Hof Den Haag, 18-02-2015, nr. BK-14/00412
ECLI:NL:GHDHA:2015:387
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-02-2015
- Zaaknummer
BK-14/00412
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:387, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:696, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/8.5
NTFR 2015/1567 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
NTFR 2015/899 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
Uitspraak 18‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Primair is in geschil of belanghebbende als buitenlands belastingplichtige op grond van Europees recht de negatieve inkomsten uit zijn Belgische woning (€ 5.582 -/- € 105.489 = -/- € 99.907) in aftrek mag brengen op zijn Nederlandse belastbaar inkomen (€ 69.553). Indien het antwoord ontkennend luidt is subsidiair in geschil of Nederland de lijfrente-uitkering van [D] BV (€ 18.808) in de heffing mag betrekken in het geval dat belanghebbende opteert voor binnenlandse belastingplicht onder toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00412
Uitspraak d.d. 18 februari 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z] (België), belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 maart 2014, nummer SGR 13/5854 betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag 2009 heeft de Inspecteur bij beschikking het verlies uit werk en woning voor het jaar 2009 vastgesteld op € 12.346.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 januari 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is geboren op [in]1949 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft geen fiscaal partner.
3.2.
In 1999 is hij geëmigreerd naar België waar hij tot op heden woonachtig is. Belanghebbende heeft twee in België gelegen onroerende zaken in eigendom, een aan de [A] in [B] en een aan de[C] te [B] Op beide woningen is recht van hypotheek verleend.
3.3.
De door belanghebbende ingediende aangifte voor de Belgische Personenbelasting voor het aanslagjaar 2010 – Inkomsten voor het jaar 2009 luidt, voor zover hier van belang,– als volgt:
“ VAK III. – INKOMSTEN VAN ONROERENDE GOEDEREN
(…)
1. Eigen woning (…)
a. K.I. dat aan de roerende voorheffing is onderworpen (…) 1332,00 (….)
(…)
3. Gebouwen die u niet verhuurt die u verhuurt aan
natuurlijke personen (enz). KI (…) 2270,00 (…)
(…)
6. Onroerende goederen die u verhuurt in andere
omstandigheden (enz.)
a. gebouwen: KI (…) 444,00 (…)
(…)
VAK VIII. INTERESTEN EN KAPITAALAFLOSSINGEN VAN LENINGEN (enz.)
(…)
C. ANDERE DAN DE IN A BEDOELDE INTERESTEN:
(…)
3. van niet onder 1 of 2 bedoelde leningen die specifiek
zijn aangegaan om onroerende goederen te verkrijgen
of te behouden (…) 32000,00 (…)”
3.4.
Naar volgt uit het bij de aanslag personenbelasting en aanvullende belastingen, inkomstenjaar 2009 en aanslagjaar 2010, gevoegde “detail van de berekening” is van de in de aangifte vermelde rente van € 32.000 een gedeelte, groot € 7.934,80 in aftrek toegelaten. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag van de bij de aanslag in de belastingheffing betrokken “Inkomsten van onroerende goederen”, die als volgt zijn gespecificeerd:
Kadastraal inkomen eigen woning € 2.059,00
Kadastraal inkomen (verhoogd) € 4.915,40
Kadastraal inkomen gebouwen € 960,40.
3.5.
Belanghebbende heeft voor de Belgische personenbelasting niet om aftrek enige eigen woning (AEEW), ook wel woonbonus genoemd, verzocht. Deze is van toepassing op leningen die vanaf 1 januari 2005 voor de eigen woning zijn gesloten. Dat is bij de leningen van belanghebbende niet het geval. De Belgische fiscus beoordeelt of recht bestaat op de woonbonus op 31 december van het jaar waarin de lening wordt afgesloten. Als aan de voorwaarden wordt voldaan bestaat recht op aftrek van de interesten en de kapitaalaflossingen van de hypothecaire leningen en de premies van de levensverzekering tot een maximumbedrag dat bestaat uit een basisbedrag, een toeslag voor blijvend enige woning en een verhoging van de toeslag wegens drie kinderen ten laste. De verhoging geldt gedurende de eerste tien belastbare jaren op voorwaarde dat de eigen woning de enige woning blijft. Voor de inkomsten over het jaar 2009 was het maximum indien aan al deze voorwaarden werd voldaan een aftrek van € 2.770 of met drie kinderen € 2.840 (€ 2.080 plus € 690 plus € 70).
3.6.
Belanghebbende is advocaat en als directeur in loondienst bij de in Nederland gevestigde vennootschap [D] BV. Alle aandelen van [D] BV berusten bij [E] BVBA, een in België gevestigde vennootschap waarvan belanghebbende directeur en enig aandeelhouder is.
3.7.
In het onderhavige jaar heeft belanghebbende een loon ontvangen van [D] BV van € 69.553. Uit België heeft hij van [E] BVBA als zaakvoerder een loon genoten van € 12.500. Tevens heeft hij een stamrechtuitkering ontvangen van [D] BV van
€ 18.808 . Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de Nederlandse inkomstenbelasting voor het jaar 2009 een negatief saldo aan inkomsten uit eigen woning aangegeven van € 99.907, bestaande uit hypotheekrente betaald op leningen in verband met de in België gelegen woningen (hypotheekrenteaftrek). De woningen zijn in de zin van Hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, althans voor de toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001, beide als eigen woning aan te merken.
3.8.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting gedaan als buitenlands belastingplichtige en de onder 3.7 genoemde inkomensbestanddelen aangegeven behoudens het uit België genoten loon van de BVBA. De stamrechtuitkering is in de aangifte opgenomen voor een bedrag van € 18.008. De aanslag is door de Inspecteur conform de aangifte vastgesteld als volgt:
inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 69.553
af: saldo inkomsten uit eigen woning € 99.907
bij: periodieke uitkeringen en verstrekkingen € 18.008
belastbaar inkomen uit werk en woning € 12.346 negatief.
Belanghebbende is niet verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen en valt onder de zogenoemde BESUNAR (België, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba)-regeling valt.
3.9.
Bij bezwaar heeft belanghebbende op basis van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen (de keuzeregeling).
3.10.
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar, waarbij de aanslag en de beschikking zijn gehandhaafd, onder meer het volgende vermeld:
"Ik heb besloten het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) als volgt nader vast te stellen:
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid in Nederland € 69.553
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid in België € 12.500
Lijfrente [D] BV € 18.808
Af: Inkomsten uit eigen woning €- 99.907
€ 954
Het thans vastgestelde bedrag is negatief € -12.346. Ik ben van mening dat eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.”
3.11.
De inkomsten uit tegenwoordige arbeid in België ten bedrage van € 12.500, die bij de aanslagregeling niet in de heffing zijn betrokken, zijn wel betrokken in de nadien opgelegde navorderingsaanslag en gegeven herziene verliesvaststellingsbeschikking. De daartegen gemaakte bezwaren zijn aangehouden totdat de aanslag 2009 onherroepelijk vaststaat.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Primair is in geschil of belanghebbende als buitenlands belastingplichtige op grond van Europees recht de negatieve inkomsten uit zijn Belgische woning (€ 5.582 -/- € 105.489 = -/- € 99.907) in aftrek mag brengen op zijn Nederlandse belastbaar inkomen (€ 69.553).
Indien het antwoord ontkennend luidt is subsidiair in geschil of Nederland de lijfrente-uitkering van [D] BV (€ 18.808) in de heffing mag betrekken in het geval dat belanghebbende opteert voor binnenlandse belastingplicht onder toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het vaststellen van de aanslag op nihil waarbij de verliesvaststellingsbeschikking wordt gewijzigd in die zin dat het verlies uit werk en woning voor het jaar 2009 wordt vastgesteld op € 30.354. Voorts heeft belanghebbende geconcludeerd tot het toekennen van een vergoeding voor de in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“11. Vaststaat dat eiser in de bezwaarfase heeft geopteerd voor de keuzeregeling.
Uitgaande van die omstandigheid dient de rechtbank te beoordelen of de primaire besluiten, te weten de aanslag en de daarbij gegeven verliesvaststellingsbeschikking, juist – althans niet naar te hoge bedragen - zijn vastgesteld. De rechtbank is zich er overigens van bewust dat verweerder zijn standpunt kracht heeft bijgezet door aan eiser nog een navorderingsaanslag op te leggen en daarbij de verliesvaststellingsbeschikking te herzien, maar die aanslag en beschikking liggen thans niet ter beoordeling voor nu eisers beroep daar niet tegen gericht is.
12. Aangezien eiser heeft geopteerd voor de keuzeregeling zal de rechtbank eerst over eisers subsidiaire stand punt oordelen. De rechtbank stelt vast dat verweerder wel de stamrechtuitkering van € 18.808 tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend, maar niet het uit België afkomstige loon van € 12.500. Voor zover eisers grieven tegen dit laatste inkomensbestanddeel zijn gericht, gaat de rechtbank er daarom aan voorbij.
Eisers subsidiaire standpunt faalt overigens gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2014, nr. 12/05227, ECLI:NL:HR:2014:168. De enkele omstandigheid dat bij de toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tariefwaartegen het Nederlandse inkomen in de heffing wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid volgens het verdrag aan België is toegewezen.
13. Voor zover eiser met zijn primaire standpunt heeft bedoeld zijn keuze voor behandeling als binnenlands belastingplichtige te herzien en de rechtbank eiser daarin zou volgen, faalt het beroep evenzeer. Nog daargelaten dat de rechtbank met Hof Amsterdam (30 mei 2013, nr. 12-00001, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3283) van oordeel is dat de onderhavige situatie dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 49 VwEU neergelegde vrijheid van vestiging en niet aan de hand van het in artikel 45 VwEU neergelegde vrij verkeer van werknemers omdat eiser als directeur-grootaandeelhouder niet als werknemer in de zin van artikel 45 VwEU kan worden aangemerkt, en eiser daarvan uitgaande naar het oordeel van de rechtbank geen recht heeft op de onderhavige hypotheekrenteaftrek, staat vast dat verweerder reeds bij het vaststellen van de aanslag - conform de aangifte - het negatieve saldo van de inkomsten uit eigen woning in aftrek heeft toegelaten. De rechtbank gaat daarom voorbij aan al hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd (in het bijzonder zijn verwijzing naar het arrest Schumacker van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 februari 1995, C-79/93, BNB 1995/187 en het arrest Commissie vs. Estland van 10 mei 2012, C-39/10), nu het hem voor wat betreft die aftrek niet in een betere positie kan brengen. Het vorenstaande leidt voorts tot het oordeel dat ook in het geval eiser alsnog als buitenlands belastingplichtige wordt aangemerkt, verweerder weliswaar de stamrechtuitkering ten onrechte in de heffing heeft betrokken, maar zulks - gezien de omvang van de verleende hypotheekrenteaftrek - niet leidt tot de conclusie dat de aanslag of de verliesvaststellingsbeschikking op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hem als buitenlands belastingplichtige aanspraak toekomt op het in aanmerking nemen van de onder 3.8 vermelde negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning. Hij beroept zich daarbij op artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en de in dat kader gewezen jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ).
7.1.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. De vraag of de negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning van belanghebbende op basis van Europees recht in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning, dient naar het oordeel van het Hof beantwoord te worden aan de hand van het toetsingskader dat het HvJ in zijn arrest van 14 februari 1995, C-79/93, BNB 1995/187 (Finanzamt Köln-Altstadt vs.Schumacker; hierna: arrest Schumacker) heeft geschetst. Ten aanzien van belanghebbende doet zich in 2009 niet een in het arrest Schumacker in strijd met het Europese recht geoordeelde situatie voor, reeds omdat belanghebbende in zijn woonstaat voldoende inkomsten geniet om aldaar aan een belastingheffing te worden onderworpen, waarbij rekening kan worden gehouden met de door hem ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat, naar volgt uit hetgeen onder 3.3 tot en met 3.5 is overwogen, belanghebbende de door hem ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente in zijn aangifte voor de Belgische personenbelasting heeft opgevoerd en dat zulks, in overeenstemming met de Belgische wetgeving, ertoe heeft geleid dat bij de heffing van die belasting met de zo-even genoemde rente op de in de Belgische wetgeving voorziene wijze en mate rekening is gehouden. Daaraan doet niet af dat de op grond van de Belgische wetgeving verleende aftrek veel kleiner is dan de aftrek, die ter zake van de meergenoemde rente bij toepassing van de Nederlandse wet wordt verleend. Daarenboven geldt dat in het geval belanghebbende al zijn inkomsten in de woonstaat België verwerft belanghebbende - naar de gemachtigde ter zitting heeft erkend - niet meer recht op aftrek van hypotheekrente in België zal genieten dan hij thans in België heeft genoten.
7.2.
Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, indien hij op grond van artikel 2.5 van de Wet IB opteert voor binnenlandse belastingplicht, bij de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning de stamrechtuitkering buiten aanmerking dient te blijven. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog en is van oordeel dat, indien belanghebbende alsnog op basis van artikel 2.5 van de Wet IB kiest voor de toepassing van de regels van de Wet IB voor binnenlandse belastingplicht, zijn wereldinkomen, derhalve inclusief de stamrechtuitkering, als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken. Deze omstandigheid brengt mee dat de onder 3.8. vermelde negatieve inkomsten kunnen worden gesaldeerd met de stamrechtuitkering (vergelijk HR 31 januari 2014, nr. 12/02201, ECLI:NL:HR:2014:167).
7.3.
Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 18 februari 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.