Hof Amsterdam, 24-04-2014, nr. 23-005559-13
ECLI:NL:GHAMS:2014:1602
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-04-2014
- Zaaknummer
23-005559-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1602, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Zaak teruggewezen naar de rechtbank - officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in vervolging jeugdstrafzaak vanwege overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
parketnummer: 23-005559-13
datum uitspraak: 24 april 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-864061-13 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1:
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 04 januari 2012 tot en met 15 januari 2012 te Heemstede en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een auto (merk/type Volkswagen/Passat, (origineel) kenteken[kenteken]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door diefstal, in elk geval een door misdrijf verkregen goed betrof.
2:
hij op of omstreeks 15 januari 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid (van ongeveer 2,76 liter) diesel (ter waarde van ongeveer 4,11 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] en/of Total [plaatsnaam], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Tegen het vonnis, waarin de rechtbank de officier van justitie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, is de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Dit vonnis kan niet in stand blijven op de gronden als hierna vermeld.
Procesverloop
Het hof stelt, in navolging van de rechtbank, wat betreft het procesverloop het volgende
vast.
De verdachte is op 15 januari 2012 aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld, zodat hij er op die datum mee bekend is geraakt dat er tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn daarom is aangevangen op 15 januari 2012.
De zaak van de verdachte is op 9 december 2013 inhoudelijk door de rechtbank behandeld, waarna de rechtbank eveneens op 9 december 2013 vonnis heeft gewezen.
De officier van justitie heeft op 11 december 2013 hoger beroep ingesteld. Op 22 december 2013 is de aanzegging hoger beroep uitgereikt aan de verdachte. De stukken zijn ter griffie van dit hof binnengekomen op 23 januari 2014.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (OM)
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de Hoge Raad expliciet geoordeeld heeft dat ook in jeugdzaken een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dient te worden verdisconteerd in de strafmaat.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de rechtbank op juiste gronden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging en zij heeft het hof primair verzocht het vonnis te bevestigen. De raadsvrouw heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat in dit geval de vertraging niet te rechtvaardigen is en dat de rechtbank uitgebreid heeft gemotiveerd hoe zij tot haar beslissing is gekomen, waar de Hoge Raad niet heeft gemotiveerd waarom in jeugdzaken niet van de hoofdregel dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan worden afgeweken.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de Nederlandse rechtspraak is aanvaard hetgeen de Hoge Raad in zijn standaardarrest van 3 oktober 2000 als maatstaf heeft geformuleerd, namelijk dat als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
In de onderhavige zaak is sinds de aanvang van de vervolging tot aan het wijzen van eindvonnis op 9 december 2013 een periode verstreken van bijna 23 maanden.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de lange duur van de behandeling in eerste aanleg zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen.
Evenals de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat dit een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn is en dus een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
Het hof stelt dat niet-ontvankelijkheid van het OM ter zake van vormverzuimen slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan.
(HR 3 oktober 2000, NJ 2000,721)
Het hof overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, volgens vaste rechtspraak in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging leidt (HR 17 juni 2008, LJN BD2578). De hiervoor bedoelde 16-maandennorm houdt een strengere maatstaf in voor de beoordeling van de met een jeugdzaak gemoeide behandelperiode, maar aan overschrijding dienen blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad geen andere consequenties te worden verbonden dan in zaken betreffende meerderjarige verdachten (HR 30 maart 2010, LJN BL3228). Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de op 1 april 2013 in werking getreden wijziging van de verjaringsregels afbreuk doet aan een belangrijk argument dat (mede) ten grondslag lag aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 geformuleerde regel, waardoor de niet-ontvankelijkheidsregels genuanceerd moeten worden.
Anders dan de rechtbank ziet het hof in de gewijzigde verjaringsregels geen aanleiding de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel ten aanzien van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te nuanceren. Dat – zoals de Hoge Raad heeft overwogen – ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie, geldt immers nog steeds, ook na de verruiming van deze verjaringsregels
Overigens is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte de mogelijkheid biedt om een verklaring dat de zaak is geëindigd uit te lokken, hetgeen in deze zaak niet is geschied.
Voorts heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat artikel 3, eerste lid, en artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) tot een strengere beoordeling van termijnoverschrijding nopen. Deze bepalingen houden in de opdracht dat bij alle maatregelen die kinderen betreffen de belangen van het kind de eerste overweging vormen respectievelijk de opdracht tot afdoening van strafzaken zonder vertraging door de bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie.
Naar het oordeel van het hof evenwel, kan uit de bewoordingen van deze verdragsbepalingen niet meer worden afgeleid dan een instructienorm die de verdragspartijen opdraagt zich maximaal in te spannen bij de afdoening van strafzaken die jeugdigen betreffen. Dat dit een beschermingsniveau oplevert dat een aanvulling biedt op het beschermingsniveau dat voortvloeit uit het EVRM, kan uit de redactie van de bepalingen, noch uit de rechtspraak worden afgeleid.
De veronderstelling van de rechtbank dat de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit het IVRK niet volledig zijn geïncorporeerd in de door de Hoge Raad aan de feitenrechtspraak gegeven vuistregels voor beoordeling van ‘undue delay’ in jeugdstrafzaken, wordt door het hof evenmin gedeeld. Voor een dergelijke conclusie bieden de arresten van de Hoge Raad die daarop betrekking hebben geen steun.
Een en ander houdt in dat het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, in het bijzonder het pedagogische motief, wat betreft het recht op een tijdige behandeling van een strafzaak geacht moet worden zijn weerslag te hebben gekregen in de strengere 16-maandennorm. Overigens is de systematiek van beoordeling en sanctionering niet anders dan die in het meerderjarigenstrafrecht.
Daarnaast biedt de rechterlijke straftoemetingsvrijheid vrijwel onbegrensde ruimte om met tijdsverloop rekening te houden.
De door de rechtbank in haar vonnis besproken bijzondere omstandigheden van het geval, zoals het feit dat het geen ingewikkelde zaak betreft, de omstandigheid dat de verdachte een first offender is en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, dat inhoudt dat de pedagogische meerwaarde van bestraffing na zoveel tijd gering is, kunnen hierin eveneens worden betrokken. Ook in onderlinge samenhang bezien vormen deze specifieke feiten en omstandigheden echter onvoldoende grond om de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring te dragen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de schending van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM, nu niet is gebleken van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn kan in de strafmaat worden gecompenseerd.
Het hof komt derhalve tot het oordeel dat de rechtbank de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
Het hof acht het hoger beroep van de officier van justitie gegrond.
De raadsvrouw heeft namens de verdachte subsidiair verzocht dat het hof bij gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van het vonnis toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank.
Het hof zal dat verzoek toewijzen en dienovereenkomstig beslissen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. J.A.M. de Wit en mr. J.M. Bruins, in tegenwoordigheid van mr. S. Ourahma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 april 2014.
Mr. J.M. Bruins en mr. J.A.M. de Wit zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]