en AOE die tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd (hierna: ‘de door de Commissie onderzochte notulen’), geen melding is gemaakt van de volmachten voor de ondertekening van overeenkomsten met OEM's, maar alleen van de volmacht voor de ondertekening van overeenkomsten met telecommunicatie-exploitanten, die echter, zoals gezegd, nooit is overgelegd. Wat betreft de elementen die tijdens de administratieve procedure aan de Commissie ter kennis zijn gebracht, wijs ik erop dat in de opmerkingen van Apple Inc. van 7 september 2015, die als bijlage bij het verzoekschrift van ASI en AOE voor het Gerecht zijn gevoegd, melding is gemaakt van een systeem van volmachten die door de raden van bestuur van ASI en AOE zijn verleend, met name met het oog op de onderhandelingen over en de ondertekening van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten. Deze opmerkingen bevatten echter slechts een vage en niet gedocumenteerde verwijzing.36. In deze context kan de Commissie mijns inziens niet worden verweten dat zij de betrokken volmachten tijdens de administratieve procedure niet heeft verkregen, met name gezien het feit dat zij alle notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur van ASI en AOE in de betrokken periode had opgevraagd en onderzocht, waarin zij vrijwel niets over die volmachten had gevonden. Naar mijn mening stond het daarentegen aan Apple om deze volmachten, ter onderbouwing van haar reconstructie van de feiten, in een zo vroeg mogelijk stadium over te leggen, en daarmee niet te wachten tot de laatste gelegenheid die de procedure bij het Gerecht haar bood.
51.
De argumenten van de Commissie over een procedurefout omdat niet-ontvankelijk bewijs in aanmerking is genomen, moeten naar mijn mening dan ook worden aanvaard.
ii) Juridisch criterium dat op grond van Iers recht van toepassing is
52.
Volgens de Commissie heeft het Gerecht het juridische criterium dat naar Iers recht van toepassing is om de belastbare winst in Ierland van een niet-ingezeten vennootschap te bepalen, in punt 248 van het bestreden arrest correct vastgesteld en moet daarbij rekening worden gehouden met de ‘toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming’. Ierland stelt daarentegen dat de relevante analyse voor de toepassing van section 25 TCA 97 betrekking moet hebben op de ‘daadwerkelijke activiteiten [van die Ierse vestigingen van een niet-ingezeten vennootschap] en op de marktwaarde’ van die activiteiten, zoals het Gerecht met name in punt 227 van het bestreden arrest heeft verklaard en in meerdere andere punten van dat arrest heeft bevestigd. ASI en AOI betogen op hun beurt dat het Gerecht in de punten 182 tot en met 186 van het bestreden arrest heeft verduidelijkt dat volgens het Ierse recht de uit IE voortvloeiende winst uitsluitend aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap kan worden toegerekend indien die vestiging zeggenschap heeft over de IE die deze winsten heeft voortgebracht. Net als Ierland betogen ASI en AOI dat de door de hoofdkantoren verrichte activiteiten volstrekt niet relevant zijn voor de toepassing van section 25 TCA 97. Tot slot stellen zowel Ierland als ASI en AOI in essentie dat punt 248 van het bestreden arrest, waarop de Commissie zich baseert, betrekking heeft op de toepassing van de Authorised OECD Approach, en niet van section 25 TCA 97, en dat hoe dan ook met name uit punt 242 van dat arrest volgt dat die benadering de door de Commissie aangevoerde vergelijkende analyse, die in strijd is met het Ierse recht, niet bevestigt.
53.
Op grond van de bovenstaande korte uiteenzetting van de belangrijkste argumenten van de partijen kunnen twee inleidende opmerkingen worden gemaakt. De eerste opmerking is dat volgens alle hierboven uiteengezette stellingen de functies die worden vervuld door een afzonderlijke entiteit ten opzichte van de niet-ingezeten vennootschap waarvan de belastbare winst in Ierland moet worden vastgesteld, niet relevant zijn voor de toepassing van section 25 TCA 97, zelfs niet indien die entiteit met die vennootschap verbonden is, zoals Apple Inc. in de onderhavige zaak. Een criterium voor winsttoerekening zoals Ierland alsmede ASI en AOI voorstaan, dat uitsluitend rekening houdt met de activiteiten die daadwerkelijk door de Ierse vestigingen zijn verricht, leidt immers noodzakelijkerwijs en logischerwijs tot het resultaat dat de door Apple Inc. verrichte functies bij de betrokken analyse op grond van die section buiten beschouwing worden gelaten. De tweede opmerking is dat het bestreden arrest niet duidelijk is met betrekking tot de definitie van de methode voor winsttoerekening, die een belangrijke rol speelt bij de toepassing van section 25 TCA 97. Dit punt is evenwel van cruciaal belang voor de analyse die moet worden verricht op grond van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien het van invloed is op de vaststelling van de ‘normale’ belastingregels volgens Iers recht op grond waarvan wordt beoordeeld of er sprake is van een voordeel in de zin van die bepaling. Op basis van meerdere punten van het bestreden arrest hebben partijen drie criteria vastgesteld voor de winsttoerekening aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap: het eerste vereist dat wordt aangetoond dat de vestiging zeggenschap heeft over de activa waaruit de toe te rekenen winst voortvloeit (‘zeggenschapscriterium’, punten 182–185 van het bestreden arrest); het tweede is gebaseerd op de activiteit die de vestiging daadwerkelijk verricht en de beoordeling van de marktwaarde ervan (‘criterium van de daadwerkelijke activiteiten’, voornamelijk in de punten 179, 218, 219 en 227 van het bestreden arrest); het derde betreft de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming (‘criterium van de toerekening van functies binnen de onderneming’, punten 240, 242 en 248 van het bestreden arrest).
54.
In die omstandigheden moet, voor zover mogelijk, worden gestreefd naar een coherente lezing van het bestreden arrest met betrekking tot dit punt, met als uitgangspunt de onbetwiste premisse die aan dit arrest ten grondslag ligt, namelijk dat voor de vaststelling van de belastbare winst in Ierland van een niet-ingezeten vennootschap een ‘functionele analyse’ moet worden verricht om de door haar vestiging in Ierland verrichte activiteiten, gebruikte activa en de gedragen risico's te bepalen. Zowel section 25 TCA 97, als het zakelijkheidsbeginsel, als de Authorised OECD Approach verlangt een dergelijke analyse.37. De tegengestelde standpunten van de partijen verschillen wat betreft het voorwerp van deze analyse in de onderhavige zaak.
55.
Ik ben echter van mening dat na lezing van het bestreden arrest in zijn geheel niet kan worden geconcludeerd dat het Gerecht van oordeel was dat op grond van het Ierse recht een criterium van toepassing was dat uitsluitend is toegespitst op de activiteiten van de Ierse vestigingen van de niet-ingezeten vennootschappen. Zoals verklaard in punt 177 van het bestreden arrest is section 25 TCA 97 ‘enkel van toepassing op de winst die voortvloeit uit activiteiten die door de Ierse vestigingen zelf zijn verricht, en niet op de winst uit activiteiten die door andere onderdelen van de betrokken niet-ingezeten vennootschap zijn verricht’. De Commissie is evenwel niet ten onrechte van mening dat een dergelijke stelling in wezen slechts verwijst naar het beginsel van fiscale territorialiteit en op zichzelf geen uitwerking vormt van een methode voor winsttoerekening in de zin van section 25 TCA 97 — en zeker niet van een methode voor de toerekening van activa die winst voortbrengen — die uitsluit dat rekening wordt gehouden met de functies die de andere onderdelen van de niet-ingezeten vennootschap vervullen. Dienaangaande ben ik het met de Commissie eens dat een dergelijke uitsluiting nergens in het bestreden arrest voorkomt. In het bijzonder kan die uitsluiting niet worden afgeleid, zoals Ierland alsmede ASI en AOI betogen, uit de punten 179 tot en met 184 van dat arrest, waarin het Gerecht heeft verwezen naar de uitspraak van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) in de zaak S. Murphy (Inspector of Taxes) tegen Dataproducts (Dub.) Ltd.38. In die zaak heeft de High Court namelijk de door de Ierse vestiging van de in Nederland gevestigde vennootschap Dataproducts en door de bestuurders van die vennootschap buiten Ierland vervulde functies uitvoerig geanalyseerd, en een vergelijking gemaakt van die functies en de risico's die deze vennootschap via haar verschillende onderdelen op zich had genomen, om vervolgens tot de slotsom te komen dat het betrokken activum, een Zwitserse rekening waarvan de opbrengsten deels ter beschikking waren gesteld van de Ierse vestiging, niet onder zeggenschap stond van deze vestiging, maar van het Nederlandse hoofdkantoor van Dataproducts en dat de betrokken bedragen dus geen in Ierland belastbare winst konden vormen. Dit arrest is dus veeleer een illustratie van een methode voor winsttoerekening zoals die waarop de Commissie zich beroept.
56.
In het licht van het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht eerst in punt 240 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft erkend dat bij de bepaling welke functies de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap daadwerkelijk vervult, met het oog op de toepassing van section 25 TCA 97 rekening moet worden gehouden met ‘de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die onderneming’. In punt 242 van dat arrest heeft het Gerecht vervolgens geoordeeld dat de analyse die bedoeld is om de activa, functies en risico's vast te stellen die aan de vaste inrichting van een onderneming moeten worden toegerekend op basis van de daadwerkelijk door die onderneming verrichte activiteiten, niet ‘in abstracto kan worden uitgevoerd, zonder rekening te houden met de activiteiten en functies die binnen die onderneming als geheel worden verricht’.
57.
De tekst van section 25 TCA 97 wijst zelf in deze richting, voor zover daarin de vaststelling vereist is van ‘inkomsten uit handel die direct of indirect voortvloeien’ uit de vestiging en uit eigendommen of rechten ‘die door de vestiging […] worden gebruikt dan wel door of namens de vestiging […] worden gehouden’. Ik zie namelijk niet hoe een dergelijke handeling — die met name inhoudt dat de economische eigendom moet worden vastgesteld van de activa die de betrokken onderneming bezit — kan worden uitgevoerd zonder rekening te houden met de activiteiten die de verschillende onderdelen van deze onderneming met betrekking tot deze activa hebben verricht, en deze te vergelijken. Aan de hand van een dergelijke vergelijking kan worden nagegaan of de winstverdeling binnen de niet-ingezeten vennootschap, die de belastingdienst heeft aanvaard als grondslag voor de vaststelling van de belastbare winst in Ierland, in overeenstemming is met de werkelijke toerekening van de functies, activa en risico's tussen de verschillende onderdelen van die onderneming.
58.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat de Commissie het bestreden arrest juist uitlegt waar zij verklaart dat het criterium voor de vaststelling van de winst van een niet-ingezeten vennootschap, dat volgens het Gerecht van toepassing is op grond van section 25 TCA 97, vereist dat rekening wordt gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die vennootschap en uitsluit dat de rol van afzonderlijke entiteiten in aanmerking wordt genomen.
59.
Daarnaast komt de noodzaak om de analyse te beperken tot de relaties tussen de hoofdkantoren en de Ierse vestigingen in de onderhavige zaak voort uit de keuze, die Apple Inc. als zelfstandige ondernemer heeft gemaakt, om door middel van de CSA een deel van haar winsten te verplaatsen naar ASI en AOE. Het gaat er dus om deze winsten toe te rekenen aan de verschillende onderdelen van deze vennootschappen, waar Apple Inc. buiten blijft. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, heeft het toepassen van een ander criterium tot gevolg dat geen rekening wordt gehouden met de praktijk van die overeenkomst en met de belastingstructuur van de Apple-groep, aspecten waaraan de Ierse belastingdienst niet kon voorbijgaan in het kader van een algemene beoordeling van de door de groep voorgestelde methode voor het bepalen van de belastbare winst van ASI en AOE. Anders zou dit leiden tot het paradoxale resultaat dat de activa die Apple Inc. rechtmatig buiten de Verenigde Staten heeft geplaatst, evenals de daaruit voortvloeiende winst, bij het bepalen van de in Ierland verschuldigde belasting — uitsluitend virtueel — zouden terugkeren naar de Verenigde Staten, waardoor de belastingdruk van de groep nog verder zou worden verlaagd.
iii) Inaanmerkingneming van de functies van Apple Inc. door het Gerecht
60.
Thans dient te worden nagegaan of het Gerecht zich daadwerkelijk heeft gebaseerd op de functies die Apple Inc. heeft vervuld met betrekking tot de IE van de Apple-groep, zoals de Commissie stelt, dan wel of de Commissie met haar argumenten de motivering van het bestreden arrest ter zake onjuist opvat, zoals Ierland alsmede ASI en AOI stellen.
61.
In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht naar de door Apple Inc. vervulde functies heeft verwezen in de punten 259 tot en met 267 en in punt 288 van het bestreden arrest. In die punten worden de overwegingen 289 tot en met 295 van het litigieuze besluit onderzocht, waarin de uitoefening van de functies kwaliteitscontrole, beheer van de R&D-infrastructuur en beheer van het zakelijke risico aan de Ierse vestigingen werd toegerekend. In dit verband merk ik op dat het Gerecht in de punten 260 tot en met 267 van het bestreden arrest in het algemeen heeft verwezen naar het geheel van in bijlage B bij de CSA opgenomen functies en risico's die verband houden met de immateriële activa die het voorwerp zijn van die overeenkomst39., dat wil zeggen ‘in wezen […] alle IE van de Apple-groep’ (punt 261) die ASI en AOE krachtens deze overeenkomst mochten vervullen of waarmee zij konden worden belast. In de punten 263 en 264 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie geen enkel bewijs had geleverd dat deze functies daadwerkelijk door ASI en AOE waren vervuld, laat staan door hun Ierse vestigingen, of dat het personeel van die vestigingen die risico's daadwerkelijk had beheerd. In punt 266 van dat arrest heeft het Gerecht herhaald dat de Commissie niet heeft getracht te bewijzen dat ‘de bestuursorganen van de Ierse vestigingen […] zich daadwerkelijk hadden beziggehouden met het actieve dagelijkse beheer van al die aan de IE van de Apple-groep gerelateerde functies en risico's die in bijlage B bij de CSA zijn genoemd’. Zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, zijn de in de punten 261 en 262 van het bestreden arrest opgesomde functies en risico's in een multinational normaliter voorbehouden aan de houdstermaatschappij van de groep. Het Gerecht heeft in punt 267 van dat arrest onderstreept dat het in de onderhavige zaak in wezen gaat om ‘alle functies die de kern vormen van het bedrijfsmodel van de Apple-groep, waarvan de focus op de ontwikkeling van technologische producten ligt’ en ‘cruciale risico's […] die inherent zijn aan dat bedrijfsmodel’. Daarnaast blijkt uit het dossier van het Gerecht en uit het litigieuze besluit dat de Commissie, Ierland, alsmede ASI en AOE het erover eens waren dat die functies en die risico's, die verband houden met de volledige intellectuele eigendom van de Apple-groep, de ontwikkeling en het beheer ervan, grotendeels werden vervuld door Apple Inc. als houdstermaatschappij van de groep of in het kader van de CSA, en door haar waren samengebracht in Cupertino. De Commissie stelt dus niet ten onrechte dat het Gerecht in de zojuist onderzochte punten van het bestreden arrest bij zijn beoordeling van de feiten ook rekening heeft gehouden met de functies en risico's die Apple Inc. op zich had genomen.
62.
In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 268 tot en met 295 van het bestreden arrest ten onrechte heeft verwezen naar de functies van Apple Inc. In die punten heeft het Gerecht de in de overwegingen 296 tot en met 300 van het litigieuze besluit genoemde activiteiten en functies onderzocht zoals die daadwerkelijk door de Ierse vestiging van ASI zijn verricht, en is het tot de slotsom gekomen dat die activiteiten en functies, afzonderlijk of in hun geheel beschouwd, niet rechtvaardigden dat de IE-licenties aan die vestiging zijn toegerekend. De door het Gerecht onderzochte activiteiten en functies omvatten de kwaliteitscontrole, uiteenlopende R&D-activiteiten en het beheer van lokale marketingkosten.
63.
In dit verband merk ik met betrekking tot de kwaliteitscontrole op dat die functie deel uitmaakte van de functies die in de CSA zijn opgenomen en met zowel Apple Inc. als ASI en AOE zijn geassocieerd. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht, waar het in punt 269 van het bestreden arrest verwijst naar de stelling van ASI en AOE dat ‘wereldwijd duizenden personen een functie op dat gebied uitoefenden, terwijl die functie in Ierland slechts door één persoon werd uitgeoefend’, verwijst naar activiteiten die worden verricht door afzonderlijke entiteiten ten opzichte van de vestiging van ASI, en in het bijzonder naar door Apple Inc. verrichte activiteiten.40. Hetzelfde geldt mijns inziens in punt 274 van het bestreden arrest, waar het Gerecht heeft verklaard dat uit het feit dat de vestiging van ASI lokale marketingkosten heeft gemaakt ‘niet [kan] worden opgemaakt dat die vestiging verantwoordelijk is voor het bedenken van de marketingstrategie zelf’. Volgens de overeenkomst inzake marketingdiensten is het bedenken van die strategie immers de taak van Apple Inc.
64.
Wat betreft de punten 273 en 275 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht verklaart dat de door de werknemers van de vestiging van ASI verrichte R&D-functies en activiteiten op het gebied van het verzamelen en analyseren van regionale gegevens van ‘secundaire’ aard zijn, vergelijkt het Gerecht die activiteiten nogmaals met de activiteiten die wereldwijd door personen buiten ASI worden vervuld. Tot slot is een uitdrukkelijke verwijzing naar het beleid en de strategie van de groep die door Apple Inc. zijn ontwikkeld, vervat in punt 277 van het bestreden arrest, met betrekking tot de activiteiten van de vestiging van ASI die verband houden met de AppleCare-dienst, die worden gekwalificeerd als ‘uitvoerende’ activiteiten ‘volgens de in de Verenigde Staten vastgestelde richtsnoeren en strategie’, alsmede in de punten 281 en 283 van dat arrest, waarin het Gerecht een algemeen oordeel van het Gerecht geeft over het ‘secundaire’ en ‘uitvoerende’ karakter van de activiteiten van die vestiging.
65.
In de derde plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht naar de activiteiten van Apple Inc. heeft verwezen bij het onderzoek van de door de Ierse vestiging van AOE vervulde functies die zijn vastgesteld in overweging 301 van het litigieuze besluit. In punt 290 van het bestreden arrest verklaart het Gerecht met betrekking tot de specifieke processen en productie-expertise die door deze vestiging zelf zijn ontwikkeld in het kader van haar productieactiviteiten, dat die expertise weliswaar onder de bescherming van bepaalde intellectuele eigendomsrechten zou vallen, maar dat het dus gaat ‘om een beperkt gebied dat eigen is aan de activiteiten van die Ierse vestiging’, en dat dit niet rechtvaardigt dat alle IE-licenties aan die vestiging worden toegerekend. Het is mijns inziens duidelijk dat een dergelijke ‘kwantitatieve’ beoordeling alleen mogelijk is voor zover de door de Ierse vestiging van AOE ontwikkelde expertise wordt vergeleken met de algemene R&D-functies in verband met de IE van de Apple-groep, zoals de Commissie terecht stelt. De tegen de punten 291 tot en met 294 van het bestreden arrest gerichte argumenten van de Commissie dat de door de Ierse vestiging van AOE ontwikkelde IE een unieke en waardevolle bijdrage vormen die zich niet laat verzoenen met een beperkte vergoeding als die waarin de tax rulings voorzien, moet daarentegen worden verworpen omdat daarmee een feitelijke beoordeling door het Gerecht wordt betwist.
66.
Tot slot voert de Commissie aan dat het Gerecht in de punten 298 tot en met 302 van het bestreden arrest bij het onderzoek van de buiten de vestigingen van ASI en AOE verrichte activiteiten rekening heeft gehouden met de door Apple Inc. vervulde functies. In dit verband lijdt het geen twijfel dat het Gerecht met name in de punten 299 en 300 van dat arrest heeft verwezen naar de functies van Apple Inc. en haar rol als moedermaatschappij, waar het ten eerste, in het algemeen, het ‘gecentraliseerde karakter van de strategische besluiten die binnen de Apple-groep door bestuurders in Cupertino worden genomen’, heeft vastgesteld en, ten tweede, in het bijzonder, wat de besluiten met betrekking tot R&D betreft — de voornaamste bron van de IE van de Apple-groep —, erop heeft gewezen dat ‘de besluiten over te ontwikkelen producten […] en over de R&D-strategie […] werden vastgesteld en uitgevoerd door bestuurders van de groep die in Cupertino waren gevestigd’. Ook heeft het Gerecht geconstateerd dat ‘de strategieën voor de lancering van nieuwe producten en, met name, de organisatie van de distributie op de Europese markten […] op het niveau van de Apple-groep [waren] vastgesteld in Cupertino, onder meer door de leidinggevenden van de groep (Executive Team) onder leiding van de algemeen directeur’.41.
67.
Uit de voorgaande analyse volgt dat het Gerecht zich in alle punten van het bestreden arrest die de Commissie heeft betwist, min of meer impliciet maar niettemin duidelijk heeft gebaseerd op de functies die Apple Inc. met betrekking tot de IE van de Apple-groep heeft vervuld in het kader van de CSA, de overeenkomst inzake marketingdiensten of in haar hoedanigheid van moedermaatschappij, en deze functies heeft vergeleken met de functies die de Ierse vestigingen met betrekking tot de IE-licenties hebben vervuld. Anders dan Ierland alsmede ASI en AOI betogen, berust de onderzochte grief dus niet op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, en zeker niet op een onjuiste opvatting daarvan.
iv) Invloed van de inaanmerkingneming van de activiteiten van Apple Inc. op de juridische kwalificatie van de feiten
68.
Ierland alsmede ASI en AOI betogen in wezen dat de betrokken grief hoe dan ook niet ter zake dienend is omdat de conclusies waartoe het Gerecht aan het einde van zijn beoordeling van de feiten is gekomen, zelfs indien wordt aangenomen dat het Gerecht de functies van Apple Inc. in aanmerking heeft genomen, gebaseerd zijn op een analyse van de activiteiten van de Ierse vestigingen en de hoofdkantoren en op de vaststelling dat de door deze vestigingen vervulde functies een ‘routinematig’ karakter hebben, wat volgens het Gerecht niet volstaat om de toerekening van de IE-licenties en de daaruit voortvloeiende winsten aan deze vestigingen te rechtvaardigen.
69.
Dienaangaande merk ik op dat uit alle feitelijke vaststellingen van het Gerecht, zoals samengevat in punt 310 van het bestreden arrest, volgt dat de conclusie in dat punt dat de Commissie er niet in was geslaagd om te bewijzen dat de IE-licenties aan de Ierse vestigingen hadden moeten worden toegerekend om de belastbare jaarwinst van ASI en AOE in Ierland vast te stellen, is gebaseerd op, ten eerste, de beoordeling van de daadwerkelijk door die vestigingen verrichte activiteiten en, ten tweede, de ‘buiten die vestigingen genomen en uitgevoerde strategische besluiten’.
70.
Indien wordt aangenomen dat dit laatste element een verwijzing naar de door de hoofdkantoren vervulde functies omvat, moeten de beoordelingen in de punten 298 tot en met 309 van het bestreden arrest nader worden geanalyseerd. Daarin is het Gerecht ingegaan op de argumenten van Ierland en van ASI en AOE dat deze strategische besluiten met betrekking tot het ontwerp en de ontwikkeling van de producten van de Apple-groep die voor de gehele groep centraal vanuit Cupertino waren genomen, door de bestuursorganen van ASI en AOE werden uitgevoerd.
71.
In die punten heeft het Gerecht eerst vastgesteld dat ASI en AOE het bewijs hadden geleverd voor het gecentraliseerde karakter van die besluiten en, wat meer in het bijzonder de besluiten met betrekking tot R&D betreft, gegevens hadden verstrekt waaruit, ten eerste, bleek dat de besluiten over te ontwikkelen producten en over de R&D-strategie werden vastgesteld en uitgevoerd door bestuurders van de groep die in Cupertino waren gevestigd en, ten tweede, dat de strategieën voor de lancering van nieuwe producten en de organisatie van de distributie op de Europese markten op het niveau van de Apple-groep, werden vastgesteld in Cupertino, onder meer door de leidinggevenden van de groep onder leiding van de algemeen directeur (punten 298–301). Ik wijs erop dat het Gerecht in dit deel van zijn beoordelingen — met uitzondering van punt 301, dat in de punten 42 en 43 supra is besproken — geenszins heeft gezinspeeld op een rechtstreekse dan wel indirecte betrokkenheid van de hoofdkantoren bij die R&D-besluiten en de ontwikkeling van de marketing- en distributiestrategieën op het niveau van de Apple-groep.
72.
Vervolgens heeft het Gerecht de besluitvormende rol van de hoofdkantoren in aanmerking genomen. Het heeft om te beginnen erop gewezen dat de Commissie, wat betreft de vraag of ASI en AOE in staat waren om via hun bestuursorganen besluiten vast te stellen die van invloed waren op hun cruciale functies, akte heeft genomen van het bestaan van de raden van bestuur en van het feit dat zij gedurende de relevante periode regelmatig hebben vergaderd, door in tabellen in het litigieuze besluit fragmenten uit de notulen van die vergaderingen over te leggen. Het Gerecht heeft vervolgens gepreciseerd dat ‘de in die notulen vastgelegde besluiten van de raden van bestuur regelmatig (en meerdere malen per jaar) betrekking [hadden] op zaken als de uitkering van dividend, de goedkeuring van directieverslagen en de benoeming en het ontslag van bestuurders’, en af en toe op ‘volmachten aan bepaalde bestuursleden om uiteenlopende activiteiten uit te voeren, zoals het beheer van bankrekeningen, het onderhouden van betrekkingen met regeringen en overheidsinstanties, het houden van audits, het afsluiten van verzekeringen, het sluiten van huurovereenkomsten, het inkopen en verkopen van activa, de ontvangst van goederen en het sluiten van commerciële overeenkomsten’. Het Gerecht heeft er ook op gewezen dat uit die notulen bleek dat ‘zeer ruime beheersbevoegdheden [waren] gedelegeerd aan individuele bestuurders’ (punt 306), en was tot de slotsom gekomen dat de Commissie ten onrechte had vastgesteld dat ASI en AOE niet in staat waren om via hun bestuursorganen, en met name via hun raden van bestuur, de cruciale functies van de betrokken vennootschappen uit te oefenen, in voorkomend geval door hun bevoegdheden te delegeren aan individuele bestuurders die geen werknemers van de Ierse vestigingen waren (punt 309). In dit verband merk ik op dat noch die conclusie, noch de gegevens die uit de door de Commissie onderzochte notulen zijn verkregen en waarnaar in de punten 305 en 306 van het bestreden arrest wordt verwezen, aanwijzingen geven over een daadwerkelijke betrokkenheid van de raden van bestuur van de hoofdkantoren bij de vaststelling van besluiten inzake het beheer van de IE-licenties. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 304 van het bestreden arrest enkel verklaard dat uit het feit dat die notulen ‘geen informatie bevatten over besluiten die betrekking hebben op het beheer van de IE-licenties […], op de CSA en op belangrijke commerciële besluiten […] niet [kan] worden opgemaakt dat die besluiten zelf niet bestaan’. Ik kom later terug op dit punt, dat de Commissie in het kader van het derde onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening heeft betwist.
73.
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht in de punten 298 tot en met 309 van het bestreden arrest ten eerste heeft vastgesteld dat er binnen de Apple-groep, waarvan Apple Inc. de moedermaatschappij is, een gecentraliseerd besluitvormingssysteem bestond dat ook betrekking had op het beheer en de ontwikkeling van de IE van de groep, en ten tweede dat de hoofdkantoren in staat waren om via hun raden van bestuur ‘de belangrijkste besluiten voor de onderneming, zoals de goedkeuring van de jaarrekening’ vast te stellen, ook middels een systeem van volmachten aan individuele leden van de raad van bestuur. Het Gerecht heeft echter niet geconstateerd dat de hoofdkantoren aan de vaststelling van strategische besluiten van Apple Inc. hebben deelgenomen, en evenmin dat zij daadwerkelijk betrokken waren bij de uitvoering van die besluiten of bij het actieve beheer van de IE-licenties. De enige constatering dienaangaande, in punt 307 van het bestreden arrest, dat ASI en AOE informatie hebben verstrekt waaruit blijkt dat de verschillende versies van de CSA door leden van hun raad van bestuur te Cupertino waren ondertekend, wordt door de Commissie betwist in het kader van het derde onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening, waarvan de analyse hieronder aan bod komt. Hieruit volgt dat de door ASI en AOI alsmede de door Ierland opgeworpen exceptie dat de onderzochte grief niet ter zake dienend is, moet worden afgewezen.
3) Conclusie over het tweede onderdeel
74.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat de Commissie terecht stelt dat het Gerecht tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende bewijs was om de IE-licenties aan de vestigingen toe te rekenen door de functies van die vestigingen met betrekking tot die licenties ten onrechte te vergelijken met de functies die Apple Inc. heeft vervuld met betrekking tot de IE van het Apple-concern, in plaats van met de functies die de hoofdkantoren met betrekking tot de IE-licenties hebben vervuld. Dit blijkt met name uit de tussenconclusies waartoe het Gerecht in de verschillende fasen van zijn analyse van de feiten is gekomen, en in het bijzonder in de punten 266 en 302 van het bestreden arrest, waarin het ten eerste heeft geoordeeld dat de Commissie niet had getracht te bewijzen dat de Ierse vestigingen zich daadwerkelijk hadden beziggehouden met het actieve dagelijkse beheer ‘van al die aan de IE van de Apple-groep gerelateerde functies en risico's die in bijlage B bij de CSA zijn genoemd’ en ten tweede dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat het beheer van die IE noodzakelijkerwijs door de Ierse vestigingen van de Apple-groep werd verricht, aangezien de strategische besluiten wat betreft de ontwikkeling van Apple-producten waaruit de IE van de Apple-groep voortvloeit, voor de gehele groep in Cupertino waren vastgesteld. De tweede grief van het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening is mijns inziens dus gegrond.
b) Eerste grief
75.
In het kader van de eerste grief van het tweede onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening voert de Commissie aan dat het Gerecht in de punten 255 tot en met 302 van het bestreden arrest weliswaar heeft verwezen naar meerdere belangrijke functies die bestuurders of werknemers van Apple Inc. in verband met de IE van Apple hebben vervuld, maar geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de overwegingen 308 tot en met 318 van het litigieuze besluit, waarin de Commissie heeft uiteengezet waarom zij deze functies irrelevant achtte voor de beoordeling van de tax rulings op grond van artikel 107, lid 1, VWEU. Het Gerecht is evenmin ingegaan op de in eerste aanleg door de Commissie aangevoerde argumenten dat de functies die Apple Inc. ‘ten behoeve’ van ASI en AOE of ‘in naam’ van de hoofdkantoren heeft vervuld, niet relevant zijn. Het arrest is volgens haar dus ontoereikend gemotiveerd.
76.
In dit verband wijs ik er in de eerste plaats op dat de Commissie zowel tijdens de administratieve procedure als voor het Gerecht en het Hof uitdrukkelijk en meerdere malen heeft aangevoerd dat de door Apple Inc. vervulde functies met betrekking tot de IE van de Apple-groep niet relevant zijn voor de vaststelling van de belastbare winst van ASI en AOE in Ierland.42. In de tweede plaats merk ik op dat uit zowel het litigieuze besluit als het dossier van het Gerecht en het bestreden arrest duidelijk blijkt dat het standpunt van ASI en AOE (thans ASI en AOI) alsmede van Ierland vanaf de eerste stadia van de administratieve procedure was gebaseerd op de stelling dat de IE van Apple, met inbegrip van de licenties die deze vennootschappen hielden, centraal werd beheerd vanuit het hoofdkantoor van Apple in Cupertino. In de derde plaats herinner ik eraan dat ik in de punten 50 tot en met 55 supra heb vastgesteld dat het Gerecht bij de analyse van de feiten in de punten 255 tot en met 302 van het bestreden arrest de door de Ierse vestigingen met betrekking tot IE-licenties vervulde functies meerdere malen impliciet of expliciet, rechtstreeks of indirect heeft vergeleken met de functies die Apple Inc. heeft vervuld met betrekking tot de IE van de Apple-groep in het kader van overeenkomsten binnen de groep of in haar hoedanigheid van moedermaatschappij. Tot slot merk ik op dat uit de lezing van de betrokken punten van het bestreden arrest in weerwil van de tegenargumenten van ASI en AOI alsmede van Ierland mijns inziens duidelijk blijkt dat het Gerecht nergens een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de argumenten van de Commissie in de overwegingen 308 tot en met 318 van het litigieuze besluit, en evenmin ten aanzien van de argumenten die de Commissie tijdens de procedure in eerste aanleg heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijkheid dat de functies van Apple Inc. in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de belastbare winsten van ASI en AOE in Ierland op grond dat zij worden vervuld ‘ten behoeve’ of ‘in naam’ van de hoofdkantoren. In het bijzonder wordt in de punten 298 tot en met 309 van het bestreden arrest, anders dan Ierland stelt, geen standpunt ingenomen ten aanzien van deze argumenten. Zelfs indien wordt aangenomen dat het Gerecht in deze punten impliciet heeft aanvaard dat de functies die werknemers van afzonderlijke entiteiten ten opzichte van de niet-ingezeten vennootschap hebben vervuld ‘ten behoeve’ of ‘in naam’ van deze onderneming of onderdelen ervan, relevant zijn voor de op grond van section 25 TCA 97 uit te voeren functionele en feitelijke analyse, moet namelijk worden vastgesteld dat het Gerecht deze relevantie nergens heeft gerechtvaardigd en evenmin de tegenargumenten van de Commissie heeft weerlegd.
77.
Het is inderdaad zo, zoals zowel ASI en AOI als Ierland betogen, dat de ingevolge artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen, maar de motivering ook impliciet kan zijn.43. Aangezien het vraagstuk over de relevantie van de door Apple Inc. vervulde functies centraal staat in de primaire redenering van de Commissie en in de structuur van de motivering op grond waarvan het Gerecht de beroepen van ASI en AOE alsmede van Ierland dienaangaande heeft toegewezen, levert het feit dat het Gerecht heeft nagelaten ten aanzien van dit vraagstuk uitdrukkelijk een standpunt in te nemen, mijns inziens een motiveringsgebrek op dat het Hof verhindert om kennis te nemen van de redenen voor de afwijzing van een van de fundamentele argumenten van de analyse van de Commissie in het kader van haar primaire redenering en tijdens de procedure bij het Gerecht, en dat van invloed is op de uitoefening van de toetsing die het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening dient te verrichten.
78.
De motivering van het bestreden arrest bevat tevens tegenstrijdigheden, zoals de Commissie ook heeft aangevoerd, aangezien het Gerecht enerzijds in de punten 240, 242 en 248 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat bij de bepaling of een tax ruling voor winsttoerekening aan de Ierse vestiging van een niet-ingezeten vennootschap in overeenstemming is met de ‘normale’ belastingregeling in Ierland rekening moet worden gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die vennootschap, en zich anderzijds in de punten 255 tot en met 302 van dat arrest grotendeels heeft gebaseerd op de functies die werden vervuld door een entiteit die afgezonderd was van ASI en AOE.
79.
De eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening moet mijns inziens dus worden aanvaard.
c) Conclusie betreffende het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening
80.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening toe te wijzen.
3. Derde onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening
81.
Met het derde onderdeel van haar eerste middel in hogere voorziening, dat gericht is tegen de punten 301 en 303 tot en met 309 van het bestreden arrest, betwist de Commissie meer specifiek de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot de door de hoofdkantoren verrichte activiteiten. Zij werpt twee onderscheiden grieven op, die het best gezamenlijk kunnen worden onderzocht. Met de eerste grief voert de Commissie aan dat het Gerecht een procedurefout heeft gemaakt door voorbij te gaan aan de argumenten die zij in eerste aanleg ter verdediging had aangevoerd, door een gebrekkige en tegenstrijdige motivering te geven en door zich op niet-ontvankelijk bewijsmateriaal te baseren. Met de tweede grief voert zij schending van artikel 107, lid 1, VWEU en/of onjuiste opvatting van het nationale recht aan. Volgens Ierland, ASI en AOI en het Groothertogdom Luxemburg zijn deze klachten niet-ontvankelijk en/of niet relevant, en hoe dan ook ongegrond.
82.
De Commissie betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht niet heeft geantwoord op het in haar verweerschrift aangevoerde argument dat de door de Commissie onderzochte notulen het enige bewijs waren dat Apple en Ierland tijdens de administratieve procedure hadden overgelegd om aan te tonen welke functies de hoofdkantoren vervulden.
83.
In dit verband herinner ik eraan dat, volgens vaste rechtspraak die ik hierboven reeds in herinnering heb gebracht, ten eerste, het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen en, ten tweede, de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 305 van het bestreden arrest, bij de uitoefening van zijn exclusieve bevoegdheid om het bewijsmateriaal te waarderen, geoordeeld dat de fragmenten van de door de Commissie onderzochte notulen, ondanks dat het slechts fragmenten waren, volstonden om ‘te begrijpen hoe […] de belangrijkste besluiten voor de onderneming […] zijn genomen en zijn vastgelegd’ in die notulen. Een dergelijke beoordeling — die de Commissie in staat stelt te begrijpen waarom het Gerecht belang aan die notulen heeft toegekend, ofschoon dit het enige bewijs met betrekking tot de functies van de hoofdkantoren was dat in het kader van de administratieve procedure is geleverd — is niet vatbaar voor toetsing door het Hof, tenzij er sprake is van een onjuiste opvatting bij die beoordeling, wat de Commissie met betrekking tot dit punt niet heeft aangevoerd.
84.
In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Gerecht haar in punt 304 van het bestreden arrest een onmogelijke bewijslast heeft opgelegd. Zoals ik al eerder heb uiteengezet, heeft het Gerecht in dat punt geoordeeld dat ‘[u]it het feit dat de [door de Commissie onderzochte] notulen […] geen informatie bevatten over besluiten die betrekking hebben op het beheer van de IE-licenties van de Apple-groep, op de CSA en op belangrijke commerciële besluiten […] niet [kan] worden opgemaakt dat die besluiten zelf niet bestaan’.
85.
Wat dit aangaat, sluit ik mij aan bij de Commissie. Ik zie namelijk niet in hoe uit de notulen van de raad van bestuur van een vennootschap gegevens kunnen worden afgeleid die erop wijzen dat besluiten met een specifiek doel zijn vastgesteld indien uitdrukkelijke of stilzwijgende aanwijzingen in die zin ontbreken, zoals het Gerecht in de punten 305 en 306 van het bestreden arrest lijkt te doen. Mijns inziens kunnen uit dit ontbreken van aanwijzingen, en bij gebreke van bewijs van het tegendeel, daarentegen gegevens worden afgeleid — zoals de Commissie in het litigieuze besluit heeft gedaan — die erop wijzen dat dergelijke besluiten niet bestaan, met name wanneer blijkt dat die vennootschap de relevante besluiten van haar raad van bestuur gewoonlijk, volgens haar praktijk of op grond van een wettelijke verplichting, vastlegt in de notulen van de vergaderingen van die raad. Voor zover punt 304 van het bestreden arrest de Commissie niet toelaat zich op dergelijk bewijs te baseren aangezien het erom gaat negatieve feiten te bewijzen (die naar hun aard niet kunnen worden bewezen maar enkel kunnen worden afgeleid uit vermoedens die zijn gebaseerd op vaststaande positieve feiten of uit het bewijs van een tegengesteld positief feit), legt dit punt de Commissie mijns inziens een ongerechtvaardigd zware bewijslast op.
86.
In de derde plaats betwist de Commissie punt 306 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht in het bijzonder verklaart dat uit de door hem onderzochte notulen blijkt dat ‘zeer ruime beheersbevoegdheden [waren] gedelegeerd aan individuele bestuurders’. Zij voert aan dat de betrokken notulen weliswaar af en toe melding maakten van de verlening van volmachten door de raad van bestuur, maar dat slechts een van die volmachten betrekking had op het sluiten van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten.
87.
Voor zover de Commissie met dit argument vraagtekens wil zetten bij de beoordeling van de bewijskracht van het feit dat de genoemde volmacht in de notulen is vermeld, herinner ik er in dit verband ten eerste aan dat deze beoordeling in beginsel tot de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht behoort, en ten tweede dat geen enkele regel of geen enkel beginsel van Unierecht het Gerecht verbiedt om zich voor de vaststelling van de relevante feiten te baseren op één enkel bewijsmiddel.44. Deze grief moet mijns inziens dan ook worden afgewezen. Ik wijs er echter op dat de Commissie ook de ontvankelijkheid van de betrokken volmacht als bewijs betwist, aangezien die niet tijdens de administratieve procedure is overgelegd. Dienaangaande verwijs ik naar mijn analyse in de punten 42 en 43 supra. Zoals ik daarin heb opgemerkt, is de voornoemde volmacht weliswaar vermeld in de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van ASI van 27 juli 2011, maar volgens de Commissie nog steeds niet overgelegd, wat niet door ASI en AOI is tegengesproken. Hieruit volgt dat het Gerecht zich uitsluitend heeft kunnen baseren op het feit dat de verlening van die volmacht in de notulen is vermeld, en niet op de tekst van die volmacht.
88.
In de vierde plaats betwist de Commissie de met name in de punten 301, 306 en 307 van het bestreden arrest vervatte conclusie van het Gerecht dat ‘formele handelingen’ zoals de verlening van een volmacht voor de onderhandeling over of ondertekening van een overeenkomst (in casu de wijzigingen van de CSA tijdens de relevante periode) functies vormen die de hoofdkantoren daadwerkelijk hebben vervuld met betrekking tot de IE-licenties. De Commissie geeft toe dat met name het voeren van onderhandelingen voor het sluiten van commerciële overeenkomsten, zoals die met OEM's en telecommunicatie-exploitanten, ‘sleutelfuncties’ kunnen vormen met het oog op de functionele en feitelijke analyse die op grond van section 25 TCA 97 moet worden uitgevoerd. In casu zouden deze functies echter zijn uitgevoerd door werknemers van Apple Inc. in naam van de gehele Apple-groep of ten behoeve van ASI en AOE, en niet door de hoofdkantoren. In de voornoemde punten wordt volgens de Commissie ook een gebrekkige en tegenstrijdige motivering gegeven.
89.
In dit verband moet worden opgemerkt dat in de structuur van de redenering van het Gerecht in de punten 251 tot en met 311 van het bestreden arrest de beoordelingen in de punten 303 tot en met 309 van dat arrest ertoe strekken aan te tonen dat de hoofdkantoren van ASI en AOE — door middel van besluiten van hun raden van bestuur en, in het bijzonder, door middel van een stelsel van volmachten die waren verleend aan individuele bestuurders of individuele managers die geen werknemers van de vestigingen waren — in staat waren om de ‘cruciale functies’ van die vennootschappen te vervullen. Dit volgt met name uit punt 303 van het bestreden arrest, waarin het voorwerp van de door het Gerecht verrichte analyse is uiteengezet, en uit de punten 305 en 309 van dat arrest, waarin de conclusie van deze analyse is vervat dat de Commissie in het litigieuze besluit ten onrechte had vastgesteld dat de hoofdkantoren wegens het ontbreken van personeel en een fysieke aanwezigheid niet in staat waren om functies voor de vennootschappen te vervullen. In de punten 303 tot en met 309 van het bestreden arrest wordt evenwel nergens uitdrukkelijk verklaard dat de hoofdkantoren betrokken zijn geweest bij de vaststelling van besluiten betreffende het beheer van de IE-licenties, met uitzondering van punt 304 — waarin het Gerecht, zoals gezien, met mijns inziens voor kritiek vatbare argumenten enkel verklaart dat het feit dat in de door de Commissie onderzochte notulen niets over dergelijke besluiten is vermeld, niet uitsluit dat die besluiten wel degelijk zijn vastgesteld — en punt 307 betreffende de ondertekening van de CSA, die evenwel een overeenkomst binnen een groep is die in beginsel is uitgesloten van het voorwerp van de tax rulings. Wat tot slot punt 301 van dat arrest betreft: dit punt maakt deel uit van de analyse van de gecentraliseerde strategische besluitvorming binnen de Apple-groep.
90.
Ik ben er dan ook niet van overtuigd dat de punten 301, 306 en 307 van het bestreden arrest in de door de Commissie gesuggereerde zin moeten worden uitgelegd. Het lijkt mij namelijk dat het Gerecht, waar het heeft vastgesteld dat de bestuurders van ASI en AOE rechtstreeks dan wel bij volmacht hebben deelgenomen aan onderhandelingen met OEM's en telecommunicatie-exploitanten of aan het sluiten van commerciële overeenkomsten of overeenkomsten binnen de groep, niet zozeer heeft willen vaststellen dat de hoofdkantoren ‘sleutelfuncties’ hebben vervuld met betrekking tot IE-licenties, maar veeleer dat in het litigieuze besluit ten onrechte de conclusie is getrokken dat de IE van de Apple-groep noodzakelijkerwijs door de Ierse vestigingen werden beheerd, aangezien de hoofdkantoren niet in staat waren om besluiten vast te stellen met betrekking tot het beheer van de IE-licenties (zie met name de punten 302 en 309 van het bestreden arrest).
91.
In deze omstandigheden lijkt het argument van de Commissie geen doel te treffen, aangezien het is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Om dezelfde redenen moeten de tegenargumenten van Ierland alsmede van ASI en AOI worden afgewezen, volgens welke de ondertekening van de wijzigingen van de CSA en de volmachten voor het onderhandelen over en het sluiten van overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten aantoont dat besluiten met betrekking tot het beheer van IE-licenties door de hoofdkantoren werden genomen. Een dergelijke constatering is in het bestreden arrest namelijk niet te vinden.
92.
In het licht van het voorgaande merk ik op dat het feit dat het moeilijk is om een eenduidige betekenis toe te kennen aan de vaststellingen in de punten 301 en 307 van het bestreden arrest en om de draagwijdte ervan duidelijk af te bakenen, wederom eraan te wijten is dat het Gerecht geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de vraag of, en onder welke voorwaarden, bij de fiscale toerekening van de economische eigendom van een goed dat winst genereert en in handen is van een niet-ingezeten vennootschap waarvan de belastbare winst overeenkomstig section 25 TCA 97 in Ierland moet worden bepaald, rekening kan worden gehouden met ‘sleutelfuncties’ die de moedermaatschappij in naam of ten behoeve van die vennootschap buiten Ierland verricht. In dit verband verwijs ik naar punt 61 supra.
93.
In werkelijkheid lijkt de analyse van de activiteiten buiten de Ierse vestigingen in de punten 296 tot en met 309 van het bestreden arrest namelijk te zijn beïnvloed door de — zoals gezegd — onjuiste premisse waarvan het Gerecht is uitgegaan bij het onderzoek van de grieven die tegen de primaire redenering van de Commissie zijn aangevoerd, namelijk dat de Commissie een benadering ‘bij uitsluiting’ heeft gevolgd. Uitgaande van een dergelijke premisse was het voor de weerlegging van de redenering in het hoofdgeding in haar geheel namelijk niet noodzakelijk om aan te tonen dat de hoofdkantoren daadwerkelijk belangrijke functies hadden vervuld met betrekking tot de IE-licenties, maar volstond het om aan te tonen dat zij in staat waren om dergelijke besluiten vast te stellen of, nog algemener, om ‘de belangrijkste besluiten’ te nemen (punt 305 van het bestreden arrest), dat wil zeggen ‘besluiten die van invloed waren op [de] cruciale functies’ van ASI en AOE (punt 303 van het bestreden arrest).
94.
Hoe dan ook, mocht het Hof van oordeel zijn dat het Gerecht in de punten 301 en 307 van het bestreden arrest impliciet heeft geoordeeld dat de hoofdkantoren, door aan bestuurders van Apple Inc. — ongeacht of zij leden van de raden van bestuur van ASI en AOE waren — volmachten te verlenen voor de ondertekening van overeenkomsten binnen of buiten de groep, in feite met betrekking tot de IE-licenties functies hebben vervuld die relevant zijn voor de overeenkomstig section 25 TCA 97 te verrichten analyse, dan ben ik het met de Commissie eens dat het louter formele karakter van die handelingen en de concentratie van door de holding van de groep vervulde functies en aan de hoofdkantoren toe te rekenen functies waartoe een dergelijk systeem van volmachten leidt, een dergelijke conclusie niet kunnen dragen.
95.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat het derde onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening gedeeltelijk ontvankelijk en gegrond is, zoals blijkt uit het onderzoek van de afzonderlijke grieven.
4. Conclusie over het eerste middel in hogere voorziening
96.
Gelet op alle voorgaande overwegingen is het eerste middel in hogere voorziening mijns inziens gegrond. Door belang toe te kennen aan de functies en de risico's van Apple Inc. met betrekking tot de IE van de Apple-groep in plaats van zich uitsluitend te richten op de activiteiten van de vestigingen en de hoofdkantoren met betrekking tot het beheer en de exploitatie van de IE-licenties heeft het Gerecht een feitelijke analyse verricht en de onderzochte feiten gekwalificeerd in het licht van een ander juridisch criterium dan dat wat volgens het Gerecht op grond van section 25 TCA 97 van toepassing was; die bepaling vereist namelijk dat rekening wordt gehouden met de toerekening van activa, functies en risico's tussen de vestiging en de andere onderdelen van die vennootschap en sluit op grond van het zakelijkheidsbeginsel uit dat de rol van afzonderlijke entiteiten in aanmerking wordt genomen.
C. Tweede middel in hogere voorziening
97.
Het tweede middel in hogere voorziening is gericht tegen de overwegingen in het bestreden arrest waarmee het Gerecht de grieven van Ierland alsmede van ASI en AOE tegen de subsidiaire redenering van de Commissie heeft toegewezen. In het kader van deze redenering, die in de overwegingen 325 tot en met 360 van het litigieuze besluit is uiteengezet, heeft de Commissie betoogd dat, zelfs indien wordt aangenomen dat de IE-licenties buiten Ierland moeten worden toegerekend, de in de tax rulings onderschreven methoden voor winsttoerekening er hoe dan ook toe hebben geleid dat de jaarlijkse belastbare winst van ASI en AOE in Ierland werd ondergewaardeerd, aangezien zij waren gebaseerd op onjuiste keuzen die een resultaat hadden opgeleverd dat afweek van een betrouwbare benadering van een marktuitkomst die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel. Om precies te zijn is de Commissie, na te hebben vastgesteld dat in de tax rulings eenzijdige winsttoerekeningsmethoden waren gebruikt die vergelijkbaar waren met de methode van de transactionele nettomarge (transactional net margin method; hierna: ‘TNMM’), die is neergelegd in de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen45., tot de slotsom gekomen dat de Ierse belastingdienst drie onjuiste methodologische keuzen had goedgekeurd, die betrekking hadden op de identificatie van de Ierse vestigingen als ‘onderzochte partijen’ — dat wil zeggen als partijen op wier activiteiten de analyse in het kader van de gekozen eenzijdige methode voor winsttoerekening werd toegespitst (overwegingen 328–333 van het litigieuze besluit) —, op de keuze voor de exploitatiekosten als winstniveau-indicator (overwegingen 334–345 van het litigieuze besluit), en op de aanvaarde rendementsniveaus (overwegingen 346–359 van het litigieuze besluit).
98.
Het tweede middel in hogere voorziening bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de bewijsstandaard waaraan moet worden voldaan om aan te tonen dat er sprake is van een voordeel in geval van tax rulings die betrekking hebben op de winsttoerekening, het tweede onderdeel betreft een procedurefout, en het derde onderdeel betreft schending van artikel 107, lid 1, VWEU en/of een onjuiste opvatting van het nationale recht.
1. Eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening
99.
Met het eerste onderdeel van haar tweede middel in hogere voorziening, dat is gericht tegen de punten 349, 416, 434 en 435 van het bestreden arrest (waarin wordt verwezen naar de punten 319 en 332 daarvan), voert de Commissie aan dat het Gerecht een onjuiste bewijsstandaard heeft gehanteerd door te oordelen dat zij diende te bewijzen dat de winsttoerekening in de tax ruling heeft geleid tot een verlaging van de belastingdruk voor ASI en AOE ten opzichte van de druk die deze vennootschappen bij toepassing van de normale belastingregels zouden hebben gedragen, en dat daartoe de enkele vaststelling van methodologische fouten niet volstond.46. Zij betoogt dat bij haar beoordeling, in het licht van het zakelijkheidsbeginsel, of een tax ruling als die in de onderhavige zaak een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU oplevert, dezelfde bewijsstandaard van toepassing is als bij het criterium van de particuliere marktdeelnemer, en dat zij derhalve enkel de ‘aannemelijkheid’ van een dergelijk voordeel dient aan te tonen, terwijl de betrokken lidstaat dient te bewijzen dat een dergelijk voordeel gerechtvaardigd is. De Commissie verwijst ook naar het arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie47., waarin het Hof, buiten gevallen waarin het criterium van de particuliere marktdeelnemer wordt toegepast, heeft geoordeeld dat het, om het bestaan van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan te tonen, volstaat te bewijzen dat de betrokken nationale maatregel naar zijn aard geschikt is om de belastingdruk van de begunstigde ondernemingen te verlagen.
100.
ASI en AOI alsmede Ierland voeren aan dat het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening niet ter zake dienend is, aangezien zelfs indien wordt aangenomen dat Ierland en Apple dienden te bewijzen dat er geen sprake was van een voordeel — zoals de Commissie stelt —, Ierland en Apple die bewijsplicht hebben vervuld door de door hun belastingadviseurs opgestelde ad-hocverslagen over de winsttoerekening aan de Ierse vestigingen te verstrekken, waaruit bleek dat de belastinggrondslag van die vennootschappen was vastgesteld in overeenstemming met section 25 TCA 97 en het zakelijkheidsbeginsel (hierna: ‘ad-hocverslagen’).
101.
In dit verband heeft het Gerecht bij zijn analyse van de in de eerdere tax rulings aanvaarde rendementsniveaus (punten 418–478 van het bestreden arrest) inderdaad, ten eerste, de betrouwbaarheid bevestigd van het vergelijkbaarheidsonderzoek in de ad-hocverslagen waarin deze rendementen achteraf zijn goedgekeurd (punten 450–464 van het bestreden arrest), en ten tweede, vastgesteld dat het gecorrigeerde vergelijkbaarheidsonderzoek dat de Commissie in de overwegingen 353 tot en met 356 van het litigieuze besluit heeft uitgevoerd (hierna: ‘gecorrigeerd vergelijkbaarheidsonderzoek’) niet kon afdoen aan de conclusies van die verslagen (punten 469 en 477 van het bestreden arrest). In het kader van het derde onderdeel van haar tweede middel in hogere voorziening heeft de Commissie evenwel kritiek geuit op de punten van het bestreden arrest waarin het Gerecht in wezen de in de ad-hocverslagen gehanteerde berekeningsmethode heeft goedgekeurd en heeft geconstateerd dat het gecorrigeerde vergelijkbaarheidsonderzoek ongeschikt is om de conclusies van die verslagen in twijfel te trekken. Het antwoord op de vraag of de betrokken grief ter zake dienend is, hangt dus af van de uitkomst van de analyse van deze punten van kritiek.
102.
Ten gronde voeren ASI en AOI alsmede Ierland en het Groothertogdom Luxemburg aan dat de Commissie in wezen de bewijslast wil omkeren. ASI en AOI betogen daarnaast dat de grief van de Commissie feitelijke grondslag mist, aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat geen van de drie methodologische fouten die de Commissie in het litigieuze besluit had vastgesteld, was bewezen.
103.
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat het aan de Commissie staat om het bewijs te leveren dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, en dus ook om te bewijzen dat is voldaan aan het vereiste dat een selectief voordeel is verleend.48. Meer bepaald is de Commissie in het belang van een goede toepassing van de fundamentele bepalingen van het VWEU inzake steunmaatregelen gehouden om het onderzoek van de betrokken maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren, zodat zij haar eindbesluit kan vaststellen op basis van zo volledig en zo betrouwbaar mogelijke gegevens.49. Voorts heeft het Hof verklaard dat de Commissie niet mag veronderstellen dat een onderneming heeft geprofiteerd van een voordeel dat staatssteun vormt door simpelweg uit te gaan van een negatief vermoeden dat is gebaseerd op het ontbreken van informatie die tot de tegengestelde conclusie kan leiden, bij gebreke van andere gegevens die het bestaan van een dergelijk voordeel concreet kunnen aantonen.50. Deze beginselen gelden ook wanneer de Commissie het criterium van de particuliere marktdeelnemer toepast. Het is immers aan de Commissie om te bewijzen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dit criterium51. en om aan de hand van relevante gegevens te beoordelen of de begunstigde onderneming kennelijk geen vergelijkbare betalingsfaciliteiten zou hebben gekregen van een particuliere marktdeelnemer.52. Ook wanneer de Commissie het beginsel van de particuliere marktdeelnemer toepast, kan zij zich dus niet enkel baseren op ‘aannemelijke’ beweringen waarvan zij de waarachtigheid niet hoeft aan te tonen.53. Wat het arrest France Télécom betreft, merk ik op dat met name uit punt 19 van dat arrest blijkt dat de kenmerken van de belastingregeling weliswaar niet toelaten om vooraf voor ieder belastingjaar het precieze daarmee samenhangende belastingniveau vast te stellen, maar vast stond dat deze regeling kon leiden, en daadwerkelijk heeft geleid, tot een lagere belasting voor de begunstigde dan op grond van de regeling van gemeen recht.
104.
In het licht van het bovenstaande merk ik op dat de conclusie dat er sprake is van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, waartoe de Commissie aan het einde van haar subsidiaire redenering is gekomen, in casu niet berust op ‘een loutere veronderstelling die door de informatie in het bezit [van de Commissie] noch werd bevestigd noch weerlegd’54., en evenmin op louter ‘aannemelijke beweringen’, maar op de vaststelling van specifieke fouten die volgens de Commissie afdoen aan de in de tax rulings onderschreven methode voor winsttoerekening en van invloed zijn op de verschillende elementen van de berekening die heeft geleid tot de vaststelling van de belastbare winst van ASI en AOE. Mijns inziens kan echter niet worden uitgesloten dat bij de vaststelling van de toepasselijke methode voor winsttoerekening met het oog op de berekening van de belastinggrondslag van een niet-ingezeten vennootschap die actief is via een vestiging, dermate fundamentele fouten zijn gemaakt dat zij noodzakelijkerwijs leiden tot een onderwaardering van die winst ten opzichte van een zakelijke uitkomst en derhalve in staat zijn om de belastingdruk van die vennootschap naar hun aard of kennelijk te verlagen ten opzichte van een als normaal beschouwde belasting, zoals de Commissie stelt. In dergelijke gevallen kan het de Commissie mijns inziens worden toegestaan om zich, teneinde aan te tonen dat er sprake is van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, te baseren op het bewijs dat een dergelijke fout bestaat en op het feit dat de betrokken lidstaat niet heeft aangetoond dat deze fout er niet van invloed op is of het aldus berekende winstniveau overeenkomt met een zakelijke waarde.55. Het Gerecht heeft de bewijsstandaard voor besluiten als het litigieuze besluit mijns inziens dus onjuist beoordeeld.
105.
In de onderhavige zaak moet evenwel worden vastgesteld dat het Gerecht na een uitgebreid onderzoek — dat de Commissie zowel ten gronde als wat betreft de eerbiediging van de grenzen van de rechterlijke toetsing heeft betwist — heeft geoordeeld dat de in het litigieuze besluit vastgestelde methodologische fouten niet waren aangetoond, en in wezen enkel heeft vastgesteld dat er geen gegevens uit het betrokken tijdvak voorhanden waren die de keuzen betreffende de in de tax rulings onderschreven berekeningsmethode konden rechtvaardigen. De fout met betrekking tot de bewijsstandaard zou dus geen werkelijke invloed hebben op de juistheid van de conclusies van het Gerecht indien de grieven van de Commissie in het tweede en het derde onderdeel van dat middel ongegrond zouden blijken. Daarom moeten die grieven worden onderzocht.
2. Tweede en derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening
106.
Met het tweede onderdeel van haar tweede middel in hogere voorziening betoogt de Commissie dat het Gerecht zich in verschillende punten van zijn analyse heeft gebaseerd op argumenten die niet in de door ASI en AOE alsmede door Ierland ingestelde beroepen zijn aangevoerd, maar zijn ontleend aan daarbij gevoegde documenten, en met name aan de ad-hocverslagen waarnaar de verzoeksters in eerste aanleg slechts in algemene bewoordingen hadden verwezen. De Commissie was bijgevolg niet in staat om een standpunt in te nemen over een aantal van de gronden die tot de nietigverklaring van het litigieuze besluit hebben geleid. Een aantal van de onderzochte grieven heeft het Gerecht overigens ambtshalve opgeworpen.
107.
Deze betwistingen zullen worden onderzocht bij de analyse van de grieven die in het kader van het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening zijn aangevoerd. In dit stadium breng ik enkel in herinnering dat de summiere uiteenzetting van de middelen die overeenkomstig artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht) en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in het verzoekschrift moet worden opgenomen met het oog op de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling volgens vaste rechtspraak zo duidelijk en nauwkeurig moet zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en de bevoegde rechter uitspraak kan doen.56. Het verzoekschrift mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken — ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd — kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog niet goedmaken, aangezien deze elementen moeten worden vermeld in het verzoekschrift. Het is namelijk niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te vinden die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen.57. Wanneer een argument wordt aangevoerd ter ondersteuning van een voor het Gerecht opgeworpen middel, gelden soortgelijke eisen.58. Hieruit volgt dat de verzoekende partij verplicht is om de argumenten voor elk middel voldoende systematisch uiteen te zetten, zonder dat het Gerecht de juridische structuur die aan dat middel ten grondslag ligt, zelf hoeft te reconstrueren.59.
108.
Met het derde onderdeel van haar tweede middel stelt de Commissie dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden en/of het nationale recht onjuist heeft uitgelegd door aan het einde van zijn feitelijke analyse tot de slotsom te komen dat met de subsidiaire redenering het bestaan van een voordeel in de zin van deze bepaling niet kon worden aangetoond. In het bijzonder betwist de Commissie de juridische kwalificatie van de feiten door het Gerecht, die volgens haar in strijd is met de benadering van de afzonderlijke entiteit en het zakelijkheidsbeginsel. Zij voert drie grieven aan, waarvan de eerste betrekking heeft op fouten die het Gerecht heeft gemaakt bij zijn analyse van de keuze voor de Ierse vestigingen als ‘onderzochte partijen’ met het oog op de toepassing van de gekozen methode voor winsttoerekening (punten 328–351 van het bestreden arrest), de tweede op de keuze van de exploitatiekosten als winstniveau-indicator (punten 352–417 van het bestreden arrest), en de derde op de aanvaarde rendementsniveaus (punten 418–478 van het bestreden arrest). Ierland alsmede ASI en AOI betogen dat de grieven die in het kader van dit onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening zijn aangevoerd, over het geheel genomen niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij zijn gericht tegen feitelijke en niet ter zake dienende beoordelingen, en tevens ongegrond zijn.
a) Eerste grief
109.
Met de eerste grief van het derde onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening, die is gericht tegen de punten 337 tot en met 343 van het bestreden arrest, komt de Commissie in de eerste plaats op tegen het feit dat de door de Ierse vestigingen vervulde functies met het oog op de keuze van de te onderzoeken partij als ‘minder complex’ zijn gekwalificeerd. Die kwalificatie is volgens haar het gevolg van een onjuiste beoordeling van die functies, die is verricht met betrekking tot de IE van de Apple-groep en niet met betrekking tot de door ASI en AOE gehouden IE-licenties. Aangezien deze grief ertoe strekt de onjuiste juridische kwalificatie van de door de Ierse vestigingen vervulde functies aan te vechten, is hij mijns inziens ontvankelijk. In dit verband verwijs ik naar mijn opmerkingen in punt 39 supra.
110.
Ten gronde herinner ik eraan dat ik in het kader van de analyse van het eerste middel tot de slotsom ben gekomen dat de vaststelling van het Gerecht dat de Ierse vestigingen ‘routinematige’ functies uitoefenden met betrekking tot de IE-licenties, is gebaseerd op een vergelijking tussen die functies en de functies die Apple Inc. uitoefende met betrekking tot de IE van de Apple-groep, en dat het Gerecht door deze vergelijking te maken het zakelijkheidsbeginsel heeft geschonden, dat aan de basis van de toepassing van section 25 TCA 97 ligt, zoals in het bestreden arrest is vastgesteld. Deze fout heeft echter ook gevolgen voor de beoordeling op grond waarvan het Gerecht de keuze van de Ierse vestigingen als onderzochte partijen heeft goedgekeurd, zoals met name blijkt uit punt 341 van het bestreden arrest, waarin wordt verwezen naar de conclusies van de feitelijke analyse die is verricht in het kader van het onderzoek van de middelen in eerste aanleg tegen de primaire redenering.
111.
Zoals met name Ierland heeft aangevoerd, heeft het Gerecht in punt 340 van het bestreden arrest inderdaad geoordeeld dat de Commissie niet tegelijkertijd kon stellen dat het de Ierse vestigingen waren die ‘de meest complexe functies met betrekking tot die IE’ uitoefenden, aangezien de subsidiaire redenering uitging van de premisse dat ‘de IE van de Apple-groep terecht aan de hoofdkantoren […] was toegerekend’. Dit argument berust echter op een logische fout. De Commissie heeft in het kader van haar subsidiaire redenering namelijk wel de premisse aanvaard dat de IE-licenties aan de hoofdkantoren moesten worden toegerekend, maar dit betekent niet, zoals het Gerecht van oordeel lijkt te zijn, dat de Commissie ook de elementen die een dergelijke — door haar betwiste — toerekening kunnen rechtvaardigen, en met name de uitoefening door de hoofdkantoren van sleutelfuncties met betrekking tot die licenties, als vanzelfsprekend heeft aanvaard.
112.
Meer in het algemeen heeft het Gerecht, anders dan met name ASI en AOI betogen, in geen enkele passage van de motivering van het bestreden arrest betreffende de keuze van de Ierse vestigingen als ‘onderzochte partijen’ de conclusie getrokken dat in de verhouding tussen de Ierse vestigingen en de hoofdkantoren de vestigingen de minder complexe entiteiten waren.60. Uit de punten 3.18 en 3.19 van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen (versie 2010) volgt dat de keuze van de te onderzoeken partij in overeenstemming moet zijn met de functionele analyse van de transactie, en dat bij die keuze rekening moet worden gehouden met de respectieve rol van de verschillende betrokken partijen die daaraan hebben deelgenomen (zie ook punt 2.59, in fine). Hieruit volgt dat de door het Gerecht in de punten 333 tot en met 336 en in de punten 342 en 343 van het bestreden arrest aangevoerde gronden op zich, voor zover daarin enkel de situatie van de Ierse vestigingen in aanmerking is genomen, niet afdoen aan de premisse waarop de Commissie haar subsidiaire redenering heeft gebaseerd, te weten dat de hoofdkantoren hadden moeten worden onderzocht aangezien zij de partijen bij de transactie waren die de minst complexe functies uitoefenden.
113.
In de tweede plaats komt de Commissie op tegen punt 335 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen niet noodzakelijkerwijs voorschrijven dat de entiteit die de minst complexe functies vervult, wordt gekozen als de partij die in het kader van de TNMM moet worden onderzocht, maar enkel aanbevelen om de entiteit te kiezen met betrekking waartoe de grootste hoeveelheid betrouwbare gegevens bestaat. Zij betoogt dat het Gerecht in dit punt ambtshalve een onjuiste uitlegging van de genoemde OESO-richtlijnen heeft vastgesteld die de verzoeksters in eerste aanleg niet hadden aangevoerd. Dit argument berust mijns inziens op een onjuiste uitlegging van het bestreden arrest en moet bijgevolg worden afgewezen. In punt 335 van het bestreden arrest, gelezen in de context van de redenering van het Gerecht in de punten 334 tot en met 336 van dat arrest, wordt namelijk geen specifieke kritiek geleverd op het litigieuze besluit, maar enkel een motivering gegeven voor de in punt 334 aangekondigde en in punt 336 bevestigde conclusie dat ‘[z]olang de functies van de onderzochte partij op juiste wijze zijn vastgesteld en de vergoeding van die functies op juiste wijze is berekend, […] de keuze voor de ene of de andere partij als onderzochte partij […] niet relevant’ is.
114.
In de derde plaats betwist de Commissie de geldigheid van bovenstaande conclusie. Anders dan het Gerecht in punt 336 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, vormt de keuze van de te onderzoeken partij volgens haar een fundamentele stap in de toepassing van de TNMM. Die betwisting is naar mijn mening ontvankelijk, ook al is zij gericht tegen de door het Gerecht aanvaarde uitlegging van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen. In dit verband verwijs ik naar mijn opmerkingen in punt 39 supra.
115.
Ten gronde ben ik het met de Commissie eens over het belang dat in deze richtlijnen wordt toegekend aan de keuze van de te onderzoeken partij indien de TNMM wordt toegepast. Met name uit de punten 3.18 en 3.19 van de versie van 2010 van deze richtlijnen — waarop het Gerecht zich in punt 335 van het bestreden arrest naar alle waarschijnlijkheid heeft gebaseerd — blijkt namelijk dat de mogelijkheid om een vergelijkende analyse op basis van betrouwbare gegevens uit te voeren, waarmee de verrekenprijs voor de betrokken transactie correct kan worden vastgesteld overeenkomstig het zakelijkheidsbeginsel, afhangt van deze keuze. De Commissie heeft dus gelijk wanneer zij stelt dat die keuze niet neutraal is, maar bepalend voor de betrouwbaarheid van het resultaat van de analyse die wordt uitgevoerd met toepassing van de TNMM.
116.
Gelet op het bovenstaande en binnen de hierboven uiteengezette grenzen ben ik van mening dat de eerste grief van het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening gegrond is.
b) Tweede grief
117.
Met de tweede grief van het derde onderdeel van haar tweede middel in hogere voorziening komt de Commissie op tegen de punten 352 tot en met 417 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de conclusies in het litigieuze besluit heeft weerlegd volgens welke de keuze om de exploitatiekosten van ASI en AOE als winstniveau-indicator te nemen — zelfs indien wordt aangenomen dat de Ierse vestigingen terecht als onderzochte partijen zijn gekozen — heeft geleid tot een belastbare winst van die vennootschappen in Ierland die geen betrouwbare benadering was van een marktuitkomst die voldoet aan het zakelijkheidsbeginsel.
1) Keuze voor de exploitatiekosten als winstniveau-indicator voor de Ierse vestiging van ASI
118.
In de overwegingen 336 tot en met 342 van het litigieuze besluit heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de keuze voor de exploitatiekosten van de Ierse vestiging van ASI als winstniveau-indicator geen goede afspiegeling was van de door die vestiging gedragen risico's en verrichte activiteiten, en derhalve van haar aandeel in de omzet van ASI. Om dezelfde redenen was zij van oordeel dat het met de Berry-ratio — een winstniveau-indicator gebaseerd op de verhouding tussen brutowinst en exploitatiekosten die in de ad-hocverslagen is gebruikt — niet mogelijk was om een zakelijke vergoeding voor de door die vestiging vervulde functies te bepalen. Volgens de Commissie zouden de verkoopcijfers van ASI een geschiktere indicator zijn geweest. In de punten 359 tot en met 407 van het bestreden arrest heeft het Gerecht deze conclusie weerlegd.
119.
In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de functionele analyse in het litigieuze besluit toen het in punt 360 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie haar vaststellingen dat de exploitatiekosten geen goede afspiegeling zijn van door de Ierse vestigingen van ASI verrichte functies op een benadering bij uitsluiting heeft gebaseerd. Dienaangaande verwijs ik naar de bespreking in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening. In punt 365 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dezelfde fout gemaakt; daarin heeft het geoordeeld dat de Commissie in wezen enkel had verklaard dat de verkoopcijfers van ASI een passende winstniveau-indicator zouden zijn geweest. Ik ben het namelijk met de Commissie eens dat het Gerecht het litigieuze besluit in dit punt in afzonderlijke delen heeft gelezen zonder rekening te gehouden met de analyse in andere delen van dat besluit, en met name in de overwegingen 294 tot en met 305, waarin de functies en risico's zijn opgesomd die volgens de Commissie door de Ierse vestiging van ASI worden vervuld en gedragen.
120.
In de tweede plaats betwist de Commissie de punten 366 tot en met 372 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht kritiek heeft geleverd op het feit dat de Berry-ratio in overweging 340 van het litigieuze besluit is afgewezen als financiële ratio om een zakelijke vergoeding te ramen. De Commissie voert om te beginnen aan dat ASI en AOE en Ierland in hun beroepen met betrekking tot dit punt louter hebben verwezen naar de inhoud van de ad-hocverslagen. Onderzoek van het dossier van het Gerecht, waaronder de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht, bevestigt deze stelling wat Ierland betreft. ASI en AOE hebben meer aandacht aan deze kwestie besteed, maar hebben hun analyse beperkt tot slechts een van de voorwaarden voor de toepassing van die indicator. De Commissie heeft dan ook gelijk wanneer zij stelt dat het onderzoek van het Gerecht naar de Berry-ratio grotendeels losstaat van de in eerste aanleg door de verzoeksters aangevoerde en behandelde argumenten.
121.
Vervolgens voert de Commissie een reeks argumenten aan om aan te tonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling in de punten 366 tot en met 372 van het bestreden arrest. Zij stelt in essentie dat de conclusie van het Gerecht is gebaseerd op een onjuiste kwalificatie van de Ierse vestiging van ASI als distributeur die eenvoudige logistieke diensten verricht en geen risico's draagt. ASI en AOI en Ierland antwoorden dat een dergelijke kwalificatie niet ter discussie kan worden gesteld in hogere voorziening. Deze exceptie moet mijns inziens worden afgewezen. Voor zover de juiste toepassing van de beginselen van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen waarop Apple en Ierland zich beroepen om de tax rulings en de geschiktheid van de exploitatiekosten als winstniveau-indicator voor de vestiging van ASI achteraf te rechtvaardigen, van die kwalificatie afhangen, gaan de argumenten van de Commissie niet verder dan is toegestaan voor een hernieuwd onderzoek door het Hof in hogere voorziening. In dit verband verwijs ik naar mijn opmerkingen in punt 39 supra.
122.
Ten gronde moeten de argumenten van de Commissie tegen de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot de toepassing van de Berry-ratio samen met de grieven tegen de punten 375 tot en met 407 van het bestreden arrest worden onderzocht. In die punten is het Gerecht, na de risico's te hebben onderzocht die volgens de Commissie aan de Ierse vestiging van ASI moesten worden toegerekend en die voor die vestiging een winstniveau-indicator op basis van de verkoopcijfers en niet van de exploitatiekosten rechtvaardigden, tot de slotsom gekomen dat die vestiging in werkelijkheid geen van die risico's droeg. Mochten deze grieven gegrond blijken, dan zou daarmee namelijk worden aangetoond dat het Gerecht zich, met het oog op de toepassing van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen, heeft gebaseerd op een onjuiste kwalificatie van de vestiging van ASI als ‘laagrisicodistributeur’. Uit punt 374 van het bestreden arrest lijkt inderdaad te volgen dat de analyse in de punten 375 tot en met 407 ten overvloede is verricht, gelet op de uitlegging van punt 2.87 van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen die het Gerecht in punt 357 van dat arrest heeft aanvaard.61. De grieven van de Commissie zijn echter niet alleen om die reden niet ter zake dienend. In dat punt 357 en in punt 364 van het bestreden arrest erkent het Gerecht namelijk dat het antwoord op de vraag of de gekozen winstindicator een juiste afspiegeling kan geven van de waarde van de door de onderzochte partij vervulde functies op grond van dat punt 2.87 onder meer afhangt van het door die partij gedragen risico.
123.
De Commissie betwist achtereenvolgens de punten 375 tot en met 390 van het bestreden arrest, betreffende het omzetrisico (overweging 337 van het litigieuze besluit, waarin dit risico ‘voorraadrisico’ wordt genoemd), de punten 391 tot en met 400 van dat arrest, betreffende het risico in verband met garanties van Apple-producten (overweging 338 van het litigieuze besluit), en de punten 401 tot en met 407 van dat arrest, betreffende het risico in verband met betrekkingen met externe aannemers (overweging 339 van het litigieuze besluit). Net als in het kader van het eerste middel in hogere voorziening voert de Commissie in wezen aan dat het Gerecht een onjuist juridisch criterium heeft toegepast dat in strijd is met het zakelijkheidsbeginsel, door de Ierse vestiging van ASI op grond van de vergelijking van de door die vestiging gedragen risico's met het risicobeleid van Apple Inc. te kwalificeren als een laagrisicodistributeur.
124.
De analyse van de motivering van het bestreden arrest bevestigt de door de Commissie betwiste benadering. Wat ten eerste het omzetrisico betreft, heeft het bewijs dat het Gerecht in de punten 381, 382 en 383 van het bestreden arrest noemt betrekking op de raamovereenkomsten met OEM's en grote afnemers van Apple-producten die centraal door Apple Inc. zijn gesloten, en de vaststelling van het internationale prijsbeleid voor Apple-producten, eveneens op centraal niveau. Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 385 en 386 van het bestreden arrest op basis van al het verstrekte bewijs, waaronder de ad-hocverslagen, geoordeeld dat de risico's die verband hielden met onverkochte producten of met een daling van de vraag niet aan de Ierse vestiging van ASI konden worden toegerekend, voor zover zowel het aanbod als de vraag ‘centraal en buiten die vestiging om is bepaald’ (punt 386). Wat ten tweede het risico in verband met productgaranties betreft, is de conclusie van het Gerecht in punt 400 van het bestreden arrest dat uit het feit dat de Ierse vestiging van ASI de AppleCare-dienst heeft beheerd, niet kan worden opgemaakt dat die vestiging de economische gevolgen op zich heeft genomen die verband houden met garanties voor Apple-producten, gebaseerd op de vaststelling dat de door deze vestiging vervulde functies een secundair karakter hebben — een vaststelling die voortvloeit uit het feit dat de door deze vestiging vervulde functies zijn vergeleken met de functies die Apple Inc. heeft vervuld, en niet met de functies die de hoofdkantoren hebben vervuld, zoals ik in punt 52 supra al heb verduidelijkt. Tot slot merk ik met betrekking tot de risico's in verband met de activiteiten van externe aannemers op dat het Gerecht in wezen slechts verwijst naar de overwegingen in de punten 376 tot en met 390 van het bestreden arrest betreffende het risico in verband met een eventuele afname van de vraag en de mogelijkheid dat producten niet worden verkocht, waaraan het risico in verband met producten die niet in Ierland worden beheerd omdat zij buiten deze lidstaat zijn uitbesteed, wordt gelijkgesteld. Bij de bespreking van het eerste middel in hogere voorziening, waarnaar ik verwijs, ben ik tot de conclusie gekomen dat bij de winsttoerekening aan een niet-ingezeten vennootschap op grond van section 25 TCA 97 en het zakelijkheidsbeginsel dat daarin besloten ligt, uitsluitend rekening moet worden gehouden met de situatie van de verschillende onderdelen waaruit die vennootschap bestaat in hun onderlinge verhouding. In het litigieuze besluit ontkent de Commissie het door Apple Inc. gevoerde gecentraliseerde beleid inzake risicobeheer weliswaar niet, maar zij heeft daarin aangetoond — zonder op dit punt door het Gerecht te zijn weersproken en zonder zich te beperken tot een benadering bij uitsluiting, zoals we hebben gezien — dat de Ierse vestiging van ASI ten opzichte van de hoofdkantoren een bepaald risiconiveau op zich had genomen. Om uit te sluiten dat de Ierse vestiging van ASI de in de overwegingen 337, 338 en 339 van het litigieuze besluit genoemde risico's draagt en om die vestiging aan te merken als een ‘laagrisicodistributeur’ waarvan de winst juist wordt weerspiegeld door een op de exploitatiekosten gebaseerde indicator, heeft het Gerecht zich daarentegen, zoals we hebben gezien, gebaseerd op de door Apple Inc. vervulde functies en op het centrale beheer door Apple Inc. van alle in aanmerking genomen risico's, en dus, nogmaals, op een onjuist juridisch criterium.
2) Keuze voor de exploitatiekosten als winstniveau-indicator voor de Ierse vestiging van AOE
125.
De Commissie komt op tegen de punten 408 tot en met 412 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht tot de slotsom is gekomen dat zij er niet in is geslaagd om te bewijzen dat het juister was geweest om voor de vaststelling van de zakelijke winst van de Ierse vestiging van AOE een winstniveau-indicator op basis van de totale kosten te gebruiken, zoals aangegeven in de overwegingen 343 tot en met 345 van het litigieuze besluit.
126.
Zij voert om te beginnen aan dat noch ASI en AOE, noch Ierland grieven met betrekking tot deze overwegingen van het litigieuze besluit hebben aangevoerd. Deze omstandigheid wordt niet alleen niet betwist, maar wordt ook bevestigd door het dossier van het Gerecht, en is tevens in overeenstemming met het feit dat in die ad-hocverslagen voor de vestiging van AOE een indicator op basis van de totale kosten werd voorgesteld, zoals met name uit de overwegingen 167 en 343 van het litigieuze besluit blijkt. In die omstandigheden heeft het Gerecht mijns inziens de grenzen van zijn rechterlijke bevoegdheid overschreden door ambtshalve grieven op te werpen en toe te wijzen die de verzoeksters in eerste aanleg niet hadden aangevoerd en die betrekking hadden op punten van het litigieuze besluit waarmee de verzoeksters in eerste aanleg, althans impliciet, hadden ingestemd. Daarnaast wijs ik erop dat de Unierechter, wanneer hij de complexe economische beoordelingen van de Commissie in steunaangelegenheden toetst — zoals de beoordelingen die betrekking hebben op de vaststelling van de meest geschikte winstindicator in het kader van de toepassing van de TNMM — volgens vaste rechtspraak zijn economische beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de Commissie.62. Die rechter verricht in dit kader namelijk een beperkte toetsing die noodzakelijkerwijs beperkt blijft tot de vraag, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.63. In casu merk ik op dat het Gerecht in de punten 409 en 410 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen waarop de Commissie zich in de overwegingen 343 en 344 van het litigieuze besluit had gebaseerd, ‘niet de voorkeur geven aan het gebruik van één bepaalde winstniveau-indicator, zoals de totale kosten, en zich er niet tegen verzetten dat de exploitatiekosten […] worden gebruikt’. Zonder een standpunt te hoeven innemen over de lezing die het Gerecht aan voornoemde richtsnoeren heeft gegeven, die de Commissie niet uitdrukkelijk betwist, wijs ik er enkel op dat, zelfs indien deze lezing juist zou zijn, het enkele feit dat ‘het niet principieel is uitgesloten dat de exploitatiekosten een geschikte winstniveau-indicator kunnen zijn’ (punt 410 van het bestreden arrest) op zich geen element is waarop het Gerecht zich kon baseren zonder zijn eigen discretionaire bevoegdheid in de plaats te stellen van die van de Commissie of zijn eigen argumenten in de plaats te stellen van die van partijen.
127.
Het is zonder meer waar dat de Unierechter volgens de zojuist aangehaalde rechtspraak bij de toetsing van de complexe economische beoordelingen van de Commissie niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, hun betrouwbaarheid en de samenhang ervan moet controleren, maar ook moet nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen. In de onderhavige zaak heeft het Gerecht aan het einde van zijn onderzoek evenwel geen beoordelingsfout geconstateerd, maar veeleer vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de stelling van de Commissie te schragen. Louter deze kwalificatie doet naar mijn mening evenwel niets af aan de essentie van de redenering van het Gerecht, dat in wezen verklaart dat een van de door de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen toegestane indicatoren geschikter is dan de door de Commissie aangewezen indicator.
128.
Het Hof heeft in punt 95 van het arrest Fiat Chrysler weliswaar geoordeeld dat de eventuele vaststelling van methoden en criteria aan de hand waarvan een ‘zakelijke’ uitkomst kan worden bepaald, bij gebreke van harmonisatie op dit gebied tot de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten behoort, maar zoals gezegd in punt 21 verschilt de onderhavige zaak van de zaak die tot dat arrest heeft geleid. In elk geval moet worden vastgesteld dat het Gerecht, zoals de Commissie betoogt, geen rekening heeft gehouden met het in het litigieuze besluit en in eerste aanleg aangevoerde argument van de Commissie dat op grond van enkel de omstandigheid, waarop het Gerecht zich in punt 411 van het bestreden arrest baseert, dat de Ierse vestiging geen eigenaar was van de gebruikte materialen, het werk in uitvoering en de afgewerkte producten, gelet op de daadwerkelijk door de Ierse vestiging van AOE vervulde functies en gedragen risico's, met name in vergelijking met die van het hoofdkantoor van die onderneming niet kon worden geoordeeld dat de totale kosten niet als winstindicator konden worden gebruikt, en de toepassing van een dergelijke indicator, die overigens door de adviseurs van Apple en Ierland is aanvaard, hoe dan ook niet als kennelijk onjuist kon worden beschouwd.
3) Conclusie over het tweede onderdeel
129.
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat ook de tweede grief van het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening gegrond is.
c) Derde grief
130.
Met de laatste grief van het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening komt de Commissie op tegen de punten 418 tot en met 478 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de redenering heeft weerlegd op grond waarvan zij in de overwegingen 346 tot en met 359 van het litigieuze besluit de in de tax rulings aanvaarde rendementsniveaus van de Ierse vestigingen van ASI en AOE heeft afgewezen.
131.
Met betrekking tot de tax ruling van 1991 had de Commissie ten eerste aangevoerd dat de aanvaarde rendementsniveaus niet waren gedocumenteerd en ten tweede dat de voor AOE vastgestelde drempel, waarboven haar belastbare winst niet langer werd berekend op basis van de 65 % van de exploitatiekosten van de Ierse vestiging van die vennootschap, een belastingverlichting vormde die was toegekend op grond van criteria, zoals werkgelegenheidsoverwegingen, die geen deel uitmaakten van het belastingstelsel (overweging 347 van het litigieuze besluit). Het Gerecht heeft deze beoordelingen in essentie op twee gronden afgewezen. In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 440 en 441 van het bestreden arrest — op basis van zijn eigen beoordeling van het bewijsmateriaal, die in hogere voorziening niet ter discussie kan worden gesteld en ook niet door de Commissie is betwist — het feit dat de genoemde drempel van 65 % door de Ierse autoriteiten was aanvaard op grond van werkgelegenheidsoverwegingen, niet bewezen geacht. In punt 444 van het bestreden arrest heeft het voorts verklaard dat het feit dat deze drempel nooit was bereikt, en dat het in de tax ruling van 1991 vastgestelde drempelsysteem dus nooit was toegepast, het bestaan van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uitsloot.
132.
De Commissie voert aan dat het Gerecht met deze verklaring blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het de voorwaarde voor het bestaan van een voordeel in de zin van die bepaling heeft verward met de vaststelling van de terug te betalen bedragen, die ook gelijk aan nul kunnen zijn. Tot staving van haar betoog verwijst zij naar het arrest van 13 februari 2014, Mediaset.64. In dit verband wijs ik erop dat de feiten van de zaak die tot dat arrest heeft geleid — waarin moest worden bepaald wie de begunstigden van een fiscale steunregeling waren en voor elk van hen het terug te betalen bedrag moest worden vastgesteld — verschillen van de feiten die de onderhavige zaak kenmerken, waarin daarentegen moet worden vastgesteld of de vermelding in een tax ruling van een geïndividualiseerde berekeningsmethode die nooit daadwerkelijk is toegepast, een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan opleveren. Voor zover het door de Commissie in het litigieuze besluit vastgestelde voordeel overeenstemt met de omvang van de belastingverlichting die uit de toepassing van voornoemde drempel zou zijn voortgevloeid, lijken de omstandigheden van de onderhavige zaak eerder te vergelijken met een situatie waarin wel is besloten om steun te verlenen, maar die steun niet wordt uitgekeerd. Mijns inziens moet het argument van de Commissie dan ook worden afgewezen.
133.
In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 445 tot en met 447 van het bestreden arrest in essentie geoordeeld dat de Commissie, voor zover zij aanvoerde dat de door de Ierse belastingdienst aanvaarde rendementsniveaus, gelet op de activa en de risico's in verband met de door de vestigingen vervulde functies, te laag waren voor die functies, niet had aangetoond dat de vestigingen zodanige functies hadden vervuld dat zij met hogere rendementsniveaus dienden te worden beloond. Het Gerecht verwijst in dit verband naar de vaststellingen in de punten 348 en 407 van het bestreden arrest. Dienaangaande verwijs ik bijgevolg naar mijn overwegingen in het kader van de analyse van de eerste en de tweede grief van het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening.
134.
Met betrekking tot de in de tax ruling van 2007 aanvaarde rendementsniveaus had de Commissie allereerst vraagtekens geplaatst bij de betrouwbaarheid van het vergelijkbaarheidsonderzoek waarop de ad-hocverslagen waren gebaseerd, aangezien de op grond van dit onderzoek gekozen vennootschappen volgens haar niet vergelijkbaar waren met ASI en AOE. In de punten 450 tot en met 464 van het bestreden arrest, waartegen geen grieven gericht zijn, is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de Commissie de aangevoerde fouten niet heeft bewezen. Vervolgens heeft de Commissie het gecorrigeerde vergelijkbaarheidsonderzoek uitgevoerd waarnaar in punt 72 supra wordt verwezen, waarbij zij de in de voorgenoemde ad-hocverslagen gekozen vennootschappen gebruikte en voor ASI de verkoopcijfers en voor AOE de totale kosten als winstniveau-indicator heeft gebruikt. Het Gerecht erkent weliswaar dat de Commissie met een dergelijke analyse het bestaan van een selectief voordeel had kunnen aantonen (punt 468 van het bestreden arrest), maar het verwerpt de geldigheid ervan op drie gronden, die alle door de Commissie worden betwist. Ten eerste heeft het Gerecht er, onder verwijzing naar de punten 402 tot en met 412 van het bestreden arrest, op gewezen dat de Commissie niet had aangetoond dat de exploitatiekosten in casu niet geschikt waren als winstniveau-indicator (punt 470 van het bestreden arrest). Dienaangaande verwijs ik naar mijn overwegingen in het kader van de analyse van de tweede grief van het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening. Ten tweede heeft het Gerecht er, onder verwijzing naar de punten 348 tot en met 407 van het bestreden arrest, aan herinnerd dat de analyse van de Commissie in het kader van haar subsidiaire redenering gebaseerd was op de premisse dat de Ierse vestiging van ASI complexe functies had vervuld en aanzienlijke risico's had gedragen, maar dat deze premisse niet was bewezen.
135.
De Commissie voert aan dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd en dat het gecorrigeerde vergelijkbaarheidsonderzoek inderdaad was gebaseerd op de premisse dat ASI niet kon worden beschouwd als een aanbieder van eenvoudige logistieke diensten — wat rechtvaardigde dat de omzet als winstniveau-indicator werd genomen — maar niet op de premisse dat ASI ‘complexe functies [had verricht] die bepalend waren geweest voor het succes van het Apple-merk’ (punt 471 van het bestreden arrest). In dit verband staat vast dat bij het gecorrigeerde vergelijkbaarheidsonderzoek is uitgegaan van de premisse dat de situatie van ASI vergelijkbaar was met die van de in de ad-hocverslagen geselecteerde vennootschappen, aangezien dat onderzoek was gebaseerd op de gegevens van die vennootschappen (overweging 354 van het litigieuze besluit). De kritiek van de Commissie op deze vergelijkbaarheid in punt 351 van het litigieuze besluit was weliswaar gebaseerd op het ‘niet geringe’ of zelfs ‘aanzienlijke’ risico dat ASI droeg ten opzichte van die vennootschappen, maar erkend moet worden dat het gecorrigeerde vergelijkbaarheidsonderzoek, voor zover daarin gegevens van die vennootschappen zijn gebruikt, noodzakelijkerwijs losstaat van deze kritiek. Overigens stelt de Commissie in overweging 353 van het litigieuze besluit uitdrukkelijk dat het gecorrigeerde vergelijkbaarheidsonderzoek is uitgevoerd ‘[o]ndanks de algemene en specifieke bezorgdheden over de vergelijkbaarheidsonderzoeken die in de ad-hocverslagen zijn uitgevoerd’. Los van alle andere overwegingen legt het Gerecht het litigieuze besluit mijns inziens dan ook niet juist uit waar het in punt 471 van het bestreden arrest impliceert dat dit vergelijkbaarheidsverslag is gebaseerd op de onbewezen premisse dat de door de Ierse vestiging van ASI verrichte functies ‘complexe functies waren die bepalend waren geweest voor het succes van het Apple-merk’. Tot slot herinnert het Gerecht in de punten 473 en 474 van het bestreden arrest aan de hierboven uiteengezette redenen op grond waarvan het de redenering van de Commissie dat de keuze voor de verkoopcijfers van ASI als winstniveau-indicator niet juist was, heeft afgewezen. In dit verband verwijs ik enkel naar mijn overwegingen in het kader van de analyse van de tweede grief van het derde onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening.
136.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat de onderzochte grief, binnen de grenzen die uit het bovenstaande volgen, eveneens moet worden aanvaard.
3. Conclusie betreffende het tweede middel in hogere voorziening
137.
Uit de gezamenlijke analyse van het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel volgt dat het Gerecht een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de op de Commissie rustende bewijslast. Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van een aantal onjuiste rechtsopvattingen in de analyse, op grond waarvan het tot de slotsom is gekomen dat de Commissie de in haar subsidiaire redenering vastgestelde methodologische fouten niet had aangetoond. In die omstandigheden moet het tweede middel in hogere voorziening mijns inziens in zijn geheel gegrond worden geacht.
D. Verwijzing van de zaak naar het Gerecht
138.
Overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof, in geval van gegrondheid van de hogere voorziening, de beslissing van het Gerecht. Het Hof kan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht. Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening gegrond is en dat het arrest in zijn geheel moet worden vernietigd. De grieven die zowel Ierland als ASI en AOE in eerste aanleg hebben aangevoerd met betrekking tot de vermeende benadering ‘bij uitsluiting’, moeten definitief worden verworpen. Voor het overige ben ik van mening dat het Hof, gelet op de onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht, die de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot zowel de primaire als de subsidiaire redenering ongeldig maken, niet beschikt over de gegevens om de beroepen in eerste aanleg definitief af te doen, en dat de zaken moeten worden terugverwezen naar het Gerecht, onder aanhouding van de kosten, voor een nieuwe analyse en een uitspraak over de niet onderzochte middelen.
VI. Conclusie
139.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om het bestreden arrest te vernietigen, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing over de kosten aan te houden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2023
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
T-778/16 en T-892/16, EU:T:2020:338.
Betreffende steunmaatregel SA.38373 (2014/C) (ex 2014/NN) (ex 2014/CP) die Ierland ten gunste van Apple ten uitvoer heeft gelegd (PB 2017, L 187, blz. 1).
In de overwegingen 49–52 van het litigieuze besluit heeft de Commissie uiteengezet dat ASI en AOE volgens het tijdens de relevante periode toepasselijke recht weliswaar in Ierland waren opgericht en aldaar een commerciële activiteit verrichtten, maar niet in dat land als belastingplichtig werden beschouwd omdat zij direct of indirect onder zeggenschap stonden van een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap (Apple Inc.). Aangezien ASI en AOE, afgezien van de Ierse vestigingen, geen fiscale aanwezigheid hadden in de Verenigde Staten of elders, heeft de Commissie daaruit afgeleid dat zij voor belastingdoeleinden ‘staatloos’ zijn.
In het bestreden arrest duidt het Gerecht dergelijke licenties aan als ‘IE-licenties van de Apple-groep’. Die aanduiding, die ik in de aangehaalde passages van het bestreden arrest ongewijzigd overneem, is betwist door de Commissie, die haar onnauwkeurig noemt omdat daarin niet tot uitdrukking komt dat het gaat om territoriaal beperkte licenties die aan ASI en AOE zijn verleend.
Zie onder andere arrest van 8 november 2022, Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie (C-885/19 P en C-898/19 P, EU:C:2022:859, punt 68; hierna: ‘arrest Fiat Chrysler’).
Juli 2010, OECD Publishing, Parijs, https://doi.org/10.1787/9789264189904-it (hierna: ‘OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen’).
De Commissie heeft in de overwegingen 87–89 van het litigieuze besluit uitgelegd dat de Authorised OECD Approach bestaat uit een analyse aan de hand waarvan in twee stappen inkomsten worden toegerekend aan een vaste inrichting. In de eerste stap wordt de vaste inrichting hypothetisch beschouwd als een gescheiden en afzonderlijke onderneming die ‘dezelfde of soortgelijke activiteiten verricht onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, rekening houdend met de door de onderneming vervulde functies, gebruikte activa en gedragen risico's via de vaste inrichting en via de andere onderdelen van de onderneming’. Het is in deze context dat het begrip sleutelfuncties is geïntroduceerd. In de eerste stap van de Authorised OECD Approach wordt aan de vaste inrichting de economische eigendom van de activa toegerekend waarvoor de relevante sleutelfuncties worden vervuld door personeel van de vaste inrichting. In de tweede stap worden de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen bij analogie toegepast op de transacties van de vaste inrichting met andere onderdelen van de vennootschap om ervoor te zorgen dat het vervullen van al haar functies met betrekking tot die transacties zakelijk wordt vergoed.
Voor het Gerecht en ter terechtzitting voor het Hof heeft de Commissie de daadwerkelijk betaalde belastingen over de door ASI en AOE gegenereerde winsten geraamd op 1 % in 2003 en 0,005 % in 2004. ASI en AOI voeren aan dat de winsten van die vennootschappen in de relevante periode in de Verenigde Staten onderworpen waren aan een uitgestelde belasting op buitenlandse inkomsten.
Zie arrest van 27 april 2023, Casa Regina Apostolorum della Pia Società delle Figlie di San Paolo/Commissie (C-492/21 P, EU:C:2023:354, punt 106).
Zie arrest van 22 juni 2023, Commissie/Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia Kosakowo (C-163/22 P, EU:C:2023:515, punt 99).
C-164/98, EU:C:2000:48 (hierna: ‘arrest DIR International’).
C-486/15 P, EU:C:2016:912 (hierna: ‘arrest Commissie/Frankrijk en Orange’).
Zie arrest DIR International, punt 42.
Zie arrest DIR International, punt 48.
Zie arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie (C-487/06 P, EU:C:2008:757, punten 142–144). Zie ook arrest van 6 oktober 2021, World Duty Free Group en Spanje/Commissie (C-51/19 P en C-64/19 P, EU:C:2021:793, punten 70–79).
C-167/19 P en C-171/19 P, EU:C:2022:176, punt 47. Zie ook arrest van 11 maart 2020, Commissie/Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia Kosakowo (C-56/18 P, EU:C:2020:192, punt 121).
Zie ook, impliciet, arresten van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice (C-300/16 P, EU:C:2017:706, punten 35–37); 14 november 2019, Silec Cable en General Cable/Commissie (C-599/18 P, EU:C:2019:966, punt 82), en 31 januari 2019, Pandalis/EUIPO (C-194/17 P, EU:C:2019:80, punten 102–109), en beschikking van 7 september 2017, Natural Instinct/M. I. Industries (C-218/17 P, EU:C:2017:655, punt 4).
Zie arrest van 27 april 2023, Fondazione Cassa di Risparmio di Pesaro e.a./Commissie (C-549/21 P, EU:C:2023:340, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name de punten 73, 74 en 96–105 van het arrest Fiat Chrysler.
Volgens de Authorised OECD Approach is de eerste stap van de analyse bedoeld om de activa, functies en risico's vast te stellen die aan de vaste inrichting van een vennootschap moeten worden toegerekend.
Een soortgelijke redenering is te vinden in de overwegingen 290 en 323 van het litigieuze besluit, terwijl een algemenere verwijzing naar het feit dat het hoofdkantoor geen fysieke aanwezigheid en werknemers heeft, te vinden is in talrijke overwegingen en in het opschrift van punt 8.2.2.2, onder b), van dat besluit.
C-214/12 P, C-215/12 P en C-223/12 P, EU:C:2013:682, punt 112.
C-203/16 P, EU:C:2018:505, punten 77–81.
Zie in die zin arrest van 8 juni 2023, Severstal en NLMK/Commissie (C-747/21 P en C-748/21 P, EU:C:2023:459, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a. (C-425/19 P, EU:C:2021:154, punt 53).
Zie arrest Andres, punt 78.
Arrest Fiat Chrysler, punt 85.
Volgens vaste rechtspraak moet de vaststelling van het referentiekader voortvloeien uit een objectief onderzoek van ‘de inhoud, de onderlinge samenhang en de concrete effecten van de krachtens het nationale recht [van de betrokken lidstaat] toepasselijke normen’ (zie arrest Fiat Chrysler, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Commissie/Luxemburg e.a. (C-457/21 P, EU:C:2023:466, punt 88).
Uit het dossier blijkt dat het met name gaat om volmachten aan de CEO en de vicepresident van Apple Inc.
Zie arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott (C-290/07 P, EU:C:2010:480, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
C-300/16 P, EU:C:2017:706, punt 71 (hierna: ‘arrest Commissie/Frucona Košice’).
Zie ook arrest van 29 juni 2023, TUIfly/Commissie (C-763/21 P, EU:C:2023:528, punt 47).
ASI en AOI stellen enkel dat zij de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van ASI van 27 juli 2011, waarin de betrokken volmacht wordt genoemd, aan de Commissie hebben verstrekt, maar nemen geen standpunt in ten aanzien van de opmerking van de Commissie dat de tekst van die volmacht (die blijkens de notulen als bijlage bij die notulen was gevoegd) nooit is overgelegd.
In de opmerkingen van 14 april 2015, waarnaar ASI en AOI eveneens hebben verwezen, wordt slechts gesteld dat de voorwaarden van de overeenkomsten met OEM's en telecommunicatie-exploitanten centraal zijn bepaald door bestuurders in Cupertino en dat dergelijke overeenkomsten vóór 2013 namens ASI bij volmacht door leidinggevenden in de Verenigde Staten werden ondertekend. In die opmerkingen is ook gepreciseerd dat deze overeenkomsten, zodra zij geformaliseerd waren, door de Ierse vestiging van ASI werden uitgevoerd door kooporders te plaatsen. Evenzo wordt in de opmerkingen van Ierland van 29 januari 2016 slechts verklaard dat de overeenkomsten met OEM's worden ondertekend en uitgevoerd door bestuurders van ASI. Voor het Gerecht hebben ASI en AOE een document overgelegd waarin werd uitgelegd op welke wijze zij (Apple Inc. en ASI) over de overeenkomsten met OEM's onderhandelden en deze gezamenlijk ondertekenden. Zij hebben ook een van die overeenkomsten overgelegd die voor ASI was ondertekend door een werknemer van Apple Inc. die in het betreffende boekjaar als bestuurder van ASI was aangesteld.
In punt 1.42 van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen is gepreciseerd dat in de functionele analyse ‘de economisch belangrijke activiteiten en verantwoordelijkheden, gebruikte activa en gedragen risico's door de partijen bij de transactie [worden] vastgesteld en vergeleken’.
[1988] I.R. 10 noot 4507 (hierna: ‘Dataproducts-uitspraak’).
In bijlage B van de CSA, zoals gewijzigd in 2009, waren twee tabellen opgenomen over de relevante functies met betrekking tot de immateriële activa die het voorwerp zijn van de betrokken overeenkomst, alsook van de hiermee verband houdende risico's. Alle functies en risico's waren door middel van een ‘x’ aan Apple Inc. (aangeduid als ‘Apple’) en aan ASI en AOE (gezamenlijk aangeduid als ‘internationale deelnemer’) toegerekend, met uitzondering van de registratie en de bescherming van IE, die uitsluitend aan Apple Inc. waren toegerekend (zie punt 260 van het bestreden arrest).
In punt 269 van het bestreden arrest is weliswaar aangegeven dat de kwaliteitscontrole kon worden uitbesteed in het kader van overeenkomsten met derde fabrikanten, maar het bestreden arrest bevat geen verdere aanwijzingen over het bestaan van dergelijke door ASI en AOE gesloten overeenkomsten.
De Commissie heeft gepreciseerd dat het ‘Executive Team’ en de algemeen directeur van de groep waarnaar het Gerecht verwijst, de managers en de algemeen directeur van Apple Inc. zijn, wat niet door ASI en AOI is tegengesproken.
In haar hogere voorziening stelt de Commissie allereerst dat het vraagstuk dat daarin centraal staat juist de rechtmatigheid betreft van het feit dat het Gerecht de door Apple Inc. vervulde functies in aanmerking heeft genomen.
Arrest van 22 juni 2023, Commissie/Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia Kosakowo (C-163/22 P, EU:C:2023:515, punt 85).
Zie beschikking van 11 september 2019, Camomilla/EUIPO (C-68/19 P, EU:C:2019:711, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De TNMM, die is beschreven in de punten 2.58 e.v. van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen, onderzoekt de nettowinstmarge ten opzichte van een passende grondslag (bijvoorbeeld kosten, verkoop van activa) die een belastingplichtige verwezenlijkt met een concerntransactie. Deze methode wordt uitsluitend toegepast op een van de bedrijven die betrokken zijn bij de transactie, de zogenaamde ‘onderzochte’ partij.
In het arrest van 24 september 2019, Nederland/Commissie (T-760/15, EU:T:2019:669), heeft het Gerecht dezelfde bewijsstandaard gehanteerd.
C-81/10 P, EU:C:2011:811, punten 24–27 (hierna: ‘arrest France Télécom’).
Zie arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona (C-362/19 P, EU:C:2021:169, punt 62).
Zie arrest van 11 november 2021, Autostrada Wielkopolska/Commissie en Polen (C-933/19 P, EU:C:2021:905, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 17 september 2009, Commissie/MTU Friedrichshafen (C-520/07 P, EU:C:2009:557, punten 55 en 58).
Zie arrest van 11 november 2021, Autostrada Wielkopolska/Commissie en Polen (C-933/19 P, EU:C:2021:905, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 29 juni 2023, TUIfly/Commissie (C-763/21 P, EU:C:2023:528, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 7 mei 2020, BTB Holding Investments en Duferco Participations Holding/Commissie (C-148/19 P, EU:C:2020:354, punt 53).
Zie arrest van 17 september 2009, Commissie/MTU Friedrichshafen, (C-520/07 P, EU:C:2009:557, punt 52).
In die zin arrest van 12 mei 2021, Luxemburg en Amazon/Commissie (T-816/17 en T-318/18, EU:T:2021:252, punten 309–311), waarin punt 211 van arrest van 24 september 2019, Nederland/Commissie (T-760/15, EU:T:2019:669) wordt uitgelegd. Tegen dit laatste arrest heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld (zaak C-457/21 P), thans in behandeling .
Zie in die zin arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie (C-382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 41).
Zie in die zin arrest van 16 maart 2023, GABO:mi/Commissie (C-696/21 P, EU:C:2023:217, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie (C-382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 41).
Zie in die zin arrest van 16 maart 2023, GABO:mi/Commissie (C-696/21 P, EU:C:2023:217, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In de punten 342, 343 en 371, waarnaar ASI en AOI verwijzen, wordt er slechts op gewezen dat de door de Ierse vestigingen vervulde functies ‘eenvoudig herkenbare en niet bijzonder complexe functies’ zijn, maar wordt geen vergelijking gemaakt met de door de hoofdkantoren vervulde functies.
In punt 357 van het bestreden arrest komt het Gerecht tot de slotsom dat uit punt 2.87 van de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen volgt dat ‘de keuze van de winstniveau-indicator voor een bepaald soort functie dus niet vast[staat], zolang die indicator maar een afspiegeling is van de waarde van de betrokken functies’ en dat dus ‘zowel de verkoop als de exploitatiekosten een geschikte winstniveau-indicator zijn’ (zie punt 363 van het bestreden arrest, waarin naar punt 357 daarvan wordt verwezen).
Zie in die zin arrest van 29 juni 2023, TUIfly/Commissie (C-763/21 P, EU:C:2023:528, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 7 mei 2020, BTB Holding Investments en Duferco Participations Holding/Commissie (C-148/19 P, EU:C:2020:354, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
C-69/13, EU:C:2014:71, punten 36 en 37. Zie in dezelfde zin en in vergelijkbare omstandigheden arrest van 15 september 2022, Fossil (Gibraltar) (C-705/20, EU:C:2022:680, punt 41).