Het vonnis vermeldt niet met zoveel woorden dat de onteigening bij vervroeging is uitgesproken.
HR, 02-12-2016, nr. 15/02087
ECLI:NL:HR:2016:2742, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
15/02087
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2742, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:498, Gedeeltelijk contrair
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2015:2085
ECLI:NL:PHR:2016:498, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2742, Gedeeltelijk contrair
- Vindplaatsen
JOM 2016/1247
EeR 2017, afl. 1, p. 19
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Deskundigenbericht; hoor en wederhoor indien deskundigen een derde raadplegen. Verdeling bij helfte van voordeel door aanwezigheid delfstoffen; ook bij winbare delfstoffen? HR 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151 (Limburg/Seegers). Vrijheid onteigeningsrechter bij keuze waarderingsmethode. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:843, NJ 2014/221. Factoren die tot andere verdeling dan bij helfte kunnen leiden. (Samenhang met 15/02082)
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
15/02087
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE BEUNINGEN,zetelende te Beuningen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.L.J. Duijsens,
thans mr. D.Th.J. van der Klei.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 194966/HA ZA 10-54 ON van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2010, 2 juli 2014, 3 december 2014 en 25 februari 2015.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de rechtbank van 2 juli 2014, 3 december 2014 en 25 februari 2015 heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt in het principaal cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de tussenvonnissen van 2 juli en 3 december 2014, en voorts zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging van het eindvonnis en verwijzing.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 24 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank heeft bij haar vonnis van 12 mei 2010 ten name van de Gemeente bij vervroeging de onteigening uitgesproken van een perceel gelegen binnen de Gemeente, ter grootte van 01.87.50 ha en staande ten name van [verweerder] .
(ii) Het onteigeningsvonnis is op 21 juni 2010 in de openbare registers ingeschreven.
(iii) De onteigening vond plaats ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Beuningse Plas, Uitbreiding Waterplas’. De bestemming van de percelen is volgens dat plan deels water en natuurontwikkeling en deels waterplas. De bestemming waterplas is gekozen met het oog op zandwinning, natuurontwikkeling en extensieve recreatie.
(iv) De deskundigen hebben op 11 augustus 2010 een rapport (hierna: het eerste rapport) uitgebracht. Daarin hebben zij geadviseerd de waarde van het onteigende vast te stellen op een bedrag van € 253.125,-- (dat wil zeggen € 13,50 per m²) en aan [verweerder] een bedrag van € 8.750,-- toe te kennen voor eenmalige kosten in verband met de aankoop van vervangende grond.
(v) De deskundigen hebben op 15 november 2012 een nader rapport (hierna: het eerste nader rapport) uitgebracht waarin zij hebben laten weten dat zij in nadere, door de Gemeente verstrekte gegevens met betrekking tot de mogelijkheid van zandwinning ter plaatse, geen aanleiding zagen om de in hun eerdere advies vermelde grondprijs bij te stellen.
(vi) De deskundigen hebben op 4 februari 2014 een tweede nader rapport (hierna: het tweede nader rapport) uitgebracht. Daarin hebben zij geadviseerd de schadeloosstelling vast te stellen op basis van een complexprijs van (€ 13,50 plus € 5,-- is) € 18,50 per m², hetgeen neerkomt op een vergoeding van € 346.875,-- voor het onteigende.
3.2
De rechtbank heeft overeenkomstig het tweede nader rapport de schadeloosstelling vastgesteld op € 355.625,--, bestaande in € 346.875,-- als vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende en € 8.750,-- als vergoeding van de overige schade.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Gemeente kan niet in haar cassatieberoep worden ontvangen voor zover dat is gericht tegen de tussenvonnissen van 2 juli en 3 december 2014. Bij die vonnissen is niet de onteigening uitgesproken, nadien een voorschot bepaald of in het dictum uitspraak gedaan over de toe te kennen schadeloosstelling, zodat daarvan ingevolge art. 54l lid 1 Ow en 54t lid 1 Ow in verbinding met art. 52 lid 2 Ow geen cassatieberoep openstaat. Deze tussenvonnissen bevatten echter overwegingen waarbij de rechtbank in haar eindvonnis is gebleven, zodat de Gemeente wel klachten kan aanvoeren tegen die overwegingen.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1.1
Onderdeel a klaagt dat de rechtbank (in rov. 2.6 van haar vonnis van 2 juli 2014) heeft miskend dat zij de schadeloosstelling niet mocht vaststellen met gebruikmaking van het tweede nader rapport van de deskundigen. Het voert in dat verband aan dat de in het eerste nader rapport opgenomen begroting van opbrengsten en kosten van de zandwinning, die is overgenomen in het tweede nader rapport, is opgesteld in overleg met rentmeester [betrokkene 1] , terwijl (i) partijen vooraf niet zijn geïnformeerd over de inschakeling van [betrokkene 1] , (ii) onduidelijk is wat zijn inbreng is geweest, (iii) partijen op die inbreng niet hebben kunnen reageren, en (iv) onduidelijk is of de na het eerste nader rapport door partijen aangedragen informatie en argumenten aan hem zijn voorgelegd. Het onderdeel klaagt dat aldus sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van art. 6 EVRM, en betoogt dat de rechtbank de schadeloosstelling niet mocht vaststellen met gebruikmaking van het tweede nader rapport. De Gemeente doet in dit verband een beroep op HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5081, NJ 2011/310 ( [.../...] ).
5.1.2
Het arrest [.../...] heeft betrekking op de toepasselijkheid van het beginsel van hoor en wederhoor bij de totstandkoming van een bindend advies. In de onderhavige zaak gaat het om door de rechter benoemde deskundigen die een derde raadplegen in het kader van hun onderzoek. Dit betreft een wezenlijk ander geval, nu deskundigen, anders dan bindend adviseurs, geen beslissing geven in het geschil van partijen. Die beslissing is immers in dat geval aan de rechter. Daarom geldt in dat geval, wat betreft de door de rechter te geven beslissing, hetgeen hierna wordt overwogen.
5.1.3
Ook in het onteigeningsgeding mag de rechter zijn oordeel ten nadele van een partij niet baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Dit volgt uit de art. 19 Rv en 6 EVRM, die ook in het onteigeningsgeding van toepassing zijn. Dit brengt mee dat de desbetreffende partij de gelegenheid moet hebben gehad om effectief commentaar te leveren op een deskundigenbericht dat aan de rechterlijke beslissing ten grondslag wordt gelegd (vgl. EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278, Mantovanelli/Frankrijk).
5.1.4
Om effectief commentaar te kunnen leveren op een deskundigenbericht, behoeven partijen niet steeds de beschikking te hebben over alle (onderliggende) bescheiden en andere gegevens waarop het deskundigenbericht mede is gebaseerd. Een partij die een deskundigenbericht, bij gebreke van de onderliggende gegevens of bescheiden, onvoldoende inzichtelijk of controleerbaar acht, kan daarvan desgewenst blijk geven in haar commentaar, waarna de rechter beoordeelt of het deskundigenbericht zonder schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan de beslissing ten grondslag kan worden gelegd. (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:599, rov. 3.4)
5.1.5
Het onderdeel vermeldt niet dat de Gemeente heeft aangevoerd dat en op welke punten het tweede nader rapport onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar voor haar is. Daarbij verdient nog opmerking dat de rechtbank, bij haar door het onderdeel bestreden oordeel in rov. 2.6 van het vonnis van 2 juli 2014, heeft vastgesteld dat de deskundigen een eigen raming van de opbrengsten hebben gemaakt, en deze dus niet hebben ontleend aan de in het onderdeel genoemde [betrokkene 1] , met wie deskundigen, naar de rechtbank vaststelt, naar eigen zeggen terzake slechts overleg hebben gehad.
5.1.6
Op grond van het vorenstaande faalt de klacht.
5.2.1
Onderdeel e klaagt dat de rechtbank (in rov. 2.12 in verbinding met rov. 2.4 van haar vonnis van 2 juli 2014) heeft miskend dat de door deskundigen aanvankelijk gehanteerde prijs van € 13,50 per m² niet de prijs is voor agrarische grond in het gebied van het onteigende, maar dat in deze prijs reeds een vergoeding is begrepen voor de mogelijkheid tot zandwinning en daarmee een vergoeding voor te realiseren overwinst. Hieruit volgt volgens het onderdeel dat de aan de door deskundigen geadviseerde en door de rechtbank overgenomen complexprijs van € 18,50 per m² ten grondslag liggende berekening van deskundigen niet klopt. Het onderdeel voert aan dat [verweerder] met die prijs in ieder geval een veel groter percentage van de overwinst krijgt dan de rechtbank in navolging van de deskundigen in de rede vond liggen.
5.2.2
Voor zover de klacht inhoudt dat de rechtbank heeft miskend dat de door deskundigen aanvankelijk gehanteerde prijs van € 13,50 per m² niet de prijs is voor agrarische grond in het gebied van het onteigende, berust deze op een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank. De deskundigen hebben deze aanvankelijk door hen gehanteerde prijs gebaseerd op referentietransacties in de periode 2001 tot en met 2009, toen de bestemming waterplas (en dus de mogelijkheid van zandwinning) al bekend was dan wel al gold. In de vonnissen van de rechtbank valt niet te lezen dat zij dit uitgangspunt van deskundigen heeft miskend of een ander uitgangspunt heeft gehanteerd.
5.2.3
Deskundigen zijn aanvankelijk van oordeel geweest, onder meer in hun eerste rapport, dat in deze referentietransacties onder meer “geacht moeten worden te zijn verdisconteerd de kansen en risico’s van de zandwinning”. In hun eerste nader rapport hebben zij, op basis van nieuwe gegevens omtrent de ter plaatse aanwezige grondvolumes zand, klei en grind, en op grond van een volgens hen globale benadering, de overwinst in verband met de zandwinning berekend op € 20 miljoen, uitgaande van een aankoopprijs van € 13,50 per m² voor het gehele gebied van 95 ha. In hun tweede nader rapport hebben deskundigen geadviseerd deze overwinst tussen onteigende en onteigenaar te verdelen volgens de verhouding 20 à 25% en 75 à 80%. Dit zou volgens hen tot een prijsverhoging voor het hele gebied leiden van € 4 à 5 miljoen, hetgeen resulteert in “een opplussing van € 5,-- op de eerder genoemde prijs van € 13,50”. Deskundigen zijn blijkens de door hen daarop gegeven toelichting tot deze verdeling gekomen op grond van het uitgangspunt dat sprake is van een begroting op de peildatum van een overwinst die naar verwachting op de lange termijn zal kunnen worden behaald, waarbij de exploitant gedurende een reeks van jaren risico’s loopt met betrekking tot tegenvallers in de winning en in de markt, terwijl de grondeigenaar zijn aandeel per peildatum contant krijgt uitbetaald. Volgens deskundigen zouden partijen aldus bij een veronderstelde koop in het vrije economisch verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper elkaar vinden op een verdeling van de geschatte overwinst als hiervoor bedoeld.
5.2.4
De rechtbank heeft blijkens rov. 2.4 en 2.12 van haar vonnis van 2 juli 2014 de hiervoor in 5.2.3 vermelde benadering van de deskundigen tot de hare gemaakt. Anders dan het onderdeel aanvoert, miskent die benadering niet dat de door deskundigen aanvankelijk gehanteerde prijs van € 13,50 per m² berust op referentietransacties in de periode 2001 tot en met 2009, waarin volgens deskundigen onder meer geacht moeten worden te zijn verdisconteerd de kansen en risico’s van de zandwinning. De bij die benadering berekende en verdeelde overwinst betreft immers, naar de kennelijke opvatting van deskundigen en de rechtbank, de hogere waarde van het onteigende als gevolg van de eerst na het uitbrengen van het eerste rapport van deskundigen in 2010, en dus ook eerst na het plaatsvinden van de referentietransacties, gebleken aanwezigheid ter plaatse van grotere grondvolumes zand, klei en grind dan ten tijde van de referentietransacties aanwezig werden verondersteld. Deskundigen hebben in hun tweede nader rapport ook tot uitdrukking gebracht dat hierin het verschil is gelegen tussen de aanvankelijke en de uiteindelijk door hen geadviseerde prijs per m². Er is geen grond om te veronderstellen dat zij, en in hun voetspoor de rechtbank, hebben miskend dat in (de referentietransacties die hebben geleid tot) de aanvankelijk gehanteerde prijs van € 13,50 per m² de mogelijkheid van zandwinning, zoals deze aanvankelijk, in de periode 2001-2009, bekend was, reeds was verdisconteerd.
5.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
6.1.1
Het tweede middel klaagt onder meer dat de rechtbank bij haar hiervoor in 5.2.4 genoemde oordeel geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld die aanleiding geven tot afwijking van de “standaardverdelingsregeling en -sleutel van 50/50” met betrekking tot de opbrengst van in het onteigende aanwezige delfstoffen, welke regeling en sleutel volgens het onderdeel gelet op HR 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151 (Limburg/ [...] ) ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om opbrengsten op lange termijn en ondernemersrisico’s bestaan.
6.1.2
Bij het bepalen van de waarde van de onteigende zaak moet worden uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelend verkoper en de onteigenaar als redelijk handelend koper (art. 40b lid 2 Ow). Gelet moet dus worden op de prijs die de onteigenaar als redelijk handelend koper, zonder dreiging met het dwangmiddel van een onteigening, bereid zou zijn te besteden en die de verkoper, zonder misbruik te maken van de dwangpositie van de wederpartij, die juist de voor realisering van het voorgenomen werk nodige percelen in eigendom moet verwerven, redelijkerwijs zou willen bedingen (zie onder meer het hiervoor in 6.1.1 genoemde arrest Limburg/ [...] , rov. 3.2).
6.1.3
Als de te onteigenen grond bruikbare bodembestanddelen bevat die deze grond aantrekkelijker maakt dan andere gronden, dient deze eigenschap bij de waardebepaling in aanmerking te worden genomen, tenzij de aanwending van de grond winning van de bodembestanddelen uitsluit (vgl. o.m. HR 28 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0839, NJ 1990/285, en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003/150 (Noord-Holland/ [...] )). Een en ander geldt ook als het de eigenaar op grond van de wettelijke voorschriften terzake niet is toegestaan om de bodembestanddelen te winnen, maar de onteigenaar of de uitvoerder van het werk wel.In laatstgenoemd geval moet de meerwaarde worden vastgesteld door na te gaan welk voordeel de onteigenaar door de aanwezigheid van de bodembestanddelen heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet in beginsel ervan worden uitgegaan dat dit voordeel door de onteigenaar en onteigende wordt gedeeld, en dient de vergoeding ter zake van de bodembestanddelen daarom te worden gesteld op de helft van dit voordeel, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven een andere verdeelsleutel toe te passen. (Vgl. HR 6 februari 1963, NJ 1963/135, HR 25 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0600, NJ 1990/234, en de arresten Noord-Holland/ [...] , rov. 3.6, en Limburg/ [...] , rov. 3.2)
6.1.4
De aan het slot van 6.1.3 genoemde rechtspraak ziet op het geval dat de meerwaarde als gevolg van de aanwezigheid van de bruikbare bodembestanddelen afzonderlijk wordt vastgesteld, nadat eerst de waarde van het onteigende is vastgesteld zonder dat met de aanwezigheid van die bestanddelen rekening is gehouden. De keuze voor die werkwijze ligt voor de hand in het hiervoor in 6.1.3 genoemde geval dat het de eigenaar van de grond ingevolge wettelijke voorschriften niet is toegestaan om de bodembestanddelen te winnen en er dus geen waardering kan plaatsvinden op basis van prijzen die zijn betaald voor vergelijkbare grond.
6.1.5
In het arrest Limburg/ [...] (rov. 3.5) is uitdrukkelijk in het midden gelaten of de aan het slot van 6.1.3 genoemde rechtspraak ook van toepassing is in het geval dat de eigenaar wel de mogelijkheid heeft om de bodembestanddelen te winnen, welk geval zich in de onderhavige zaak voordoet. Dit kon in dat arrest in het midden blijven omdat het oordeel van de rechtbank in die zaak dat een verdeling bij helfte van het voordeel van de aanwezigheid van de bodembestanddelen op haar plaats was, gelet op de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden van dat geval, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. In het geval dat de eigenaar de mogelijkheid heeft om de bodembestanddelen te winnen, zal echter ook kunnen worden gekozen voor een waardering op basis van een vergelijking met de prijzen die worden betaald voor vergelijkbare grond met winbare bodembestanddelen, zoals mede aan de orde was in het arrest Limburg/ [...] (rov. 3.11). Naar volgt uit dat arrest is de onteigeningsrechter in beginsel vrij in zijn keuze van de waarderingsmethode en kan hij eventueel ook een combinatie van methodes hanteren (zie ook HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:843, NJ 2014/221, rov. 3.3.3). Voor zover de vergelijkingsmethode wordt gehanteerd, is een verdeling bij helfte van het voordeel uiteraard niet aan de orde.
6.1.6
Zoals hiervoor in 5.2.3 en 5.2.4 is weergegeven, heeft de rechtbank in dit geval de meerwaarde als gevolg van de aanwezigheid van de bruikbare bodembestanddelen vastgesteld deels door vergelijking met betaalde prijzen en deels door gebruik te maken van de exploitatiebegroting die deskundigen hebben opgesteld met betrekking tot de winning van de aanwezige bodembestanddelen (zand, klei en grind). Gelet op de hiervoor in 6.1.5 genoemde rechtspraak stond dit de rechtbank vrij.
6.1.7
Zoals eveneens hiervoor in 5.2.3 en 5.2.4 is weergegeven, heeft de rechtbank bij haar oordeel met betrekking tot de verdeling van de overwinst die is berekend bij de hiervoor in 6.1.6 genoemde exploitatiebegroting, betrokken de voorziene duur van de winning (vijftien jaar), de onzekerheden en dus de risico’s met betrekking tot de omvang van de winbare bodembestanddelen en de ontwikkeling van de waarde daarvan gedurende de periode van vijftien jaar, en het voordeel dat de onteigende heeft doordat hij reeds nu zijn aandeel in de overwinst krijgt (waaraan gekoppeld is een nadeel voor de onteigenaar doordat hij reeds nu dat aandeel dient te voldoen, terwijl de overwinst eerst later wordt gerealiseerd).
6.1.8
De rechtbank heeft in het onderhavige verband gewicht mogen toekennen aan ieder van de hiervoor in 6.1.7 genoemde factoren en omstandigheden als voor een redelijk handelend verkoper en redelijk handelend koper van zodanig belang dat deze tot een andere verdeling van het voordeel kunnen leiden dan bij helfte. Wat betreft de duur en de risico’s van de winning valt het oordeel van de rechtbank aldus te verstaan dat zij de in verband hiermee bestaande onzekerheid in de gegeven omstandigheden zodanig groot heeft geoordeeld dat een redelijk handelend koper mede daarom niet bereid zou zijn een hogere prijs voor de grond te betalen in het hiervoor in 6.1.2 bedoelde, veronderstelde geval en een redelijk handelend verkoper mede in verband daarmee in dat geval met een lagere prijs zou instemmen. Bij een en ander verdient nog opmerking dat het hiervoor in 6.1.7 genoemde voor- en nadeel de door de rechtbank gehanteerde verdeling van 20 à 25% en 75 à 80% relativeert.
6.1.9
Door te oordelen als hiervoor in 6.1.6 en 6.1.7 vermeld, heeft de rechtbank dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel behoefde geen verdere motivering.
6.1.10
De klacht is dus ongegrond.
6.2
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart de Gemeente niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de vonnissen van 2 juli 2014 en 3 december 2014;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Deskundigenbericht; hoor en wederhoor indien deskundigen een derde raadplegen. Verdeling bij helfte van voordeel door aanwezigheid delfstoffen; ook bij winbare delfstoffen? HR 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151 (Limburg/Seegers). Vrijheid onteigeningsrechter bij keuze waarderingsmethode. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:843, NJ 2014/221. Factoren die tot andere verdeling dan bij helfte kunnen leiden. (Samenhang met 15/02082)
Partij(en)
15/02087
mr. J.C. van Oven
10 juni 2016
Conclusie inzake:
de gemeente Beuningen,
eiseres tot cassatie
verweerster in het incidentele cassatieberoep
(mr. J.P. van den Berg)
tegen
[verweerder],
verweerder in cassatie
eiser in het incidentele cassatieberoep
(mr. P.J.L.J. Duijsens)
De cassatieberoepen (principaal en incidenteel) zijn gericht tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland waarin de schadeloosstelling is vastgesteld na onteigening van een perceel akkerbouwgrond (totaal 01.87.50 ha) in de gemeente Beuningen ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Beuningse Plas/Uitbreiding Waterplas’. Dit bestemmingsplan voorziet in hoofdzaak in de aanleg van een waterplas ten behoeve van zandwinning en recreatie.
In het principale middel wordt erover geklaagd dat de deskundigen over het te geven advies overleg hebben gevoerd met een derde, zonder dat partijen daarvan vooraf op de hoogte zijn gebracht en zonder dat zij op de inbreng van die derde hebben kunnen reageren. Verder worden diverse klachten gericht tegen de exploitatierekening waarvan de deskundigen, gevolgd door de rechtbank, zich hebben bediend bij het bepalen van de meerwaarde wegens winbare bodembestanddelen.
In het incidentele beroep klaagt de onteigende over de afbakening van het complex in de zin van art. 40d lid 2 Onteigeningswet (Ow). Voorts bestrijdt de onteigende de verdeelsleutel die de rechtbank in het kader van de bepaling van de meerwaarde van het onteigende wegens winbare bodembestanddelen hanteerde bij de verdeling van de begrote exploitatiewinst.
Zowel in het principale als in het incidentele beroep vond ik een klacht die mij gegrond lijkt.
In de zaak zijn dezelfde middelen voorgesteld als in de zaak met nr. 15/02082 (Gemeente Beuningen/[B]), waarin vandaag eveneens een conclusie wordt genomen.
1. Procesverloop
1.1
Nadat de rechtbank Arnhem op verzoek van eiseres tot cassatie, tevens verweerster in het incidentele cassatieberoep (hierna: de Gemeente) bij beschikking van 13 oktober 2009 op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en drie deskundigen had benoemd, heeft zij op vordering van de Gemeente bij vonnis van 12 mei 2010 ten algemenen nutte en ten name van de Gemeente bij vervroeging1.de onteigening uitgesproken van:
- het perceel kadastraal bekend gemeente Beuningen, sectie […] nummer [001], terrein (akkerbouw), groot 01.87.50 ha, grondplannummer 18,
staande ten name van verweerder in cassatie, tevens eiser in het incidentele cassatieberoep (hierna: [verweerder]).
1.2
In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] bepaald op € 253.125.
1.3
Het onteigeningsvonnis is op 21 juni 2010 in de openbare registers ingeschreven.2.
1.4
De deskundigen hebben op 11 augustus 2010 hun rapport (hierna: het deskundigenrapport) uitgebracht. Daarin hebben zij geadviseerd de waarde van het onteigende vast te stellen op een bedrag van € 253.125 (d.w.z. € 13,50 per m²) en aan [verweerder] een bedrag van € 8.750 toe te kennen voor eenmalige kosten in verband met de aankoop van vervangende grond.
1.5
Partijen hebben de zaak ter zitting van de rechtbank van 27 oktober 2010 in aanwezigheid van de deskundigen bepleit. De deskundigen hebben toen medegedeeld dat zij wel voelden voor een aanhouding in afwachting van door de Gemeente te verstrekken informatie omtrent de nog te verwachten aanbesteding van de zandwinning die zal resulteren in de aanleg ter plaatse van een waterplas. De rechtbank heeft de zaak daarop naar de parkeerrol van 6 april 2011 verwezen, opdat partijen zich zouden kunnen uitlaten over de stand van zaken met betrekking tot de aanbesteding van de zandwinning en de verstrekking van daarop betrekking hebbende en voor de zaak relevante informatie aan [verweerder] en de deskundigen.3.
1.6
Nadat de Gemeente de bedoelde informatie had verstrekt en [verweerder] daarop vervolgens had gereageerd, hebben de deskundigen bij brief van 15 november 2012 een nader rapport uitgebracht. Daarin hebben zij laten weten dat zij in de nadere door de Gemeente verstrekte gegevens geen aanleiding zagen om de in hun eerdere advies vermelde grondprijs bij te stellen.
1.7
Ter zitting van de rechtbank van 19 juni 2013 hebben partijen ten overstaan van de rechtbank Gelderland de zaak opnieuw bepleit. Op die zitting zijn de deskundigen in zoverre teruggekomen van hun eerste nadere rapport, dat zij zich hebben aangesloten bij het standpunt van de raadsman van [verweerder] dat de uitkomst van de aanbesteding (die dateert van na de peildatum) geen rol mag spelen.4.De rechtbank heeft vervolgens de zaak opnieuw aangehouden voor het overleggen van een aanvullend deskundigenrapport en de zaak verwezen naar de rol van 20 november 2013 voor akte uitlating aanvullend deskundigenrapport aan de zijde van beide partijen.5.
1.8
De deskundigen hebben per brief met bijlagen van 4 februari 2014 hun tweede nader rapport uitgebracht. Daarin hebben zij geadviseerd de schadeloosstelling vast te stellen op basis van een complexprijs van (€ 13,50 plus € 5 is) € 18,50 per m2. Partijen hebben bij akte gereageerd op het tweede nader rapport.
1.9
Bij tussenvonnis van 2 juli 2014 (hierna ook wel kortweg: het tussenvonnis) heeft de rechtbank de schadeloosstelling bepaald op € 346.875 (werkelijke waarde van het onteigende) plus € 8.750 (overige schade) is € 355.625. Tevens heeft zij de zaak verwezen naar de rol van 30 juli 2014 voor opgave door [verweerder] van zijn kosten van deskundige en juridische bijstand, waarna de Gemeente daarop – en zo nodig op de eventuele nagekomen declaraties van de deskundigen – bij akte zou kunnen reageren.
1.10
Bij vonnis van 3 december 2014 verwees de rechtbank de zaak naar de rol van 31 december 2014 voor uitlating bij akte door [verweerder] over een aantal in het vonnis genoemde onderwerpen, waarna de Gemeente nog bij akte zou kunnen reageren.
1.11
Bij eindvonnis van 25 februari 2015 heeft de rechtbank de schadeloosstelling vastgesteld op € 355.625. De rechtbank heeft de Gemeente veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 142.430,21, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de uitspraak.
1.12
Bij akte van cassatie van 3 maart 2015 heeft de Gemeente (wat betreft het eindvonnis van 25 februari 2015 tijdig)6.verklaard cassatieberoep in te stellen tegen de vonnissen van 2 juli 2014, 3 december 2014 en 25 februari 2015. De cassatieverklaring heeft zij bij exploot van 22 april 2015 (tijdig)7.aan [verweerder] laten betekenen met dagvaarding in cassatie. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. De advocaten van partijen hebben de zaak vervolgens schriftelijk toegelicht. De advocaat van [verweerder] heeft gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van 2 juli en 3 december 2014
De Gemeente kan niet in haar cassatieberoep worden ontvangen voor zover dat is gericht tegen de tussenvonnissen van 2 juli en 3 december 2014. Bij die tussenvonnissen is niet de onteigening uitgesproken, nadien een voorschot bepaald of (in het dictum) uitspraak gedaan over de toe te kennen schadeloosstelling, zodat daarvan ingevolge art. 54l lid 1 en 54t lid 1 jo art. 52 lid 2 Ow geen cassatieberoep openstaat.8.Dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is staat echter niet in de weg aan een beoordeling van de cassatieklachten tegen in het tussenvonnis van 2 juli 2014 vervatte oordelen die de rechtbank in het eindvonnis heeft overgenomen en aan de daarin gegeven uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Het incidentele cassatieberoep is kennelijk alleen gericht tegen het vonnis van 25 februari 2015, maar voert eveneens klachten aan tegen het tussenvonnis van 2 juli 2014.
3. Inleiding en verloop van het debat in feitelijke instantie
3.1
De onteigening is uitgesproken uit kracht van het Koninklijk Besluit van 14 mei 2009, nr. 09.001294, gepubliceerd in de Staatscourant van 29 mei 2009, nr. 97. Het gaat blijkens dit Koninklijk Besluit om een onteigening op grond van Titel IV van de Onteigeningswet9.en wel ten behoeve van de uitvoering van het hierna nader te omschrijven bestemmingsplan ‘Beuningse Plas/Uitbreiding Waterplas’. Dit plan is vastgesteld door de raad van de Gemeente op 16 oktober 2007 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland op 14 maart 2008.10.Het plan is na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2008 inzake het tegen het goedkeuringsbesluit ingestelde beroep onherroepelijk geworden.11.
3.2
Voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Beuningse Plas/Uitbreiding Waterplas’ gold ter plaatse - en in de nabije omgeving geldt nog steeds - het bestemmingsplan ‘Beuningse Plas De Waterplas’, dat is vastgesteld op 3 juni 2003 en goedgekeurd op 16 december 2003 (behoudens een smalle strook aan de oostzijde van het plangebied), en dat op 12 januari 2005 bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak onherroepelijk is geworden.12.In de toelichting op dit bestemmingsplan is reeds sprake van een herziening in verband met een uitbreiding van de waterplas en in verband met de op de aanliggende gronden te ontwikkelen natuur.13.
3.3
Volgens de zakelijke beschrijving van het onderhavige onteigeningsplan ligt aan de inrichting van het gebied voorts ten grondslag het bestemmingsplan ‘Beuningse Plas’. Dit plan, dat vastgesteld is op 17 juli 1990, deels is goedgekeurd op 5 maart 1991 en op 24 mei 1993 onherroepelijk is geworden, voorziet in een volledig nieuwe woonwijk, die ten tijde van de uitbrenging van het deskundigenrapport in 2010 in uitvoering was.14.In de zakelijke beschrijving van het onderhavige onteigeningsplan staat dat het plan ‘Beuningse Plas De Waterplas’ de afronding is van het oorspronkelijk plangebied ‘Beuningse Plas’, en een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de reeds gerealiseerde en nog in voorbereiding zijnde woonbuurten.15.
3.4
In hun oorspronkelijke rapport van 11 augustus 201016.hebben de deskundigen de onteigende percelen getaxeerd op € 13,50 per m². Die taxatie berustte op referentietransacties17.van door de Gemeente verworven grond binnen het onderhavige plangebied, waarin volgens de deskundigen geacht moeten zijn te zijn verdisconteerd de kansen en risico’s van de zandwinning, de opbrengsten van de gronden die voor enige woningbouw zijn bestemd en de waarde van het hele gebied als uitloop voor de stad Nijmegen.18.De deskundigen verklaarden dat zij bij gebreke van de aan de Gemeente gevraagde, maar niet verstrekte, exploitatiebegroting geen top-down berekening van de zandopbrengst konden maken en dat zij in deze situatie voorshands uitgaan van prijzen die de Gemeente in het onderhavige gebied heeft betaald.19.
Tijdens de pleidooizitting van 27 oktober 2010 herhaalde [verweerder] zijn al eerder ingenomen standpunt dat de Gemeente de gegevens zou moeten overleggen met betrekking tot de (in maart 2011 te verwachten) gunning van de zandwinning die zal resulteren in de aanleg ter plaatse van de Beuningse Plas.
3.5
In hun eerste nader rapport (d.d. 15 november 2012) hadden de deskundigen de beschikking over door de Gemeente verstrekte gegevens met betrekking tot de aanbesteding van de zandwinning en de herinrichting van het gebied van de Beuningse Plas. Daarvan maakte deel uit een rapport van Fugro uit 2006, waarin de winbare grondvolumes gespecificeerd zijn voor een winning van 40 ha (naar ik begrijp: in het gebied van het bestemmingsplan ‘Beuningse Plas De Waterplas’ uit 2003). Die volumes hebben de deskundigen geëxtrapoleerd voor een wingebied van 62 ha (inclusief het wingebied van het bestemmingsplan ‘Beuningse Plas/Uitbreiding Waterplas’ uit 2007), waarbij zij uitkwamen op totaal 12 miljoen m³.20.Aan de hand daarvan hebben de deskundigen een globale benadering21.van de opbrengsten en kosten van de voorgenomen winning opgesteld. Het saldo daarvan begrootten zij in hun eerste nadere rapport op blz. 3-4, op € 45 miljoen (opbrengsten) min € 12 miljoen (indirecte kosten) is € 33 miljoen, en rekening houdend met een verwerving van de betrokken 95 ha grond voor € 13,50 per m² (afgerond € 13 miljoen) op € 20 miljoen. Laatstgenoemde geldsom was het bedrag dat als de met de zandwinning te behalen winst op enigerlei wijze tussen de denkbeeldige verkoper en koper zou moeten worden gedeeld, aan de hand waarvan dan de meerprijs wegens bijzondere geschiktheid van het onteigende zou kunnen worden vastgesteld.22.Aldus de begroting van de deskundigen waarbij zij het resultaat van de aanbesteding buiten beschouwing lieten (zie het kopje ‘Vóór de aanbesteding’) en het citaat uit het eerste nadere deskundigenrapport in rov. 2.3 van het vonnis van 2 juli 2014.
3.6
Daarbij lieten de deskundigen het niet, want in hetzelfde eerste nadere rapport hebben zij ook gekeken naar de gegevens van de aanbesteding die inmiddels had plaatsgevonden, en die voor de Gemeente teleurstellend was (zie het kopje ‘Na de aanbesteding’). Dat bracht de deskundigen tot de conclusie dat zij in hun op een te verdelen winst van € 20 miljoen uitkomende globale begroting de negatieve invloed van de crisis op deze zandwinning hadden onderschat en dat die begroting moest worden herzien. Uiteindelijk persisteerden de deskundigen bij hun taxatie van de onteigende percelen op € 13,50 per m².
3.7
[verweerder] heeft zich bij akte van 23 januari 2013 uitgelaten over het eerste nader deskundigenrapport en daarbij de rechtbank verzocht met toepassing van art. 22 Rv de Gemeente te bevelen nog nadere bescheiden met betrekking tot de aanbesteding van de zandwinning in het geding te brengen. Bij brief van de voorzitter van de onteigeningskamer van de rechtbank van 14 maart 2013 is de Gemeente bevolen een drietal stukken, waaronder de volledige exploitatieopzet van Arcadis, in het geding te brengen. De Gemeente heeft ter voldoening aan dat bevel bij akte van 10 april 2013 diverse stukken overgelegd.
3.8
Tijdens de pleitzitting van 19 juni 2013 hebben de deskundigen hun waardering van de onteigende percelen met € 5 verhoogd tot € 18,50 per m². In hun vervolgens op verzoek van de rechtbank uitgebrachte tweede nader rapport (d.d. 4 februari 2014)23.hebben zij uiteengezet (zie blz. 3) dat zij in zoverre zijn teruggekomen van hun eerste nadere rapport en dat zij het bezwaar van [verweerder] dat de uitkomst van de aanbesteding (die dateert van na de peildatum) geen rol mag spelen honoreren. Nagekomen wetenschap over de aanwezigheid van klei, zand en grind dient echter, aldus de deskundigen, wel in de beschouwingen te worden betrokken. Dit bracht de deskundigen ertoe om toch alsnog de globale benadering van blz. 3-4 van het eerste nadere rapport als uitgangspunt te nemen, waarvan, zoals zij op blz. 4 van het tweede nader rapport vermelden, de geraamde (klei, zand en grind) opbrengst van € 45 miljoen weinig verschilt van de € 48 miljoen waarvan Arcadis uitging in haar kort na de peildatum maar vóór de aanbesteding opgestelde initiële begroting. Van het te verdelen resultaat van € 20 miljoen adviseerden de deskundigen aan de onteigende een bedrag van € 5 per m² als meerwaarde toe te kennen, zodat de werkelijke waarde uitkomt op € 13,50 plus € 5 is € 18,50 per m².24.In haar tussenvonnis van 2 juli 2014 heeft de rechtbank zich hierbij, na bespreking en verwerping van enige door de Gemeente aangevoerde bezwaren, aangesloten (rov. 2.14). In het bestreden eindvonnis is de rechtbank daarbij gebleven.
4. Bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep
Het middel in het principaal cassatieberoep verschilt inhoudelijk praktisch niet van het middel in het principaal cassatieberoep in de zaak met nr. 15/02082 (Gemeente Beuningen/[B]), waarin ik vandaag eveneens concludeer. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn bespreking van het middel in die zaak. Mijn daar verwoorde opvattingen huldig ik ook ten aanzien van het middel in de onderhavige zaak.
5. Bespreking van de middelen in het incidentele cassatieberoep
Het middel in het incidentele cassatieberoep verschilt inhoudelijk niet van het middel in het incidentele cassatieberoep in de hierboven in nr. 4 genoemde zaak. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn bespreking van het incidentele middel in die zaak. Mijn daar verwoorde opvattingen huldig ik ook ten aanzien van het incidentele middel in de onderhavige zaak.
6. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de tussenvonnissen van 2 juli en 3 december 2014,
en voorts zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging van het eindvonnis en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2016
Rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 juli 2014.
Proces-verbaal van de zitting van 27 oktober 2010, blz. 4.
Zie hierover het tweede nadere rapport van deskundigen, blz. 3.
Verkort proces-verbaal van de zitting van 19 juni 2013, blz. 2.
Immers binnen de termijn van twee weken van art. 52 lid 2 jo art. 54t lid 1 Ow.
Immers binnen de termijn van twee plus zes weken van art. 53 lid 1 jo art. 54t Ow.
Vaste rechtspraak, zie recent HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317, HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:326 en HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3125, NJ 2015/56 met noot P.C.E. van Wijmen. Zie ook: Onteigening (losbl.), Gerechtelijke procedure – hfdst. VI, § 7 (H.J.M. van Mierlo), Asser Procesrecht/Korthals Altes &-Groen 7 2015/76, en J.F. de Groot, De cassatieprocedure bij onteigening, TCR 2013/2, blz. 49-50.
Als luidende voor de invoering in 2010 van de Crisis- en herstelwet.
Deskundigenrapport, blz. 3 (onderaan).
Informatie geput uit het KB van 14 mei 2009.
Deskundigenrapport, blz. 3.
Deskundigenrapport, blz. 3 (onderaan).
Deskundigenrapport, blz. 3 met correctie op blz. 5, bovenaan.
Deskundigenrapport, blz. 4 (tweede alinea).
Dus kort na de peildatum van 21 juni 2010.
In de stukken en door de rechtbank ook wel aangeduid als ‘vergelijkingstransacties’.
Zie het deskundigenrapport blz. 7-8.
Deskundigenrapport blz. 7.
Zie ook het door de rechtbank in rov. 2.3 van het tussenvonnis van 2 juli 2014 op blz. 2, onder opgenomen citaat.
Zie blz. 3 van het tweede nader rapport waar de deskundigen uitdrukkelijk spreken over ‘globale benadering’.
Zie het citaat uit het eerste nader deskundigenrapport in rov. 2.3 op blz. 3, boven van het tussenvonnis van 2 juli 2014.
Zie het citaat in rov. 2.4 van het vonnis van 2 juli 2014.
In het vonnis van 2 juli 2014, rov. 2.4 (blz. 5, boven) geeft de rechtbank de door de deskundigen tijdens de pleidooien van 19 juni 2013 hiervoor gegeven toelichting als volgt weer:“(..) positief resultaat van 20 miljoen. Dat zal verdeeld moeten gaan worden over de eigenaren van de grond en de exploitant, en wel volgens de verdeling 20 à 25% resp. 75% à 80%. Dan is er een bedrag van 4 a 5 miljoen beschikbaar voor 95 ha en dat leidt dan tot een opplussing van € 5 op de eerder genoemde prijs van € 13,50.”