De rechtbank heeft de aanvrager voor feit 4 niet strafbaar geacht (dit feit werd hem wegens een psychisch defect niet toegerekend). Voor de feiten onder parketnummer 03/005853-99 is de aanvrager wel strafbaar bevonden (deze feiten werden hem in licht verminderde mate toegerekend). Met de aanvrager ben ik van oordeel dat uit het vonnis van de rechtbank kan worden afgeleid dat de TBS met dwangverpleging is opgelegd naar aanleiding van feit 4 (zie hierna onder 3).
HR, 28-06-2016, nr. 15/03364
ECLI:NL:HR:2016:1332
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
15/03364
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1332, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2016; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:543, Gevolgd
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7895, Afwijzing
ECLI:NL:PHR:2016:543, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1332, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0289
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Herzieningsaanvrage in de zaak waarin een luik uit de poort van Helpoort te Maastricht wordt getrapt en valt op een voorbijganger die overlijdt. Het hoofdstuk "Het luik van de Helpoort: bedacht bewijs" uit boek “Gerede twijfel: Over bewijs in strafzaken” van Van Koppen, vormt niet een rapportage die voldoet aan de eisen die aan een deskundigenrapport zijn gesteld (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735 en 736). Geen novum maar een van het oordeel van de Rb. afwijkende mening of gevolgtrekking. Ook een ander bij de aanvraag overgelegd rapport bevat geen novum, waarbij de HR in aanmerking neemt dat de door de Rb. vastgestelde feitelijke toedracht niet door het rapport wordt uitgesloten. HR wijst aanvraag af.
Partij(en)
28 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/03364 H
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 24 oktober 2000, nummer 03/005431-00, ingediend door G.G.J. Knoops en L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager – voor zover voor de beoordeling van de aanvraag van belang – ter zake van de bewezenverklaarde doodslag niet strafbaar verklaard en gelast dat de aanvrager ter beschikking zal worden gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van gegevens als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
3.1.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadsman van de aanvrager G.G.J. Knoops heeft daarop schriftelijk gereageerd.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
De Rechtbank heeft ten laste van de aanvrager in de zaak met parketnummer 03/005431-00 bewezenverklaard dat:
"hij op 7 juli 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door opzettelijk een luik van een toren (van de Helpoort) los te maken en vervolgens tegen dat luik te trappen waarna dat luik naar beneden is gevallen op voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden."
4.2.
De Rechtbank heeft omtrent de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Bij herhaling is door de verdachte verklaard, dat het betreffende luik is losgeschoten en vervolgens naar beneden gevallen doordat hij krachtig met zijn handen tegen dat luik heeft geslagen.
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig.
Voor dat oordeel heeft de rechtbank op de eerste plaats in aanmerking genomen het gewicht van het betreffende luik, te weten: circa 20 kilogram, en de constructie van het luik en van het dak van het gebouw.
Op fotografische opnamen is waarneembaar, dat het dak van het gebouw, bij de opening van het luik, alsmede het betreffende luik rondom zijn voorzien van een opstaande rand.
In gesloten toestand sluiten deze beide randen zodanig over elkaar, dat het luik over enige afstand moet worden getild om het uit zijn positie te krijgen.
Op de tweede plaats heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat op het betreffende luik een afdruk van een schoenzool is aangetroffen, welke afdruk grote gelijkenis vertoont met het patroon van de zolen van de door de verdachte op 7 juli 2000 gedragen schoenen.
Gelet op de plaats waar deze afdruk is aangetroffen, te weten: de binnenzijde van het luik, en gelet op de tamelijk duidelijke aftekening van deze afdruk, komt de rechtbank tot het oordeel, dat de mogelijkheid, dat deze afdruk van de schoenzool op het luik is gekomen, doordat de verdachte tegen dit luik heeft geschopt nadat het reeds van het dak was gestort, als niet aannemelijk van de hand moet worden gewezen.
Tenslotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat op de fotografische opnamen, welke zijn vervaardigd van de handen en de armen van de verdachte, kort na diens aanhouding, niet blijkt van enig letsel.
Gelet op het vorenomschreven gewicht en constructie van het luik is het aannemelijk, dat tegen dat luik dermate krachtig moet worden geslagen om het uit positie te krijgen, dat daarvan, mede gelet op het materiaal waarvan dit luik is vervaardigd, enig letsel aan handen of armen in redelijkheid kan worden verwacht.
Door de verdachte is verklaard, dat hij niet bekend is met de constructie van het luik in dit uit de dertiende eeuw stammende gebouw en dat hij de zichtbare moer van het draadeinde van het luik heeft gedraaid, de dwarsbalk, welke dit luik aan het dak ankerde, heeft verwijderd en vervolgens tegen het luik heeft geduwd maar dat het daarop niet openging op de wijze als door hem voorzien.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard, dat hij niet uitsluit, dat vervolgens door hem tegen dit luik is getrapt. Gelet op deze verklaring van de verdachte en gelet op de hiervoor overwogen aspecten met betrekking tot het openen van het luik met de hand of handen, oordeelt de rechtbank dat het luik -toen het door duwen niet bleek te openen op de wijze zoals de verdachte zich voorstelde dat dit luik zou openen- tenslotte door de verdachte is geopend door daartegen een krachtige trap te geven.
De verdachte moet op de hoogte zijn geweest van het feit, dat direct rondom het gebouw van De Helpoort er zich diverse personen bevonden.
Het terrein rondom De Helpoort is vrij toegankelijk en de verdachte heeft zich daar, alvorens De Helpoort te betreden, enige tijd opgehouden.
Gelet op alle hiervoor in aanmerking genomen omstandigheden heeft de verdachte, door het betreffende luik aldus te openen, welbewust de kans, dat het luik uit het dak zou storten 'op de koop toegenomen' en daarmee tevens de aanmerkelijke kans, dat het luik een zich aan de voet van het gebouw bevindende persoon dodelijk zou treffen."
5. Beoordeling van de aanvraag
5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.2.1.
De aanvraag beroept zich allereerst op het bij de aanvraag overgelegde "Rapport verslag bezoek en onderzoek zaak Helpoort" van 25 november 2014 van dr. ir. S.P.G. Moonen en ir. R. Blok. Volgens de aanvraag blijkt uit dit rapport dat het desbetreffende luik met enige krachtsinspanning ook met de hand over de opstaande rand kan worden geduwd, dat het luik door één persoon kan worden geopend zonder dat deze hierbij verwondingen oploopt en dat het zowel aan de voor- als de achterzijde van de toren niet direct waarneembaar is hoe en waar het luik op een plaats zou kunnen vallen waar zich personen kunnen bevinden. In de aanvraag wordt daaraan de conclusie verbonden dat het voor de aanvrager niet voorzienbaar was dat het luik zo gemakkelijk naar beneden zou vallen, zodat niet langer kan worden aangenomen dat de aanvrager de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het luik naar beneden zou vallen en daarmee een persoon dodelijk zou treffen en dat de Rechtbank, ware zij hiermee bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van de tenlastegelegde doodslag.
5.2.2.
Dit rapport kan niet worden aangemerkt als een nieuw gegeven als in voormelde bepaling bedoeld. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de door de Rechtbank vastgestelde feitelijke toedracht niet door het rapport wordt uitgesloten en dat blijkens de bewijsoverwegingen van de Rechtbank de aanvrager zelf heeft verklaard dat hij niet uitsluit dat hij, nadat hij tevergeefs tegen het luik had geduwd, tegen het luik heeft getrapt. De Rechtbank heeft geoordeeld dat deze verklaring van de aanvrager wordt ondersteund door het aantreffen van een afdruk van een schoenzool op de binnenzijde van het luik welke afdruk grote gelijkenis vertoont met het patroon van de zolen van de schoenen die de aanvrager ten tijde van het bewezenverklaarde droeg. Voorts zijn de onderzoeksbevindingen van de rapporteurs dat in eerste instantie weinig beweging lijkt te komen in het luik indien men het met de hand wil openen doordat het relatief zwaar is, alsmede dat het goed mogelijk is zodanige kracht met de voet op het luik uit te oefenen dat het luik wordt geopend, niet onverenigbaar met voormelde vaststellingen van de Rechtbank. Geen van de bevindingen van de onderzoekers doet af aan de bewijsvoering van de Rechtbank, terwijl hetgeen voormeld rapport inhoudt met betrekking tot de voorzienbaarheid van het losschieten van het luik, het naar beneden vallen daarvan en de daarbij optredende risico's voor personen die rondom het gebouw aanwezig waren, door de Rechtbank in haar afwegingen is betrokken.
5.2.3.
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of en in hoeverre voormelde rapportage voldoet aan de eisen die in de arresten van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735 en 736 zijn gesteld aan een deskundigenrapport.
5.3.1.
Voorts wordt in de aanvraag een beroep gedaan op het bij de aanvraag overgelegde hoofdstuk "Het luik van de Helpoort: bedacht bewijs" uit het boek van prof. dr. P.J. van Koppen "Gerede Twijfel: Over bewijs in strafzaken" (Amsterdam, 2013), inhoudende een analyse van de door de aanvrager gestelde (alternatieve) lezing van de gebeurtenissen. Volgens de aanvraag volgt uit dit hoofdstuk dat alle omstandigheden ter plaatse rond het luik en de zoolafdruk meer steun opleveren voor het scenario dat de zoolafdruk - als deze al van de aanvrager zou zijn - pas beneden op straat op het luik is gezet en niet reeds bovenin de toren. In de aanvraag wordt daaraan de conclusie verbonden dat, hoewel de auteur in zijn boek geen specifiek nieuw gegeven presenteert, diens analyse is aan te merken als een deskundigenopinie die de Rechtbank niet bekend was en dat de Rechtbank bij bekendheid daarmee de aanvrager zou hebben vrijgesproken van de tenlastegelegde doodslag wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet bij de aanvrager.
5.3.2.
Vooropgesteld moet worden dat voormeld boek niet een rapportage vormt die voldoet aan de eisen die in de genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 april 2016 aan een deskundigenrapport zijn gesteld. Voorts zijn de feiten en omstandigheden waarvan de auteur is uitgegaan en die hebben geleid tot de hiervoor weergegeven conclusie, naar de kern bezien ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken aan de Rechtbank ten tijde van haar uitspraak bekend waren. In zoverre is dus geen sprake van een voor herziening vereist novum maar van een van het oordeel van de Rechtbank afwijkende mening of gevolgtrekking.
5.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aanvraag ongegrond is en ingevolge art. 470 Sv moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016.
Conclusie 17‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Herzieningsaanvrage in de zaak waarin een luik uit de poort van Helpoort te Maastricht wordt getrapt en valt op een voorbijganger die overlijdt. Het hoofdstuk "Het luik van de Helpoort: bedacht bewijs" uit boek “Gerede twijfel: Over bewijs in strafzaken” van Van Koppen, vormt niet een rapportage die voldoet aan de eisen die aan een deskundigenrapport zijn gesteld (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735 en 736). Geen novum maar een van het oordeel van de Rb. afwijkende mening of gevolgtrekking. Ook een ander bij de aanvraag overgelegd rapport bevat geen novum, waarbij de HR in aanmerking neemt dat de door de Rb. vastgestelde feitelijke toedracht niet door het rapport wordt uitgesloten. HR wijst aanvraag af.
Nr. 15/03364 H
Zitting: 17 mei 2016
Mr. E.J. Hofstee
Conclusie inzake:
[aanvrager]
I De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1. De aanvrager is bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank te Maastricht van 24 oktober 2000, ECLI:RBMAA:2000:AA7895 ter zake van de dagvaarding met parketnummer 03/005853-99 wegens 1: “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg”, 2 primair: “zware mishandeling”, 3 primair: “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 (oud) Sr en aangaande de dagvaarding met parketnummer 03/005431-00 naar aanleiding van primair “doodslag” (hierna: feit 4) ter beschikking gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwangverpleging).1.
2. Namens de aanvrager hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, op de voet van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv een aanvraag tot herziening van dat vonnis ingediend voor zover het betrekking heeft op feit 4.
II Beschrijving van de zaak en de bewijsconstructie
3. Feit 4 staat ook wel bekend als het zogenoemde “luikincident” dat op 7 juli 2000 heeft plaatsgevonden bij de Helpoort in Maastricht. Daarbij kwam een 22-jarige Spaanse uitwisselingsstudente om het leven doordat zij werd geraakt door een uit een toren van de Helpoort vallend luik. Met betrekking tot deze zaak heeft de rechtbank in het onderhavige vonnis onder meer het navolgende overwogen:
“Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het bij dagvaarding met parketnummer 03/005853-99 onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat (…).
De rechtbank acht eveneens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het bij dagvaarding met parketnummer 03/005431-00 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 7 juli 2000 in de gemeente Maastricht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door opzettelijk een luik van een toren (van de Helpoort) los te maken en vervolgens tegen dat luik te trappen waarna dat luik naar beneden is gevallen op voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
(…)
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt:
Ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 03/005853-99:
(…)
Ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 03/005431-00:
primair: doodslag, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De strafbaarheid van verdachte
Met betrekking tot de dagvaarding met parketnummer 03/005853-99 ten aanzien van de feiten 1, 2 primair en 3:
Ten aanzien van verdachte is door drs A.F.J.M. Zwegers, psycholoog, vast gerechtelijk deskundige tweemaal een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld. Over het eerste onderzoek - naar aanleiding de feiten 2 en 3 is gerapporteerd op 13 september 1999, welke rapportage vermeldt - zakelijk weergegeven - als conclusie:
Betrokkene lijdt aan het ADHO-syndroom. Hij is daardoor belemmerd in zijn mogelijkheden om motieven tot handelen af te wegen en de gevolgen van zijn handelen te overzien. Deze factoren alsmede zijn persoonlijkheidsstructuur, met name de kinderlijke wijze waarop hij emoties reguleert, zijn eigenzinnigheid en gebrek aan plooibaarheid, zijn van invloed geweest op mishandeling en de bedreiging van een leraar. Daarom zijn deze feiten verdachte verminderd toe te rekenen.
Over het tweede onderzoek - naar aanleiding van onder meer feit 1 - heeft de heer Zwegers gerapporteerd op 22 mei 2000, welke rapportage vermeldt - zakelijk weergegeven - als conclusie:
Het gaat bij de afpersing niet om een moment van impulsief of ondoordacht handelen, zodat dit feit niet door de ADHD-problematiek kan worden verklaard. Zijn gedrag werd bepaald door drugs en alcohol. Het gebruik hiervan kan in een functionele verwevenheid worden gezien met ADHD-problematiek. Derhalve adviseer ik om deze feiten slechts in licht verminderde mate aan betrokkene toe te rekenen.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in de rapportages gegeven conclusies en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid geheel uitsluit.
Verdachte is voor de feiten 1. 2 primair en 3 van de dagvaarding met parketnummer 03/005853-99 derhalve strafbaar.
Met betrekking tot de dagvaarding met parketnummer 03/005431-00 ten aanzien van het primaire feit:
Ten aanzien van verdachte is door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog en dr. P.J.A van Panhuis, psychiater, vast gerechtelijk deskundigen, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van die onderzoeken hebben beiden elk een rapport opgemaakt, gedateerd respectievelijk 11 september 2000 en 28 september 2000, welke rapporten - zakelijk weergegeven - vermelden als conclusie:
dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en dat dit feit - indien bewezen - hem niet kan worden toegerekend.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in de rapportages gegeven conclusies en maakt mitsdien deze tot de hare.
De verdachte is derhalve met betrekking tot dit feit niet strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregel
Toepassing meerderjarigenstrafrecht.
Verdachte was 17 jaar oud ten tijde van het begaan van de feiten 2 en 3 van de dagvaarding met parketnummer 03/005853-99. De rechtbank is echter van oordeel dat ook voor deze feiten het meerderjarigenstrafrecht toepassing moet vinden en de artikelen 77g tot en met 77gg buiten toepassing moeten blijven. Zij vindt daartoe grond in de ernst en het karakter van deze feiten, de persoonlijkheid van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten, alsmede zoals deze tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf als door de officier van justitie gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezen verklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is.
Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Hierbij heeft de rechtbank verder rekening gehouden met:
- de leeftijd van verdachte;
- de omstandigheid dat de verdachte bij vonnis van de rechtbank d.d. 3 september 1999, gewezen in de zaak met het parketnummer 03/201436-99 is veroordeeld tot straf en nu opnieuw schuldig is verklaard aan een strafbaar feit dat voor die datum is gepleegd.
De maatregel.
Het vermelde rapport van drs Zwegers d.d. 16 september 20002.houdt verder in - zakelijk weergegeven - dat:
Betrokkene is lijdende aan een psychotische stoornis met wanen en mogelijk ook met hallucinaties. Het verdere verloop van deze stoornis is niet voorspelbaar, maar de kans op spontaan herstel op korte termijn is gering. Er moet rekening gehouden worden met een chronisch beeld, hetgeen impliceert dat het niet te verwachten is dat er binnen 3 tot 5 jaar van stabiliteit binnen de psychose gesproken kan worden. Er is een verhoogde kans dat betrokkene na een herstel opnieuw psychotisch wordt en daarmee ook gevaarlijk. Betrokkene was reeds voordat hij psychotisch werd, bekend met gewelddadig gedrag. Dit verhoogt sterk het risico dat er op floride psychotische momenten ernstig gewelddadig gedrag ontstaat. Behandeling met medicatie alleen biedt onvoldoende garantie om het gevaar af te wenden. Het gevaar dat voortkomt uit de stoornis kan slechts worden afgewend door een (gedwongen) plaatsing in een kliniek. Een regulier psychiatrisch ziekenhuis kan ook op een gesloten afdeling onvoldoende de veiligheid waarborgen. Rapporteur adviseert de betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging op te leggen.
Het vermelde rapport van dr. van Panhuis d.d. 28 september 2000 houdt verder - zakelijk weergegeven in dat:
Betrokkene is lijdende aan een ziekelijke stoornis, zijnde een manische psychose, en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, zijnde een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en in minder mate antisociale trekken. Zowel de persoonlijkheidsstoornis, de vulnerabiliteit voor psychose, als de voorgeschiedenis leren dat de kans dat de betrokkene andermaal psychotisch decompenseert, wanneer hij bijvoorbeeld stopt met medicatie of enige vorm van drugs gebruikt, zeer reëel is. De kans op zeer gevaarlijk of gewelddadig gedrag is in die conditie zeer groot. Het is niet aannemelijk dat het kader van de BOPZ voldoende en voldoende langdurig is om betrokkenes risicofactoren in gunstige zin te beïnvloeden. Ook de ervaringen van de behandelaars van Vijverdal met betrokkene, geven aanleiding te adviseren tot het opleggen van terbeschikkingstelling met verpleging.
Gezien de inhoud van deze rapportages en het beeld dat de rechtbank naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van de verdachte heeft gekregen acht de rechtbank termen aanwezig het advies op te volgen.
De rechtbank zal de verdachte ter beschikking stellen om van overheidswege te worden verpleegd, nu het door verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt de ernst van het begane feit vermeld op de dagvaarding met het parketnummer 03/005431-00 en het leed doordat het leven van de jonge vrouw abrupt is beëindigd en dat van haar familie onherstelbaar is beschadigd.
De rechtbank zal bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd, nu zij, op grond van het vorenoverwogene, van oordeel is dat de algemene veiligheid van personen de verpleging eist.
(…)
BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding met parketnummer 03/005853-99 onder feiten 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde en het bij dagvaarding met parketnummer 03/005431-00 primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; (…) - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart dat verdachte strafbaar is ten aanzien van de feiten 1, 2 primair en 3 op de dagvaarding met parketnummer 03/05853-99;
- verklaart dat verdachte niet strafbaar is ten aanzien van het primaire feit op de dagvaarding met parketnummer 03/005431-00;
- veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van NEGEN maanden;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot DRIE maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
(…)
- gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.”
III De grondslag voor herziening
4. Als grondslag voor een herziening kan krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
IV De aanvraag
5. De herzieningsaanvraag is (kennelijk) gestoeld op de stelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring en kwalificatie van doodslag – en derhalve ook niet tot een TBS met dwangverpleging – zou zijn gekomen indien zij bekend zou zijn geweest met twee producties die bij de aanvraag zijn gevoegd, te weten (i) een Rapport verslag bezoek en onderzoek zaak Helpoort van dr.ir. S.P.G. Moonen en ir. R. Blok d.d. 25 november 2014 en (ii) het onderzoek van prof. dr. P.J. van Koppen zoals beschreven in het hoofdstuk “Het luik van de Helpoort: bedacht bewijs” in Gerede Twijfel: Over bewijs in strafzaken, Amsterdam: De Kring (2013).
6. Betoogd wordt dat de in dit rapport vervatte bevindingen een eerste novum oplevert in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv en het gepubliceerde onderzoek van Van Koppen een tweede novum.
V Beoordeling van de aanvraag
7. Met betrekking tot dat betoog dient te worden vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arresten van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735 en 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 het volgende heeft overwogen:
“4.3.1. Op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van art. 457 Sv en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.
4.3.2. Bij de beoordeling door de Hoge Raad van de vraag of een in een aanvraag tot herziening als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht van voldoende kwaliteit en gewicht is om te kunnen leiden tot herziening van de uitspraak, is tegen deze achtergrond het navolgende van belang.
4.3.3. Indien de aanvraag tot herziening zich beroept op een als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht, dient die aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. In dat verband komt ook in herzieningszaken betekenis toe aan de voorschriften die op grond van het bij de Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33) ingevoerde en op 1 januari 2010 in werking getreden art. 51i e.v. Sv gelden in gewone strafzaken waarin een deskundige is benoemd. Art. 51l Sv schrijft voor dat de deskundige een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Uit dit verslag moet naar voren komen dat het is gebaseerd op wat de wetenschap en kennis van de deskundige hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De deskundige geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode. Hoewel de Wet deskundige in strafzaken geen verandering heeft gebracht in de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, kan het voor de waarde die wordt toegekend aan een deskundigenrapport wel van belang zijn of de desbetreffende deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen is ingeschreven en of het door de deskundige verrichte onderzoek en het door hem opgestelde rapport voldoet aan voornoemde voorschriften. Daarnaast gaat het in herzieningszaken erom dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport de Hoge Raad in staat moet stellen te beoordelen of en zo ja in hoeverre sprake is van een deskundigeninzicht dat als nieuw en/of gewijzigd kan worden aangemerkt. Bij die beoordeling speelt ook een rol de vraag in hoeverre het deskundigeninzicht zich richt op de enkele herbeoordeling van omstandigheden waarvan de uiteindelijke weging aan de strafrechter is overgelaten.
4.3.4. Met het oog op die beoordeling door de Hoge Raad brengt het voorgaande meer in het bijzonder mee dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport - zo mogelijk en voor zover toepasselijk en relevant in het voorliggende geval - informatie bevat over de volgende onderwerpen: (i) met betrekking tot de kennis en ervaring van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied: - de door de deskundige gevolgde opleidingen, met vermelding van de specifieke vakgebieden waarin de deskundige is opgeleid; - de functies waarin de deskundige werkervaring heeft opgedaan; - een lijst van eventuele publicaties van de hand van de deskundige; - de eventuele opname van de deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, en/of andere registraties of referenties waaruit kan worden afgeleid dat de vakkennis of ervaring van de deskundige voldoet aan de voor het desbetreffende vakgebied geldende maatstaven; (ii) met betrekking tot de weergave en de onderbouwing van het inzicht van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied: - de voorgelegde vraagstelling en de ter beschikking gestelde stukken en/of gegevens; - de door de deskundige gehanteerde onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid daarvan, alsmede een inschatting van de mate van zekerheid waarmee de deskundige zijn conclusies heeft getrokken en/of de aan de uitkomsten van zijn onderzoek verbonden foutmarge; - de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige wordt ondersteund door dat van andere deskundigen; - de bronnen waarop het inzicht van de deskundige berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen; (iii) met betrekking tot de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige: - de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden; - de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.”
8. Ik meen dat het rapport van dr.ir. S.P.G. Moonen en ir. R. Blok, beiden ten tijde van hun onderzoek verbonden aan de Technische Universiteit Eindhoven, en zeker ook het hoofdstuk “Het luik van de Helpoort: bedacht bewijs” van Van Koppen niet aan deze eisen voldoen en dat reeds daarom de herzieningsaanvraag bij gebreke van een novum ongegrond is.
9. Wat het onderzoek van Van Koppen betreft – in de aanvraag (nr. 78) aangemerkt als “een nieuw gegeven omdat hij zelf met rechtspsycholoog dhr. R. Horselenberg op 6 maart 2013 ter plaatse een onderzoek heeft ingesteld” –, houd ik het kort.3.In de aanvraag worden ter onderbouwing enkele (kritische) notities van Van Koppen aangehaald over “de kwestie van de schoenzoolafdruk” en over het bewezenverklaarde opzet bij de aanvrager. Daar mag Van Koppen uiteraard een mening over hebben, daar gaat het mij niet om. Maar de kennelijke opvatting van de raadslieden dat slechts de enkele verwijzing naar dat hoofdstuk al een novum in de zin der wet zou opleveren, kan ik niet serieus nemen. Nu valt in de aanvraag (nr. 85) nog wel te lezen:
“Alhoewel prof. Van Koppen in zijn boek geen specifiek nieuw gegeven presenteert is de analyse van prof. Van Koppen aan te merken als een deskundigenopinie die de rechtbank niet bekend was. Onder omstandigheden kan een dergelijk rapport, ook als dit op bestaand bewijsmateriaal is gebaseerd, als een nieuw gegeven worden aangemerkt. Met name nu als gezegd deze deskundige ter plaatse een onderzoek instelde nadat het vonnis van de rechtbank was gewezen.”
Nog daargelaten dat “de discussie betreffende het schoenzoolspoor” zoals uiteengezet in de herzieningsaanvraag geen nieuw gegeven vormt, is voor zover mij bekend prof. Van Koppen niet (ook) deskundige op het gebied van technisch sporenonderzoek (en presenteert hij zichzelf ook niet als zodanig) en evenmin op het juridische vlak van de bewijsvoering.
10. Bij het rapport van de onderzoekers Moonen en Blok, in de herzieningsaanvraag ook wel opgewaardeerd tot het “Onderzoek Technische Universiteit Eindhoven”, wil ik iets langer stilstaan. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat beide onderzoekers over de voor hun onderzoek vereiste deskundigheid beschikken, kan hetgeen de raadslieden op grond van hun rapport aanvoeren niet worden aangemerkt als een novum in de zin der wet. In dit rapport, dat is opgemaakt op verzoek van “de verdediging”, beantwoorden Moonen en Blok een aantal (louter) door Knoops advocaten geformuleerde onderzoeksvragen. De hoofdvragen, die in tien nadere deelvragen uiteenvallen, luiden als volgt:
“a. Hoe het inspectieluik in de Westelijke toren (ook aangeduid als rechter toren) van de Helpoort te Maastricht is bevestigd;
b. Op wat voor manier het mogelijk is om het luik van zijn plek te krijgen zodat het naar beneden valt en;
c. In welke mate de configuratie van het luik zicht geeft op mogelijke gevolgen van het openen.”
11. Met het oog op hun te verrichten onderzoek, hebben Moonen en Blok onder meer kennis kunnen nemen van kopieën van het proces-verbaal sporenonderzoek van de technische recherche d.d. 14 augustus en de daarbij als bijlage gevoegde foto-map en het vonnis. Vervolgens hebben zij op 9 september 2014 – dus ruim 14 jaar na de pleegdatum en de dagtekening van voormeld proces-verbaal van de technische recherche en de foto-map – de Helpoort bezichtigd om de situatie ter plekke van de westelijke toren te aanschouwen en hebben zij binnen in de kapconstructie aan de hand van mechanicamodellen metingen verricht en krachtberekeningen gemaakt met betrekking tot a. de kapconstructie, b. (de bevestiging van) het luik, c. de verplaatsing en verschuiving van het luik wanneer het naar beneden valt over de opstaande rand (van ca 1,5 cm) respectievelijk langs het schuine dak, en d. de positie van de persoon die van binnenuit tegen het luik trapt respectievelijk met de handen duwt.
12. Hun bevindingen houden, voor zover hier van belang, in dat:
- het luik evenals destijds met een moer is bevestigd en is opgebouwd op de wijze als in het proces-verbaal van de technische recherche beschreven (behoudens twee hier irrelevante verschillen);
- het, ook voor een persoon met een lengte van 169 cm, goed mogelijk is om een statische kracht met de voet uit te oefenen en het luik te “openen” zonder daarbij het evenwicht te verliezen, nu er in de kapconstructie voldoende mogelijkheden zijn om zich vast te houden;
- het deel van (de afdruk van) de schoenzool dat in foto 90 (van de foto-map zo begrijp ik, AG) een afdruk vormt zoals die bij de houding in afbeelding 9 van het rapport gevonden zou kunnen worden bij plaatsing van de voet onder de dwarsbalk;
- de opstaande rand van ca 1,5 cm van binnenuit niet te zien is;
- het luik gemakkelijk is te verplaatsen over deze afstand;
- het luik door 1 persoon kan worden “geopend”;
- het luik relatief zwaar is, maar met uitoefening van “iets meer kracht” snel losschiet en dan met moeite door 2 personen tegengehouden kan worden om te voorkomen dat het naar beneden valt;
- van buitenaf het luik zichtbaar is, zij het lastig.
13. Deze bevindingen doen niets af aan de bewijsconstructie van de rechtbank ten aanzien van het opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer. Integendeel zelfs, lijkt mij. Dat de onderzoekers Moonen en Blok hebben vastgesteld dat het luik – op 9 september 2014 – met enige krachtsinspanning ook met de hand over de opstaande rand kan worden geduwd, maakt dat niet anders. De rechtbank was immers kennelijk bekend met deze mogelijkheid, maar heeft de desbetreffende verklaring van de aanvrager niet geloofwaardig geacht onder meer omdat op de binnenzijde van het luik een afdruk van een schoenzool is aangetroffen, welke afdruk grote gelijkenis vertoont met het patroon van de zolen van de door de aanvrager toen gedragen schoenen, en bij de aanvrager niet van enig letsel aan handen of armen is gebleken. Dat de onderzoekers hebben vastgesteld dat tijdens hun onderzoek een persoon het luik heeft “geopend” zonder daarbij verwondingen op te lopen, is niet van belang nu de rechtbank tot haar overweging omtrent het ontbreken van enig letsel is gekomen in het licht van de verklaring van de aanvrager dat hij krachtig met zijn handen tegen dat luik heeft geslagen (en dat het luik niet openging toen hij er tegenaan duwde) en dat de aanvrager niet uitsluit dat hij tegen het luik heeft getrapt. Evenmin van belang is hier de constatering van Moonen en Blok dat – op 9 september 2014 – het aan zowel de voor- als de achterzijde van de toren niet direct waar te nemen is hoe en waar het luik op een plaats zou kunnen vallen, waar zich personen kunnen bevinden. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de aanvrager op de pleegdatum op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat direct rondom het gebouw van de Helpoort zich diverse personen bevonden, dat het terrein rondom de Helpoort vrij toegankelijk was en dat hij zich daar, alvorens de Helpoort te betreden, enige tijd heeft opgehouden.
VI Slotsom
14. Nu er mijns inziens door of namens de aanvrager geen nova zijn aangevoerd, is het hier niet de plaats om met de raadslieden van de aanvrager in debat te gaan over de waardering van het door de rechtbank gebezigde bewijsmateriaal. Ik volsta met de opmerking dat in het licht van hetgeen in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht mij niet is gebleken dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerde interpretatie van de (inhoud van de) bewijsmiddelen.
15. De aanvraag tot herziening is ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden afgewezen.
16. Deze conclusie strekt ertoe dat de aanvraag wordt afgewezen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG