Rb. Gelderland, 28-02-2017, nr. 5535150 HA VERZ 16-174
ECLI:NL:RBGEL:2017:1076
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
28-02-2017
- Zaaknummer
5535150 HA VERZ 16-174
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2017:1076, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 28‑02‑2017; (Rekestprocedure)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/1083
JAR 2017/80 met annotatie van mr. I. Janssen
AR-Updates.nl 2017-0233
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0233
Uitspraak 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Hoewel geen sprake is van volledige ‘beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming’ in de zin van artikel 7:670a lid 2 sub d BW en (dus) sprake is van een opzegverbod tijdens ziekte (artikel 7:670 lid 1 sub a BW), wordt het verzoek van werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond van artikel 7:669 lid 3 BW in beginsel toewijsbaar geacht omdat het artikel in de gegeven – specifieke – omstandigheden als vangnet fungeert. Het verzoek wordt ook toegewezen omdat sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen, zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 6 sub b BW.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 5535150 \ HA VERZ 16-174
uitspraak van 28 februari 2017
beschikking
in de zaak van
[verzoeker]
h.o.d.n. [verzoeker]
wonende te Nijmegen
verzoekende partij
gemachtigde mr. N.B.P. Arets
en
[verweerster]
wonende te Nijmegen
verwerende partij
gemachtigde mr. S.A. van Snippenburg
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd.
1. De procedure
1.1.
1.2.
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend, dat op de griffie is ingekomen op 28 november 2016. Bij de brief van de gemachtigde van [verweerster] d.d. 30 november 2016 is nog een productie in het geding gebracht, te weten een voortgangsrapportage Casemanagement d.d. 18 oktober 2016.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. De gemachtigden van partijen hebben het standpunt van hun cliënten ter zitting toegelicht. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en hebben daarnaast naar voren kunnen brengen wat zij van belang vonden.
1.4.
Vervolgens is de beschikking bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[verzoeker] exploiteert een winkel in de binnenstad van Nijmegen onder de naam ‘ [verzoeker] ’, waar onder meer glas- en porseleinwerk, geschenken en kookgerei worden verkocht. Onder meer blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel verricht [verzoeker] deze activiteit sinds 19 september 2014 vanuit zijn eenmanszaak en daarvoor vanuit een vennootschap onder firma. Naast het exploiteren van bedoelde winkel houdt [verzoeker] zich – blijkens de bedrijfsomschrijving in het uittreksel uit het handelsregister – bezig met ‘Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering’.
2.2.
[verweerster] , [geboortedatum] treedt op 1 maart 2000 bij [verzoeker] in dienst in de functie van eerste verkoopmedewerker voor 25 uur per week tegen laatstelijk een loon van € 1.672,77 bruto per maand exclusief emolumenten. Sedertdien werkt zij in de in rechtsoverweging (hierna: r.o.) 2.1. bedoelde winkel.
2.3.
In 2015 treft [verzoeker] kostenbesparende maatregelen in verband met de slechte financiële situatie van de eenmanszaak. Zo besluit hij met minder personeel, in een kleinere winkel op een goedkopere locatie, met een select assortiment verder te gaan. De maatregelen sorteren geen effect.
2.4.
[verweerster] meldt zich met ingang van 1 december 2015 arbeidsongeschikt.
2.5.
[verzoeker] neemt begin 2016 het besluit de winkel te sluiten en de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. Met alle werknemers wordt een vaststellingsovereenkomst gesloten, maar niet met [verweerster] . De arbeidsovereenkomsten met het personeel eindigen in de loop van 2016, met uitzondering van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] .
2.6.
Begin 2016 verzoekt [verzoeker] UWV om toestemming de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te mogen opzeggen. Op dringend verzoek van UWV trekt [verzoeker] op 28 april 2016 het verzoek in, nadat UWV heeft aangegeven dat zij van oordeel is dat sprake is van een gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging, in welk geval het opzegverbod tijdens ziekte geldt. [verzoeker] besluit de winkel op vrijdag en zaterdag open te houden in verband met de leegverkoop van de voorraden.
2.7.
Op 4 oktober 2016 verzoekt [verzoeker] UWV opnieuw toestemming te geven de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te mogen opzeggen, omdat herstel van [verweerster] op korte termijn niet is te verwachten. In de beschikking d.d. 18 oktober 2016 weigert UWV toestemming. UWV heeft deze beslissing als volgt onderbouwd.
Waarom wijzen wij uw ontslagaanvraag af?
U heeft aangegeven dat werknemer minder dan 104 weken arbeidsongeschikt is en dat u niet verwacht dat het opzegverbod tijdens ziekte (artikel 7:670, lid 1, onderdeel a) niet meer zal gelden binnen vier weken na de dagtekening van de beslissing op het ontslagverzoek (artikel 7:671a, lid 11). Enkel bij een volledige beëindiging van uw bedrijf (artikel 670a, lid 2, onderdeel d) zou het opzegverbod tijdens ziekte niet van toepassing zijn. Wij zijn echter van oordeel dat van een volledige bedrijfsbeëindiging geen sprake is. Tot dit oordeel komen wij op grond van de volgende overwegingen.
Binnen één en dezelfde onderneming exploiteert u een winkel en verricht u verhuur- en advieswerkzaamheden. De exploitatie van de winkel is zodanig verliesgevend dat u besloten heeft de winkel te sluiten en tot beëindiging van deze activiteit over te gaan. Door de sluiting van de winkel komt de arbeidsplaats van werknemer, die werkzaam is als verkoopster, te vervallen.
U bent de mening toegedaan dat wellicht feitelijk sprake is van een gedeeltelijk bedrijfsbeëindiging maar dat deze beëindiging, indien alle omstandigheden worden meegewogen, juridisch gezien, als een gehele bedrijfssluiting dient te worden gekwalificeerd. De werkzaamheden die u nog verricht, verricht u als ZZP-er gedurende maximaal 12 uur per week en kunt u zonder ondersteuning van personeel uitvoeren.
Wij zijn de mening toegedaan dat u slechts een onderdeel van uw bedrijf gaat beëindigen. Uit het door u overgelegde uittreksel Handelsregister Kamer van Koophandel blijkt immers dat u uw beide activiteiten heeft ondergebracht binnen één onderneming met als rechtsvorm de eenmanszaak. Enkel indien u al uw activiteiten binnen de onderneming zou beëindigen is sprake van een algehele bedrijfsbeëindiging, waardoor het opzegverbod tijdens ziekte niet meer van toepassing zou zijn. Aangezien het opzegverbod naar ons oordeel van toepassing is kunnen wij niet overgaan tot verlening van een ontslagvergunning.
2.8.
Zaterdag 8 oktober 2016 is de laatste dag dat de winkel open is. De huurovereenkomst ter zake het bedrijfspand waarin de winkel is gevestigd, eindigt met ingang van oktober 2016 en het pand is vanaf die maand aan een derde verhuurd.
2.9.
In de Voortgangsrapport Casemanagement d.d. 18 oktober 2016 staat onder meer het volgende.
Stand van zaken:
De omstandigheden werken niet zo mee in de zin dat de huidige juridische afwikkeling de nodige stress bij haar opwekt. De beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren nemen hierdoor ook in enige mate toe. Zij hoopt dat wanneer alles achter de rug is het snel beter gaat. Ik denk dat dat ook gaat gebeuren bij een adequate behandeling.
(..)
Prognose:
Na afhandeling van de zaak verwacht ik in enkele maanden een verbetering.
Conclusie en advies:
Voorlopig afwachten, behandeling continueren en de zaak zien af te sluiten.
2.10.
[verzoeker] verricht thans werkzaamheden als zzp-er. Hij verricht werkzaamheden als binnenstadmanager.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
3.2.
[verzoeker] voert daartoe het volgende aan.
[verzoeker] stelt dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd het dienstverband met [verweerster] voort te zetten. De winkel is gesloten, de huurovereenkomst waarin de winkel was gevestigd is beëindigd, de bedrijfsactiviteiten waarbij tot op heden personeel werd ingeschakeld zijn beëindigd en de arbeidsovereenkomsten met het overige personeel zijn geëindigd. Er zijn geen mogelijkheden om [verweerster] te herplaatsen, terwijl [verzoeker] zich – helaas tot op heden tevergeefs – heeft ingespannen om in zijn netwerk te zoeken naar een passende werkplek voor [verweerster] om te re-integreren in het tweede spoor. Omdat vanuit zijn eenmanszaak niet alleen een winkel werd geëxploiteerd, maar ook andere ondernemersactiviteiten werden verricht, is strikt genomen met sluiting van de winkel, geen sprake van een algehele bedrijfssluiting, zodat het opzegverbod tijdens ziekte geldt. [verzoeker] heeft nog onderzocht of de eenmanszaak kan worden opgeheven, maar dat is gelet op de fiscale afrekening ten aanzien van het in de eenmanszaak ingebrachte bedrijfspand en de daarop rustende financiële verplichtingen geen optie; dit zou tot zijn faillissement leiden. De grond voor de beëindiging van het dienstverband houdt geenszins verband met de ziekte van [verweerster] . [verzoeker] stelt dat gelet op al deze omstandigheden sprake is van een redelijke grond in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub h BW en dat het verzoek tot ontbinding kan worden toegewezen. Er zijn immers ook geen mogelijkheden tot herplaatsing en herstel van [verweerster] op korte termijn niet is te verwachten.
3.3.
[verweerster] voert verweer tegen het verzoek. Zij erkent de door [verzoeker] aan zijn verzoek ten grondslag gelegde feiten onder meer met betrekking tot de noodzaak tot sluiting van de winkel. De winkel is gesloten en de functie van eerste verkoopster bestaat niet meer. Zij erkent voorts dat de werkzaamheden die [verzoeker] verricht als ondernemer voor de vereniging van Nijmeegse ondernemers dermate beperkt en solistisch van aard zijn, dat herplaatsing in het kader van het ondernemerschap van [verzoeker] evenmin aan de orde is. Haar enige belang bij continuering van het dienstverband is het behoud van de mogelijkheid om in het tweede spoor te kunnen re-integreren. In verband daarmee voert zij primair aan dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet worden afgewezen en beroept zich in dat verband op het opzegverbod tijdens ziekte.
Subsidiair voert zij aan dat in geval van toewijzing van het verzoek tot ontbinding moet worden bepaald dat ‘de ontbinding geen verband houdt met haar ziekte’ én ‘dat sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen’. [verweerster] wijst erop dat de spanningen die zijn ontstaan als gevolg van het voortduren van het dienstverband emotioneel belastend zijn en zelfs haar herstel belemmeren, wat samenhangt met het feit dat zij op psychische gronden niet in staat is te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar het door haar in het geding gebrachte Voortgangsrapport Casemanagement d.d. 18 oktober 2016, waar dit uit blijkt. [verweerster] ziet dat [verzoeker] er alles aan doet inkomsten te verwerven om naast het onderhouden van zijn gezin, de kosten verband houdende met haar arbeidsovereenkomst, waaronder de kosten van haar re-integratie, te voldoen. Dat blijkt niet eenvoudig. [verweerster] heeft begrip en oog voor de moeilijke situatie waarin [verzoeker] verkeert, maar moet haar eigen belangen vooropstellen. Voorts verzoekt [verweerster] in het geval tot ontbinding wordt overgegaan de transitievergoeding te bepalen op een bedrag ad € 12.341,00 bruto en dit bedrag aan haar toe te kennen, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4. De beoordeling
4.1.
De kernvraag is of de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden zoals [verzoeker] verzoekt of niet moet worden ontbonden zoals [verweerster] primair aanvoert.
opzegverbod
4.2.
Uit het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW volgt dat een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst slechts wordt ingewilligd indien er geen opzegverboden als bedoeld in artikel 7:670 BW of met deze opzegverboden naar aard en strekking vergelijkbare opzegverboden in een ander wettelijk voorschrift gelden.
Zodra bij het UWV blijkt dat een opzegverbod van toepassing is, weigert het UWV de gevraagde toestemming om op te zeggen, tenzij redelijkerwijs verwacht mag worden dat dat verbod binnen vier weken na de dag waarop het UWV beslist, niet meer zal gelden (artikel 7 Regeling UWV Ontslagprocedure).
4.3.
Niet in geschil is dat [verweerster] vanaf 1 december 2015, derhalve nog geen twee jaar, arbeidsongeschikt is en dat zij dat al was toen het verzoekschrift in deze procedure is ingediend en dat ook niet te verwachten was dat zij binnen vier weken na het moment waarop het UWV heeft beslist op het verzoek om toestemming, weer hersteld zou zijn. Dit brengt mee dat sprake is van een opzegverbod tijdens ziekte in de zin van artikel 7:670 lid 1 BW.
4.4.
De opzegverboden, waaronder het opzegverbod tijdens ziekte, zijn niet van toepassing in de in artikel 7:670a BW genoemde gevallen.
Uit artikel 7:670a lid 2 aanhef en sub d volgt dat, onder meer, het opzegverbod tijdens ziekte niet van toepassing is indien de opzegging geschiedt wegens ‘de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming’, tenzij sprake is van een niet aan de orde zijnde situatie. In tegenstelling tot de procedure bij UWV behoeft in deze procedure de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake is van gedeeltelijke of algehele bedrijfsbeëindiging in de zin van de Ontslagregels, meer in het bijzonder de Uitvoeringsregels Ontslag om bedrijfseconomische redenen geen beantwoording. [verzoeker] verzoekt immers slechts op grond van artikel 7:669 lid 3 sub h BW – en niet op grond van artikel 7:669 lid 3 sub a BW – ontbinding. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat, hoewel vast staat dat de winkel is gesloten en de functie van [verweerster] niet meer bestaat, geen sprake is van ‘beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming’, omdat [verzoeker] vanuit zijn onderneming nog andere, zij het een geringe hoeveelheid, werkzaamheden verricht. Nu geen sprake is van beëindiging van de gehele onderneming geldt de uitzondering op het opzegverbod niet en blijft het opzegverbod tijdens ziekte derhalve van toepassing. Omtrent de gevolgen hiervan wordt in r.o. 4.6. nader overwogen.
ontbinding
4.5.
[verzoeker] verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] . De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:671b lid 1 BW en 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is bepaald wat onder een redelijke grond voor ontbinding moet worden verstaan. [verzoeker] stelt dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in de door haar geschetste – hiervoor onder 2 opgenomen feiten en de in rechtsoverweging 3.2. samengevatte – omstandigheden. Zij leveren een redelijke grond op in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub h BW.
4.5.1.
In artikel 7:669 lid 3 sub h BW is bepaald dat onder een redelijke grond (voor opzegging en daarmee ook voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst) wordt verstaan: ‘andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Hoewel op het eerste gezicht lijkt dat het om een restcategorie gaat met een open norm vergelijkbaar met de open norm van het tot 1 juli 2015 geldende artikel 7:685 lid 2 BW, volgt uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever met de h-grond alles behalve een open norm voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor ogen heeft gehad. De h-grond is bedoeld als ‘vangnetbepaling’ en is niet bedoeld voor situaties die in principe vallen onder de ontslaggronden zoals opgenomen in artikel 7:669 lid 3 aanhef onder a tot en met g BW, maar onvoldoende onderbouwd zijn.
4.5.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in de onderhavige zaak sprake van zeer bijzondere omstandigheden. [verzoeker] heeft een groot aantal jaren een winkel geëxploiteerd waar [verweerster] gedurende het gehele dienstverband van zeventien jaar als verkoopster heeft gewerkt. Ondanks het treffen van allerlei maatregelen heeft [verzoeker] de winkel in 2016 moeten sluiten vanwege de slechte financiële omstandigheden. Niet is gesteld of gebleken dat de ziekmelding van [verweerster] in december 2015 en dan wel haar arbeidsongeschiktheid tot op heden iets van doen hebben met het optreden van [verzoeker] als werkgever, de financiële situatie van de winkel en/of het besluit van [verzoeker] de winkel te sluiten. De arbeidsovereenkomsten met al het andere personeel zijn geëindigd. De huur van het pand waarin de winkel laatstelijk was gevestigd is beëindigd. Niet is betwist dat [verzoeker] zich heeft ingespannen een werkgever te vinden waar [verweerster] kan re-integreren zodra zij daartoe in staat is. Uit het in het geding gebrachte Voortgangsrapport Casemanagement d.d. 18 oktober 2016 blijkt dat de huidige situatie, waarin er geen mogelijkheden zijn voor [verweerster] om te re-integreren en [verzoeker] veel moeite heeft het hoofd financieel boven water te houden, de gezondheid van [verweerster] doet verslechteren en haar herstel in de weg staat.
4.5.3.
De in artikel 7:669 lid 3 sub h BW opgenomen ontbindingsgrond geldt zoals hiervoor overwogen als een vangnetbepaling voor omstandigheden die niet vallen onder de andere ontslaggronden maar wel van dien aard zijn dat van de werkgever niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten.
De kantonrechter is van oordeel dat de door [verzoeker] aangevoerde grond voor ontslag niet onder een andere ontslaggrond valt. [verzoeker] had na afwijzing van zijn verzoek om toestemming aan UWV, in theorie tevens ontbinding op de a-grond kunnen verzoeken. Een dergelijk verzoek zou worden afgewezen omdat onbetwist vaststaat dat [verzoeker] vanuit zijn eenmanszaak nog activiteiten ontplooit: hij verricht werkzaamheden als zzp-er en heeft de eigendom van de in de eenmanszaak ingebrachte onroerende zaak. Daarmee staat vast dat geen sprake is van een algehele bedrijfssluiting, zoals hiervoor in r.o. 4.4. reeds is overwogen. [verzoeker] had geen andere mogelijkheid dan ontbinding te verzoeken op de h-grond.
4.5.4.
Beoordeeld dient te worden of het verzoek op de h-grond van artikel 7:669 lid 3 BW toewijsbaar is. De achtergrond van de bescherming van de zieke werknemer in geval van bedrijfseconomische omstandigheden, is gelegen in het feit dat het vervallen van een arbeidsplaats van de werknemer niet betekent dat de re-integratieverplichting van de werkgever vervalt. In deze zaak staat echter vast dat [verweerster] , ondanks het feit dat strikt genomen geen sprake is van een algehele bedrijfssluiting, ten behoeve van de zzp-werkzaamheden van [verzoeker] geen re-integratiewerkzaamheden kan verrichten, terwijl voorts niet in geschil is dat [verzoeker] voldoende inspanningen heeft verricht om [verweerster] te re-integreren in het tweede spoor. Daarbij is voldoende aannemelijk dat herplaatsing van [verweerster] in een andere passende functie in de gegeven omstandigheden niet in de rede ligt. Mede gelet op het feit dat [verzoeker] een eenmanszaak drijft, valt niet in te zien wat meer van hem mocht worden verwacht in het kader van de herplaatsingsplicht. Daarbij betrekt de kantonrechter dat [verweerster] op dit punt niet heeft aangevoerd dat (en wat) van [verzoeker] meer kan worden verwacht. De kantonrechter is van oordeel dat is voldaan aan de overige vereisten voor toewijzing van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals opgenomen in r.o. 4.5. en dat gelet op alle omstandigheden van dit geval, niet van de werkgever kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De h-grond fungeert in dit geval als vangnetbepaling, zoals de wetgever dit, naar het oordeel van de kantonrechter, heeft bedoeld. Het verzoek tot ontbinding is daarom op de aangevoerde h-grond van artikel 7:669 lid 3 BW in beginsel toewijsbaar.
4.6.
Het verzoek tot ontbinding is ‘in beginsel’ toewijsbaar. Vast staat immers dat sprake is van een opzegverbod door de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] . Sinds 1 juli 2015 kan de kantonrechter op grond van artikel 7:671b lid 2 BW een arbeidsovereenkomst met een zieke werknemer waarvoor een opzegverbod van toepassing is, niet ontbinden, tenzij sprake is van een van de omstandigheden zoals bepaald in artikel 7:671b lid 6 BW. Hierin is bepaald dat de kantonrechter ondanks het bestaan van een opzegverbod de arbeidsovereenkomst toch kan ontbinden op de b tot en met h grond van artikel 7:669 lid 3 BW, indien: a) het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben of b) indien sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen.
4.7.
[verweerster] heeft onderbouwd aangevoerd dat continuering van de arbeidsovereenkomst aan haar herstel in de weg staat. De kantonrechter is daarom van oordeel dat in de gegeven omstandigheden sprake is van de onder b opgenomen uitzondering, te weten dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen. Het opzegverbod tijdens ziekte staat in dit geval niet aan toewijzing van het verzoek tot ontbinding in de weg. Het verzoek tot ontbinding zal daarom worden toegewezen. Met toepassing van artikel 7:671b lid 8 onderdeel a BW zal de arbeidsovereenkomst worden ontbonden met ingang van 1 april 2017. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, rekening houdend met een opzegtermijn van vier maanden en met de duur van deze procedure.
4.8.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat niet is verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden omdat [verweerster] arbeidsongeschikt is, maar omdat [verzoeker] de winkel heeft gesloten.
transitievergoeding
4.9.
Niet in geschil is dat [verweerster] recht heeft op een transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW. Partijen zijn het er over eens dat de transitievergoeding € 12.341,00 bruto bedraagt. De transitievergoeding zal worden toegekend zoals verzocht.
Doordat [verzoeker] zich bereid heeft verklaard deze transitievergoeding aan [verweerster] te voldoen, kan thans een eindbeslissing worden gegeven en hoeft [verzoeker] niet in de gelegenheid te worden gesteld om zijn verzoek in te trekken.
proceskosten
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van werkgever of werknemer, al dan niet onder toekenning van een transitievergoeding, de proceskosten dienen te worden gecompenseerd, tenzij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Van het laatste is in de onderhavige zaak geen sprake. De kosten zullen derhalve gecompenseerd worden.
5. De beslissing
De kantonrechter,
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 april 2017;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] om aan [verweerster] een transitievergoeding te betalen van € 12.341,00 bruto;
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. M.P.C.J. van Bavel en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2017. | ||