CRvB, 28-07-2010, nr. 09/2557 ZW
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2796
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-07-2010
- Zaaknummer
09/2557 ZW
- LJN
BN2796
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2796, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑07‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2010-0650
AA20110890 met annotatie van Bouwens W.H.A.C.M Willem
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0650
Uitspraak 28‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Weigering ziekengeld. Vaststaat dat de dienstbetrekking van appellant op de datum in geding nog niet was geëindigd. Gelet op het gesloten stelsel van beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht, is de Raad van oordeel dat gelijkstelling derhalve niet in overeenstemming met de letter en de bedoeling van genoemd artikelonderdeel geacht kan worden. Geen sprake van een onvoorziene situatie. Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving, dan acht de Raad het niet aan hem maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.
09/2557 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 maart 2009, 08/967 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J.M. Sapuletej-Kuijpers, werkzaam bij CNV Dienstenbond te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen bij de Raad bekend onder nrs. 07/7180 ZW en 09/4637 ZW, plaatsgevonden op 16 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Ter afdoening zijn de gedingen vervolgens weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant ontvangt sinds 9 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op grond hiervan wordt appellant als arbeidsgehandicapte beschouwd. Op 25 maart 2002 is appellant in dienst getreden als beveiligingsmedewerker, voor welke werkzaamheden hij op 29 november 2004 arbeidsongeschikt is geworden wegens psychische klachten. De werkgever heeft aan appellant gedurende 104 weken zijn loon doorbetaald. De WAO-uitkering van appellant is per 27 november 2006 herzien wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Omdat appellant in zijn eigen (enigszins aangepaste werk) is blijven werken, is zijn uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald als ware hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt.
2. Op 2 mei 2008 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld als gevolg van psychische klachten. Ter zake van deze ziekmelding heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 2 mei 2008 geen recht heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 juli 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen aanspraak kan worden gemaakt op de garantieregeling van artikel 29b van de ZW omdat de uitval per 2 mei 2008 is gelegen na 25 maart 2007 (vijf jaar na datum indiensttreding). Voorts heeft het Uwv aangegeven dat appellant geen aanspraak heeft op ziekengeld, omdat aan geen van de in artikel 29, tweede lid, van de ZW limitatief genoemde gevallen wordt voldaan.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het standpunt van appellant dat de in artikel 29, tweede lid, van de ZW gegeven opsomming, ondanks de redactie van dat artikellid, niet als uitputtend heeft te gelden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. De stelling van appellant dat het in strijd is met de vangnetconstructie van de ZW dat hij geen recht heeft op loondoorbetaling en evenmin aanspraak kan maken op een ZW-uitkering heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, nu vaststaat dat de wetgever in artikel 29, tweede lid, van de ZW niet heeft voorzien in de situatie dat de betrokkene gedurende een periode van 104 weken het loon bij ziekte doorbetaald heeft gekregen, vervolgens in de bedongen arbeid gedeeltelijk hervat en uiteindelijk opnieuw uitvalt zonder dat een hernieuwd recht op doorbetaling van loon ontstaat.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de tekst van artikel 29, tweede lid, van de ZW niet uitdrukkelijk aangeeft dat het hier gaat om een limitatieve opsomming en dat deze interpretatie strijdig is met de vangnetfunctie van de ZW. Nu de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting meer heeft, mag deze lacune in de wet volgens appellant niet aan hem worden tegengeworpen. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat hij, nu hij geen aanspraak heeft op loon jegens zijn werkgever, recht heeft op een ZW-uitkering. Aanvullend heeft appellant gesteld dat hij zijn aanspraak mede baseert op artikel 29, vijfde lid, van de ZW en de in dat kader vastgestelde beleidsregels van het Uwv.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
5.1. Evenals het Uwv gaat de Raad ervan uit dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In dat verband verwijst de Raad naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 67 en 68) waarin onder meer het volgende is vermeld: “De betekenis van het eerste lid is dat indien wordt vastgesteld dat bij ziekte recht bestaat op loon, er geen ziekengeld door de bedrijfsvereniging wordt uitgekeerd. Indien bij ziekte geen recht bestaat op loon betekent dit echter niet automatisch dat de betrokkene recht heeft op ZW-uitkering. Het tweede lid geeft namelijk de situaties aan waarin wel wettelijk ziekengeld wordt uitgekeerd.’’ Naar het oordeel van de Raad bestaat er buiten de in het tweede lid genoemde gevallen dan ook geen aanspraak op ziekengeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van appellant naar de letter niet valt onder de in artikel 29, tweede lid, van de ZW genoemde gevallen.
5.2. Wat betreft de door appellant aangevoerde grond dat zijn situatie voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW en in de verhouding tot het Uwv gelijk gesteld dient te worden met de situatie waarin een dienstbetrekking is geëindigd, overweegt de Raad het volgende. Vaststaat dat de dienstbetrekking van appellant op de datum in geding, 2 mei 2008, nog niet was geëindigd. Gelet op het gesloten stelsel van beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht, is de Raad van oordeel dat gelijkstelling derhalve niet in overeenstemming met de letter en de bedoeling van genoemd artikelonderdeel geacht kan worden. Mitsdien treft deze grond van appellant geen doel.
5.3. Nu de wetgever, mede blijkens het onder 5.1 opgenomen citaat uit de memorie van toelichting, heeft onderkend dat indien bij ziekte geen loondoorbetaling plaatsvindt dit niet automatisch met zich brengt dat een betrokkene recht heeft op ziekengeld, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorziene situatie. Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving, dan acht de Raad het niet aan hem maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.
5.4. Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv aan appellant terecht op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW ziekengeld heeft geweigerd.
5.5. Wat betreft het beroep van appellant op toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW overweegt de Raad het volgende. In zijn uitspraak van 28 november 2007, 06/112 ZW (LJN BC0042), heeft de Raad onder meer overwogen dat hij geen grond ziet om aan te nemen dat toepassing van het vijfde lid van artikel 29 ZW pas aan de orde is, nadat is beoordeeld of het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Daarmee heeft de Raad beoogd aan te geven dat aan artikel 29, vijfde lid, van de ZW geen recht op toekenning van ziekengeld kan worden ontleend, maar dat hierin wel een zelfstandige weigeringsgrond is opgenomen. Als, zoals in het geval van appellant, vaststaat dat op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat, dan kan aan het vijfde lid geen aanspraak op ziekengeld worden ontleend en kan het daarop gebaseerde beleid uiteraard evenmin tot toekenning leiden.
5.6. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.L. de Gier.
EvdV