Rb. Rotterdam, 16-05-2019, nr. C/10/561707 / JE RK 18-3451
ECLI:NL:RBROT:2019:4307
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
16-05-2019
- Zaaknummer
C/10/561707 / JE RK 18-3451
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2019:4307, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 16‑05‑2019; (Beschikking)
Uitspraak 16‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Verlenging OTS en afwijzing verzoek forensisch onderzoek (zie ook ECLI:NL:RBROT:2019:4306)
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Jeugd
Zaakgegevens: C/10/561707 / JE RK 18-3451
datum uitspraak: 16 mei 2019
beschikking verlenging ondertoezichtstelling
in de zaak van
de gecertificeerde instelling JEUGDBESCHERMING WEST, hierna te noemen de GI,
gevestigd te Dordrecht
betreffende
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2010 te [woonplaats minderjarige 1] , hierna te noemen [naam minderjarige 1] ,
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2015 te [woonplaats minderjarige 2] , hierna te noemen [naam minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam belanghebbende 1] , hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de GI bekend adres.
[naam belanghebbende 2] , hierna te noemen de vader,
wonende te Dordrecht.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- -
de beschikking van 3 december 2018 van de kinderrechter in deze rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- -
de fax van de vader van 18 maart 2019, ingekomen op de griffie op 19 maart 2019 (19pagina’s);
- -
de fax van de vader van 18 maart 2019, ingekomen op de griffie op 19 maart 2019 (27 pagina’s);
- -
de fax van de vader van 18 maart 2019, ingekomen op de griffie op 19 maart 2019 (40 pagina’s);
- -
de fax van de vader van 19 maart 2019, ingekomen op de griffie op 20 maart 2019 (15 pagina’s);
- -
de fax van de raadsman van de moeder mr. du Fossé van 21 maart 2019 (verhindering bijwonen zitting);
- -
de pleitnota van de moeder, ingekomen bij de Centrale Informatiebalie op 18 maart 2019 en op de griffie 19 maart 2019;
- -
de fax van de vader van 22 maart 2019, ingekomen op de griffie op 22 maart 2019 (47 pagina’s);
- -
verweerschrift van de moeder, ingekomen bij de Centrale Informatiebalie op 25 maart 2019;
- -
de fax van de vader van 25 maart 2019, ingekomen op de griffie op 26 maart 2019 (15 pagina’s).
Op 26 maart 2019 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld gelijktijdig met de verzoeken met zaaknummers C/10/570584 / JE RK 19-909 en C/10/570207/ JE RK 19-826.
Gehoord zijn:
- -
de moeder,
- -
de vader,
- -
[naam vertegenwoordiger 1] , [naam vertegenwoordiger 2] en [naam vertegenwoordiger 3] , vertegenwoordigers van de GI.
Op 28 maart 2019 heeft de vader de behandelend rechters gewraakt. Op 24 april 2019 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van de vader afgewezen.
De feiten
Het ouderlijk gezag over [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders. In de echtscheidingsbeschikking van 16 januari 2018 is de hoofdverblijfplaats van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] bij de vader bepaald. [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] verblijven feitelijk bij de grootouders vz.
Bij beschikking van 3 december 2018 is de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2]
verlengd tot 12 juni 2019 en is het verzoek voor het overige aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer.
Het aangehouden verzoek
De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] te verlengen
voor de duur van één jaar. Voorts heeft de GI de rechtbank verzocht ten aanzien van de vader, de moeder en de partner van de moeder een forensisch onderzoek in een gedwongen kader te gelasten zodat er een oordeel komt van deskundigen in de onderhavige complexe situatie.
Ter zitting heeft de GI ten aanzien van het forensisch onderzoek aangegeven dat de GI begrijpt dat de vader geen opdracht gegeven kan worden tot medewerking aan het forensisch onderzoek voor zover dat zijn eigen persoon betreft, maar dat naast de moeder en diens partner, [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] wel onderwerp van forensisch onderzoek kunnen zijn. De GI wil in het belang van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] een doorbraak in de impasse in de complexe situatie tussen de ouders bereiken. De GI acht noodzakelijk dat naast het opstarten van oudergesprekken, er een deskundige en kwalitatief zwaarwegende beoordeling komt over de ontwikkeling van de kinderen, de omgang met ouders en het vermogen van beide ouders om inhoud te geven aan duurzaam en veilig ouderschap. Hierbij zal het Landelijke Expertise Team (LET) betrokken worden.
De standpunten
De vader en de moeder hebben zich niet verzet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
De vader heeft ter zitting aangegeven niet mee te willen werken aan een forensisch onderzoek en heeft daartoe als reden aangevoerd dat hij op voorhand al geen vertrouwen heeft in de uitkomsten van een dergelijk onderzoek, gelet op de aard en de persoon van de partner van de moeder, die extreem manipulatief is.
De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij en haar partner bereid zijn hun medewerking te verlenen aan forensisch onderzoek.
De beoordeling
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is het volgende gebleken. [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] worden in hun ontwikkeling bedreigd. [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] zitten in de knel in de strijd tussen de ouders en de vasthoudendheid van de vader om het contact tussen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] en de partner van de moeder niet toe te staan. De ouders zijn vanwege hun verschillende visies en hun wantrouwen naar elkaar niet in staat om op een normale manier met elkaar te communiceren en afspraken te maken over [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] . Inmiddels duurt deze strijd meer dan twee jaar. [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] hebben incidenten (tijdens de overdracht) tussen de ouders meegemaakt en worden belast met de onrust en de spanning tussen de ouders. Door school en de kinderopvang wordt aangegeven dat zowel [naam minderjarige 1] als [naam minderjarige 2] te maken hebben met toenemende concentratieproblemen.
Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank zal daarom de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] verlengen voor de resterende verzochte duur.
In het kader van de ondertoezichtstelling dient de komende periode worden onderzocht op welke wijze [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] ook onderdeel kunnen worden van het gezin van de moeder en hoe de ouders verder inhoud kunnen geven aan duurzaam en veilig ouderschap.
Forensisch onderzoek
Ten aanzien van het overig verzochte overweegt de rechtbank dat de vader in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden gedwongen om zelf onderwerp te zijn van een forensisch onderzoek.
De vraag is vervolgens of het inderdaad dienstig is dat een dergelijk onderzoek plaatsvindt, gezien de bereidheid van de moeder en de partner van de moeder om wel mee te werken aan forensisch onderzoek. Enerzijds valt dat te betwijfelen, mede gelet op het door de vader ter zitting uitgesproken wantrouwen ten aanzien van een dergelijk onderzoek. Hoe de uitslag van een onderzoek ook is ten aanzien van de partner van de moeder, zo stelt de vader, hij gaat het niet eens zijn met een eventuele beslissing die zou inhouden dat de kinderen contact krijgen met de partner van de moeder. Anderzijds heeft de GI aangegeven dat het goed is om het standpunt van vader in zoverre serieus te nemen dat een mogelijke bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen als gevolg van omgang met de partner van moeder onderzocht wordt. Hoewel de GI onvoldoende objectieve ondersteuning voor de stellingen van de vader ziet, zal het geheel negeren van die stellingen niets veranderen aan de weerstand van de vader. Dat kan een negatieve weerslag hebben op de kinderen.
De rechtbank deelt dit standpunt en verwijst naar de uitspraak van 16 januari 2018 en met name rechtsoverweging 2.7.9, die als volgt luidt:
2.7.9. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat contact tussen de nieuwe partner van de vrouw en [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] daadwerkelijk schadelijk voor hen is. Dat die nieuwe partner niet van onbesproken gedrag is - zoveel staat wel vast - maakt dat niet anders. Het is in beginsel het goed recht van de vrouw om haar leven opnieuw in te richten met een partner van haar keuze en [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] mogen daar onderdeel van uitmaken. De man moet dit accepteren.
De rechtbank ziet echter ook in dat dit voor de man buitengewoon moeilijk zal zijn, hetgeen voor de rechtbank aanleiding is om de wijze waarop de zorgregeling kan worden uitgevoerd, als hieronder beschreven aan te passen zodat aandacht besteed kan worden aan (de wijze waarop de man omgaat met) zijn zorgen. Immers, indien de mentale draagkracht van de man wordt overschreden, kan dat een negatief effect hebben op het (psychisch) welbevinden van de minderjarigen. Dat wil de rechtbank zo veel als mogelijk voorkomen door een onafhankelijke derde verantwoordelijk te laten zijn voor de wijze van uitvoeren van de zorgregeling. De rechtbank zal daarom - zoals ook is geadviseerd door de raad - de verantwoordelijkheid bij de jeugdbeschermer leggen om te bezien hoe en wanneer de nieuwe partner van de vrouw een rol kan krijgen binnen het gezin.
De rechtbank constateert dat de bedoelingen van bedoelde (aangepaste) zorgregeling ten spijt aan het hoofdstuk “de wijze waarop de vader man omgaat met zijn zorgen” het afgelopen jaar niet is toegekomen. Hetgeen overigens ook onmogelijk is aangezien de vader onverkort blijft vasthouden aan de stelling dat er een absoluut contactverbod (onbeperkt in tijd) geldt tussen de kinderen en de partner van moeder. Die stelling vindt in voorgaande overweging echter geen steun. Het kan inmiddels niet langer zo zijn dat de vader zelfs een onderzoek naar de legitimiteit van zijn zorgen frustreert. Een dergelijk onderzoek naar effecten en risico’s van omgang zou immers zijn zorgen (deels) kunnen bevestigen (zodat bijvoorbeeld de GI daarnaar kan handelen). Een andere mogelijkheid is dat het onderzoek de basis zou kunnen zijn voor vader om te leren om te gaan met zijn zorgen (bijvoorbeeld door op basis van een dergelijk onderzoek specifieke afspraken te maken die zorgen kunnen wegnemen). De rechtbank is van oordeel dat het belang van de kinderen vereist dat gekomen wordt tot een doorbreking van de in hoofdzaak door de vader opgeworpen impasse omtrent de omgang van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] . Het tot stand brengen van (begeleide) omgang tussen de moeder en de kinderen in het bijzijn van de partner van de moeder en forensisch onderzoek naar de effecten en risico’s daarvan, kunnen daaraan bijdragen. De rechtbank wijst het verzoek van de GI met betrekking tot het forensisch onderzoek echter niet toe, omdat het een onderzoek betreft in opdracht van de GI waarvoor de GI een (in relatie tot de kinderen) medewerkingsplicht van vader wil afdwingen: de wet biedt daarvoor geen grondslag. Dit neemt niet weg dat de rechtbank - zo volgt uit het voorgaande - een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht. De rechtbank verwacht dan ook dat de vader voor zover het betreft zijn kinderen medewerking verleent aan de totstandkoming van het forensisch onderzoek dat de GI voor ogen heeft.
De beslissing
De rechtbank:
verlengt de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] tot 12 december 2019;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het overig verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Stalenberg, voorzitter tevens, kinderrechter, mrs. A.M.I. van der Does en M. van Kuilenburg, rechters in tegenwoordigheid van mr. V.A. Versloot als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2019. | ||
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshofDen Haag. | ||