Hof Amsterdam, 13-12-2022, nr. 200.298.837/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:3534
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
200.298.837/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:3534, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑12‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2021:3161
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2023-0007
JOR 2023/144 met annotatie van mr. M.P. Waninge
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 23 Wet Bpf 2000. Geen kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.298.837/01
zaak - en rolnummer rechtbank : 7840165/CV EXPL 19-8348
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 december 2022
inzake
STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE RIJN- EN BINNENVAART,
gevestigd te Heerlen,
appellante,
advocaat: mr. A.C. van der Bent te Rotterdam,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CONTANGO HOLDING B.V.,
gevestigd te Aerdenhout,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.C.M. Andriessen te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna BPRB en [geïntimeerde sub 1] c.s. genoemd.
BPRB is bij dagvaarding van 13 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 14 april 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde sub 1] c.s. als eisers in verzet en BPRB als gedaagde in verzet.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord.
De zaak is behandeld op de zitting van het hof van 28 september 2022. De advocaten hebben toen de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen waarvan exemplaren zijn overgelegd. Partijen en hun advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
BPRB heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] c.s. alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde sub 1] c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van BPRB in de kosten van het geding met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat om de volgende feiten, met toevoeging van het in 1.1. van het bestreden vonnis vermelde als aanvulling in 2.20.
2.1.
Het moederbedrijf Argos Bunkering B.V. (later gewijzigd in Frisol Bunkering B.V. en daarna in Delta Bunkering B.V.) en het dochterbedrijf Argos Logistics B.V. (hierna: Argos Logistics) maakten beiden deel uit van een groep, met als groepshoofd Argos Group Holding B.V. (later gewijzigd in VARO Energy Netherlands B.V.) De groep was onderdeel van de Reggeborgh Groep.
2.2.
Begin 2015 heeft de Reggeborgh Groep besloten om Argos Logistics te liquideren. Ter voorbereiding daarvan is op 31 augustus 2015 een financiële analyse gemaakt.
2.3.
Op 15 september 2015 hebben Contango en Mome Holding B.V. (hierna: Mome) met de gezamenlijke vennootschap Fris Holding B.V. (indirect) aandelen gekocht in, onder andere, Argos Logistics. Op dezelfde datum zijn Contango en Mome ook aangetreden als bestuurders van Argos Logistics. [geïntimeerde sub 1] is bestuurder van Contango en [X] (hierna: [X] ) is bestuurder van Mome.
2.4.
Argos Logistics was een exploitatie- en verhuurmaatschappij van schepen voor de binnenvaart. Argos Logistics had werknemers in dienst. Argos Logistics viel onder de verplicht gestelde pensioenregeling van het BPRB.
2.5.
Op 22 september 2015 heeft de aandeelhouder van Argos Logistics een besluit tot dividenduitkering van € 1.000.000,00 genomen. Dit bedrag is op 30 september 2015 verrekend met de rekening-courantschuld van Frisol Bunkering B.V. aan Argos Logistics.
2.6.
Eind 2015 waren de meeste activiteiten van Argos Logistics beëindigd. Alleen de arbeidsovereenkomsten van de personeelsleden moesten nog worden beëindigd. Dat is in 2016 gebeurd.
2.7.
Op 6 oktober 2016 heeft Argos Logistics een ‘verklaring geen personeel’ bij BPRB ingediend. Daarbij is meegedeeld dat de vennootschap vooralsnog leeg blijft bestaan en dat de bankrekeningen zijn gesloten.
2.8.Op 21 oktober 2016 heeft BPRB aan Argos Logistics geschreven: ‘(…) Eind 2015 heeft onze pensioenconsultant [Y] [hierna: [Y] , opm. hof] een looncontrole bij uw onderneming uitgevoerd. Deze controle ging over het jaar 2014. Bij deze controle zijn een aantal verschillen tussen de pensioengevende salarissen in onze pensioenadministratie en uw salarisadministratie geconstateerd. (…) Wij verzoeken u de gegevens over het jaar 2013, 2014 en 2015 opnieuw aan te leveren. (…)’
2.9.
Bij brief van 26 oktober 2016 heeft BPRB de ontvangst van de ‘verklaring geen personeel’ aan Argos Logistics bevestigd. Daarbij is onder meer meegedeeld dat Argos Logistics aangesloten blijft bij BPRB totdat de onderneming is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
2.10.
Op 2 december 2016 zijn namens Argos Logistics de door BPRB bij brief van 21 oktober 2016 opgevraagde gegevens verstrekt.
2.11.
Op 19 december 2016 is het informele besluit genomen tot ontbinding van Argos Logistics per 20 december 2016. Er heeft een turboliquidatie plaatsgevonden.
2.12.
Op 23 december 2016 is Argos Logistics uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 22 december 2016.
2.13.
Bij brief van 24 december 2016 heeft pensioenuitvoerder Syntrus Achmea namens BPRB een herziene pensioenpremienota over 2015 (€ 6.909,72) naar (het voormalig adres van) Argos Logistics verstuurd.
2.14.
Bij brieven van 17 februari 2017 heeft de nieuwe pensioenuitvoerder, AZL, namens BPRB herziene pensioenpremienota’s over 2013 (€ 58.453,25), 2014 (€ 58.677,36) en 2015 (€ 29.869,20) naar (het voormalig adres van) Argos Logistics verstuurd.
2.15.
Bij brief van 19 mei 2017 heeft AZL namens BPRB een betalingsherinnering verstuurd naar (het voormalig adres van) Argos Logistics voor vier pensioenpremienota’s (totaal € 149.841,88).
2.16.
Bij e-mail van 14 juli 2017 heeft AZL aan [geïntimeerde sub 1] bevestigd dat de aansluiting van Argos Logistics bij BPRB is beëindigd.
2.17.
Op 1 november 2017 zijn Contango en Mome hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de achterstallige pensioenpremienota’s over de jaren 2013 t/m 2015 (totaal € 149.841,88).
2.18.
Namens Contango en Mome is bij brief van 9 november 2017 onder meer de aansprakelijkheid betwist, uitgelegd waarom zij niet tot het melden van betalingsonmacht verplicht waren en is, voor zover noodzakelijk, een melding van betalingsonmacht gedaan namens het ontbonden Argos Logistics.
2.19.
Bij brieven van 20 februari 2019 zijn Contango en Mome hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade van BPRB (totaal € 197.096,35 inclusief wettelijke rente t/m 20 februari 2019 en buitengerechtelijke incassokosten). De brieven met gelijke inhoud zijn ook naar [geïntimeerde sub 1] en [X] in persoon verstuurd.
2.20
Op 1 mei 2019 heeft BPRB dwangbevelen uitgevaardigd voor in totaal € 178.988,08. Dit bedrag is de som van € 149.841,88 aan openstaande pensioenpremies over de jaren 2013 t/m 2016, € 6.566,53 aan wettelijke rente t/m 1 mei 2019, € 22.476,28 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 103,39 aan explootkosten. De dwangbevelen zijn aan [geïntimeerde sub 1] c.s. betekend op 3 mei 2019.
3. Beoordeling
3.1.
Bij dagvaarding van 15 mei 2019 zijn [geïntimeerde sub 1] c.s. in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verzet gegrond geacht, voor recht verklaard dat [geïntimeerde sub 1] c.s. niet aansprakelijk zijn voor de premienota’s die BPRB aan Argos Logistics heeft opgelegd en [geïntimeerde sub 1] c.s. ontheven van de vorderingen zoals opgenomen in de dwangbevelen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt BPRB in hoger beroep met elf grieven op.
3.2.
BPRB betoogt, kort gezegd, dat er drie gronden zijn die ertoe leiden dat [geïntimeerde sub 1] c.s. persoonlijk aansprakelijk zijn voor de premies, te weten:
(i) [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben verzuimd tijdig melding van betalingsonmacht te doen;
(ii) [geïntimeerde sub 1] c.s. wisten of behoorden te weten dat Argos Logistics niet meer in staat zou zijn aan haar verplichtingen te voldoen na het uitkeren van dividend (kennelijk onbehoorlijk bestuur);
(iii) [geïntimeerde sub 1] hadden na het besluit tot ontbinding door middel van een turboliquidatie niet meer tot voldoening van een schuld aan een aan hen gelieerde onderneming mogen overgaan (selectieve betaling).
3.3.
Alvorens het hof zal overgaan tot bespreking van deze gronden en de afzonderlijke grieven, stelt het hof het volgende voorop.
3.4.
Rode draad in deze zaak is de vraag of [geïntimeerde sub 1] c.s. in de periode waarin zij bestuurders waren van Argos Logistics (Contango was bestuurder en [geïntimeerde sub 1] via Contango indirect bestuurder) redelijkerwijs hadden behoren te weten dat er sprake was van achterstallige premies en maatregelen hadden moeten treffen om ervoor te zorgen dat Argos Logistics alsnog op juiste wijze aan haar premieplicht kon voldoen.
3.5.
BPRB stelt zich op het standpunt dat deze situatie zich voordoet. Volgens haar hadden [geïntimeerde sub 1] c.s. en Mome en [X] in het kader van hun onderzoeksplicht als prudente kopers voor de overname van Argos Logistics een due diligence onderzoek moeten uitvoeren zodat zij in hun hoedanigheid van bestuurders zouden hebben beschikt over kennis van de zichtbare en onzichtbare assets en liabilities. Door dit na te laten en toch onmiddellijk na het aantreden als bestuurders over te gaan tot uitkering van dividend hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. zich de belangen van BPRB als crediteur onvoldoende aangetrokken. [geïntimeerde sub 1] c.s. zijn uitsluitend afgegaan op de mededelingen van de verkoper Reggeborgh en van een niet met stukken onderbouwde financiële analyse. Het komt voor rekening en risico van de werkgever dat de loongegevens verkeerd zijn doorgegeven en [geïntimeerde sub 1] c.s. waren op basis van het pensioenreglement goed in staat te berekenen hoeveel pensioenpremies nog verschuldigd waren. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft BPRB nog benadrukt dat het haar gaat om de combinatie van een net aangetreden bestuurder die het bedrijf nog niet goed kent en het vrijwel meteen na aantreden goedkeuren van de dividenduitkering. In zo’n geval moet de bestuurder voorzichtig zijn, reserveren, en zich persoonlijk vergewissen van de volledigheid van de premieafdrachten. Subsidiair wisten [geïntimeerde sub 1] c.s. in ieder geval vanaf enig moment in de periode tussen november 2015 en januari 2016 dat de vennootschap nog achterstallige premies verschuldigd was omdat [Y] dit aan een medewerkster van Argos Logistics, [Z] (hierna: [Z] ), heeft medegedeeld, aldus – nog steeds – BPRB.
3.6.
Hiertegenover hebben [geïntimeerde sub 1] c.s., kort gezegd, het volgende aangevoerd. [geïntimeerde sub 1] en [X] waren al voor de overname bij de Argos-groep betrokken. Zij kenden het bedrijf en deden zaken met Reggeborgh, een vertrouwde wederpartij, zo hebben zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nog toegelicht. In opdracht van Reggeborgh heeft KPMG Corporate Finance onderzoek gedaan. KPMG heeft gekeken naar de inkomsten, uitgaven en tevens naar eenmalige kosten in het kader van de afwikkeling van contracten en balansposten. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben kennis genomen van het onderzoek. De loonadministratie van Argos Logistics is altijd uitgevoerd door een externe, professionele partij. Ook deze partijen hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. niet gewezen op mogelijk nog volgende premienota’s en ook zij hebben klaarblijkelijk niet geconstateerd dat er onjuistheden waren in de premieafdrachten. De premies waren tot en met 2014 door BPRB definitief vastgesteld en betaald door Argos Logistics. Ook alle voorschotnota’s waren voldaan. Voorafgaand aan het dividendbesluit hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. een analyse en planning gemaakt en zijn zij nagegaan of Argos Logistics kon blijven voortgaan met het betalen van de bij haar bekende opeisbare schulden en of de nog aanwezige middelen voldoende waren om de onderneming af te wikkelen. Het antwoord was bevestigend. De resterende aanwezige middelen zijn aan het personeel ten goede gekomen. Hadden zij geweten van de premienota’s dan hadden zij die meegenomen in de financiële analyse en zou er minder over zijn geweest voor afvloeiingskosten. Wat de subsidiaire stelling van BPRB betreft (de mededeling aan [Z] ) voeren [geïntimeerde sub 1] c.s. aan dat nog steeds onduidelijk is waar en wanneer de vermeende looncontrole zou hebben plaatsgevonden en dat [Z] – overigens geen werkneemster van Argos Logistics – ontkent dat met haar is gesproken.
3.7.
Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat op [geïntimeerde sub 1] c.s. in de gegeven omstandigheden niet een dermate verstrekkende onderzoeksplicht rustte als BPRB voorstaat. Die onderzoeksplicht komt erop neer dat [geïntimeerde sub 1] c.s. zich er voorafgaand aan de dividenduitkering persoonlijk van hadden moeten vergewissen dat de vóór hun bestuursperiode aan BPRB verstrekte loongegevens juist en volledig waren verstrekt, ook al was dit uitbesteed aan een extern, professioneel bureau en waren er geen indicaties dat er onjuiste opgaven waren gedaan en herziene premienota’s te verwachten waren. In het kader van de uitkeringstest van artikel 2:216 lid 2 BW dienden de bestuurders te beoordelen of de vennootschap na de uitkering zou kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben toegelicht dat reeds bij aanvang van hun bestuurderschap was besloten dat Argos Logistics zou worden geliquideerd, dat zij voorafgaand aan de overname van de aandelen kennis hebben genomen van de bevindingen van KPMG waarin van dat scenario werd uitgegaan en dat zij met het oog op de dividenduitkering een financiële analyse en planning hebben gemaakt gebaseerd op alle financiële stukken van de onderneming. Dit is op zichzelf niet door BPRB betwist. Dat [geïntimeerde sub 1] c.s. in de gegeven omstandigheden niet ook nog zelf zijn nagegaan of de loonadministratie klopte, is niet onredelijk of onbegrijpelijk.
3.8.
Met betrekking tot de stelling van BPRB dat [geïntimeerde sub 1] c.s. in ieder geval vanaf enig moment in de periode tussen november 2015 en januari 2016 hadden moeten weten dat nog achterstallige premies aan BPRB moesten worden voldaan omdat in die periode een looncontrole heeft plaatsgevonden en [Y] dit aan een medewerkster, waarschijnlijk [Z] , heeft medegedeeld, geldt dat deze stelling ook in hoger beroep te vaag is gebleven. Onvoldoende concreet is gesteld waar en wanneer precies de controle heeft plaatsgevonden en met wie is gesproken. In het licht van het in eerste aanleg overgelegde gespreksverslag van 18 mei 2020, de e-mail van [Y] van 15 mei 2020 en de e-mails van [Z] van 30 mei 2017 en 15 juli 2020, kan uit de stellingen van BPRB ook niet worden afgeleid dat [Y] er voldoende zeker van is dat zijn gesprekspartner [Z] was. Overigens leidt een mondelinge mededeling aan een medewerkster die zich bezig houdt met loonadministratie, naar het zich laat aanzien ook nog van een extern bureau, ook niet zonder meer tot de constatering dat [geïntimeerde sub 1] c.s. de inhoud van die mededeling dan ook kenden dan wel – op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid – behoorden te kennen.
3.9.
Het onder 3.7 en 3.8 overwogene leidt tot de slotsom dat het onbetaald gebleven zijn van de herziene premienota’s niet is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van [geïntimeerde sub 1] c.s. (waarvoor als criterium geldt dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld). Derhalve kan evenmin worden geoordeeld dat hun handelen onrechtmatig is geweest. Van het onbetaald gebleven zijn van de herziene premienota’s kan hen niet persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt.
3.10.
Met betrekking tot de onder 3.2 vermelde gronden voor persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] c.s., leidt dit tot het volgende.
3.11.
Ad (i) Artikel 23 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) gaat over hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaald gebleven premies. Op grond van lid 2 van artikel 23 dient een lichaam als bedoeld in het eerste lid (waaronder een besloten vennootschap valt) onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is daarvan mededeling te doen aan het bedrijfstakpensioenfonds. Indien het lichaam op juiste wijze aan deze verplichting heeft voldaan, bepaalt lid 3 dat een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling. Voor het geval de vennootschap niet of niet op juiste wijze aan deze verplichting heeft voldaan, houdt lid 4 in dat een bestuurder op de voet van het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem te wijten is en dat slechts de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan haar mededelingsplicht heeft voldaan tot weerlegging van het vermoeden wordt toegelaten.
3.12.
Partijen hebben gedebatteerd over de vraag op welk moment de mededelingsplicht ontstaat. Artikel 2 lid 1 Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de mededeling wordt gedaan uiterlijk veertien dagen na de dag waarop op grond van de statuten en reglementen van het bedrijfspensioenfonds de bijdrage behoorde te zijn voldaan. Volgens BPRB is artikel 4.2 lid 3 sub d van het (in de relevante periode geldende) Uitvoeringsreglement van het BPRB hier van toepassing en brengt dit mee dat een lichaam al na constatering van een onjuistheid door BPRB in verzuim komt te verkeren (in dit geval tijdens de looncontrole in de periode tussen november 2015 en januari 2016) en de mededeling dus uiterlijk veertien dagen daarna moet plaatsvinden. Subjectieve kennis bij de bestuurders is volgens BPRB geen vereiste. [geïntimeerde sub 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat betaling van verschuldigde premies volgens artikel 3.1 lid 2 van het Uitvoeringsreglement dient te geschieden na ontvangst van een premienota. De betalingsverplichting wordt geconcretiseerd door de premienota’s. Volgens [geïntimeerde sub 1] betekent ‘verzuim’ in artikel 4.2 lid 3 sub d niet ‘verzuim met betaling’, maar ‘verzuim met het aanleveren van de juiste gegevens’. De redenering van BPRB is onjuist en onlogisch, aldus [geïntimeerde sub 1] c.s. In eerste aanleg heeft de kantonrechter, onder verwijzing naar artikel 3.1 lid 2 van het Uitvoeringsreglement, de ontvangst van een premienota beslissend geacht.
3.13.
Het hof kan deze kwestie in het midden laten. Ook indien zou worden aangenomen dat op enig moment tijdens de bestuursperiode van [geïntimeerde sub 1] c.s. een mededelingsplicht van Argos Logistics zou zijn ontstaan, is in het licht van hetgeen onder 3.7 en 3.8 is overwogen, voldoende aannemelijk geworden dat niet aan [geïntimeerde sub 1] c.s. te wijten is dat niet aan de mededelingsplicht is voldaan; immers, wat zij verschoonbaar niet wisten, konden zij ook niet namens Argos Logistics melden. Dat zij zich niet hebben schuldig gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur, heeft het hof al in 3.9 overwogen.
3.14.
Met het vorenstaande is de onder 3.2 genoemde grond (ii) reeds besproken. Dit geldt ook voor grond (iii). Daarover overweegt het hof nog het volgende.
3.15.
BPRB heeft aangevoerd dat [geïntimeerde sub 1] c.s. direct bij de overname van Argos Logistics hebben besloten dat zij de onderneming wilden ontbinden door middel van turboliquidatie. Vanaf dat moment stond het hen niet meer vrij een aan henzelf of de vennootschap gelieerde schuldeiser bij voorrang te betalen. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben de dividenduitkering echter gebruikt om een schuld aan een aan henzelf gelieerde onderneming (Frisol Bunkering B.V.) te verlagen, terwijl [geïntimeerde sub 1] c.s. er op het moment van het nemen van het aandeelhoudersbesluit al ernstig rekening moesten houden met de mogelijkheid dat andere schuldeisers na de uitkering van dividend onbetaald zouden blijven. Zij hadden er rekening mee moeten houden dat er herziene premienota’s aan zouden komen, aldus BPRB.
3.16.
Uit hetgeen is overwogen in 3.7 volgt dat het hof het standpunt van BPRB dat [geïntimeerde sub 1] c.s. rekening hadden moeten houden met de komst van herziene premienota’s, niet deelt.
3.17.
De klachten die zijn vervat in de grieven 1 tot en met 11 hebben deels hun weerlegging al gevonden in wat reeds is overwogen. Met betrekking tot de afzonderlijke grieven geldt nog het volgende.
3.18.
Grief 1 keert zich tegen rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis voor zover daarin besloten zou liggen dat de kantonrechter in twijfel trekt dat uit looncontroles is gebleken dat Argos Logistics onjuiste loongegevens van haar werknemers over de jaren 2013 t/m 2016 heeft verstrekt. De kantonrechter heeft in deze rechtsoverweging echter alleen de stellingen van BPRB weergegeven. Overigens is dit punt voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van belang, nu de inhoudelijke juistheid van de nota’s in deze procedure niet ter discussie staat.
3.19.
Grief 2 keert zich tegen rechtsoverweging 5.6, waar het gaat om de hiervoor onder 3.12 tot en met 3.14 reeds besproken kwestie van de meldingsplicht. Het hof verwijst naar wat daar is overwogen.
3.20.
Grief 3 betreft rechtsoverweging 5.6 waar de kantonrechter overweegt dat op het moment van ontbinding van Argos Logistics geen bate aanwezig was zodat zij niet is blijven voortbestaan in de zin van artikel 2:19 lid 5 BW. Dragend argument in het kader van deze grief is de stelling dat Argos Logistics nog een vordering op [geïntimeerde sub 1] c.s. heeft als gevolg van onrechtmatige handelen nu zij een onverantwoorde dividenduitkering hebben gedaan. Deze grief stuit af op wat in 3.9 is overwogen. Van onrechtmatig handelen is niet gebleken.
3.21.
Grief 4 betreft de overweging van de kantonrechter in rechtsoverweging 5.7 dat een gewezen bestuurder geen melding betalingsonmacht kan doen. Voor zover BPRB met deze grief betoogt dat er al tijdens de bestuursperiode een meldingsplicht bestond, verwijst het hof naar 3.13 hiervoor. Voor zover zij betoogt dat de passage in de Memorie van Toelichting bij de Wet Bpf 2000 dat een gewezen bestuurder de mededeling niet meer kan doen klaarblijkelijk betrekking heeft op de normale situatie dat er opvolgend bestuurders zijn, maar niet op een situatie als de onderhavige waarin het lichaam is ontbonden, ziet zij eraan voorbij dat [geïntimeerde sub 1] c.s. geen bevoegdheden meer hadden ten aanzien van de ontbonden rechtspersoon. Overigens is een mededeling betalingsonmacht in zo’n situatie ook inhoudsloos, zoals [geïntimeerde sub 1] c.s. terecht betogen.
3.22.
Grief 5 bevat klachten tegen de rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9 waar het gaat over de vraag wat [geïntimeerde sub 1] c.s. op het moment van de dividenduitkering op 30 september 2015 hadden behoren te weten. Hierop is onder 3.7 al ingegaan.
3.23.
Grief 6 keert zich tegen de overweging van de kantonrechter dat niet uit de overgelegde stukken blijkt dat er na dividenduitkering € 1 overbleef in Argos Logistics. Dat op de balans € 1 als reserve overbleef is in hoger beroep niet betwist en is hier verder niet van belang. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben er nog op gewezen dat voldoende actief overbleef om aan de geprognotiseerde, lopende verplichtingen van Argos Logistics te voldoen en dat Argos Logistics tot aan haar ontbinding ook aan die verplichtingen heeft voldaan.
3.24.
Grief 7 betreft de rechtsoverwegingen 5.11 en 5.12, waarin de kantonrechter ingaat op de brief van 21 oktober 2016 en de ‘verklaring geen personeel’ van Argos Logistics van 6 oktober 2016. BPRB voert aan dat de kantonrechter hier ten onrechte de verantwoordelijkheid voor het betalen van de juiste premies bij haar legt. De kantonrechter heeft, kort gezegd, overwogen dat van BPRB verwacht had mogen worden Argos Logistics eerder te wijzen op de mogelijk te verwachten aanzienlijke naheffingen. Zij heeft geoordeeld dat bij gebreke van concrete aanwijzingen, [geïntimeerde sub 1] c.s. geen herziene premienota’s ter hoogte van de gevorderde bedragen heeft hoeven te verwachten. Het hof verenigt zich met dit laatste oordeel, waarbij een kwalificatie van het handelen van BPRB verder achterwege kan blijven.
3.25.
Grief 8 is gericht tegen de overweging in rechtsoverweging 5.13 dat niet valt in te zien hoe [geïntimeerde sub 1] c.s. voor de liquidatie al op de hoogte hadden kunnen zijn dat het om aanzienlijke bedragen ging. De toelichting op deze grief bevat geen nieuwe argumenten. Het hof verwijst naar het eerder overwogene
3.26.
Met grief 9 keert BPRB zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 5.14 dat BPRB onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde sub 1] c.s. is medegedeeld dat er een behoorlijk verschil bestond tussen de salarisadministratie van Argos Logistics en de opgegeven loongegevens in de pensioenadministratie van BPRB, aan wie en wanneer de mededeling zou hebben plaatsgevonden. Zoals het hof reeds onder 3.8 heeft overwogen, is deze stelling ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd en overigens ook niet ter zake dienend. Aan honorering van het bewijsaanbod komt het hof bij die stand van zaken niet toe. Dat [geïntimeerde sub 1] c.s. de betwisting van de stelling van BPRB heeft prijsgegeven hebben zij overigens bij memorie van antwoord gemotiveerd betwist. BPRB is hierop bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verder niet op teruggekomen.
3.27.
De grieven 10 en 11, die zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 5.15 dat geen sprake is van een situatie waarin geen redelijk denkend bestuurder zou zijn overgegaan tot de turboliquidatie van Argos Logistics respectievelijk tegen de conclusie in rechtsoverwegingen 5.16 tot en met 5.19 dat de gestelde gedragingen niet als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken, dat van een persoonlijk ernstig verwijt ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] c.s. geen sprake kan zijn en dat [geïntimeerde sub 1] c.s. niet aansprakelijk zijn voor betaling van de herziene premienota’s, hoeven na al het voorgaande geen verdere bespreking meer.
3.28.
Uit het vorenstaande volgt dat en waarom de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. BPRB zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief de nakosten.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt BPRB in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] c.s. begroot op € 5.610,- aan verschotten en € 9.834,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.M. van den Berg en. A. C. Metzelaar door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022.