Deze zaak hangt samen met nrs. 11/00043 ([verdachte 8]), 11/00041 ([verdachte 1]), 11/02669 ([verdachte 5]), 10/05537 ([verdachte 4]) en 11/03701 ([verdachte 7]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 03-07-2012, nr. 11/00284
ECLI:NL:HR:2012:BW5161, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
11/00284
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BW5161
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5161
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017
ECLI:NL:HR:2012:BW5161, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5161
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2011
- Wetingang
art. 140a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2012/657 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2012/298
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/00284
Mr. Machielse
Zitting 28 februari 2012
Conclusie inzake:
[verdachte 3]1.
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 17 december 2010, na vernietiging van een arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 23 januari 2008 en verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 2 februari 2010, voor 1 en 2 primair, eerste alternatief: De voortgezette handeling van het deelnemen aan een organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en voor 2 primair, tweede alternatief: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden. Voorts heeft het hof inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard zoals in het arrest beschreven.
2.
Mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie. Op 10 februari 2012 is een fax ontvangen van de steller van het middel, waarin een toelichting wordt gegeven op de middelen 3 en 4 en waarin het zesde middel wordt ingetrokken.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om getuigen op te roepen. In een brief van 7 juli 2010 heeft de advocaat van verdachte zijn onderzoekswensen kenbaar gemaakt en ter terechtzitting in hoger beroep van de 16 juli 2010 dat verzoek toegelicht. Het hof heeft het verzoek om de getuige te horen afgewezen op gronden die die afwijzing niet kunnen dragen.
3.2.
Het proces-verbaal van 16 juli 2010 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt in de zaak tegen de verdachte [verdachte 3] het navolgende mede.
Het hof beschikt over een schrijven van mr. M.L. van Gaalen van 7 juli 2010, inhoudende een opgave van de onderzoekswensen van de verdediging, te weten het doen oproepen van de volgende getuigen/deskundigen:
- 1.
[medeverdachte 3]
- 2.
[verdachte 1]
- 3.
[verdachte 2]
- 4.
[medeverdachte 1]
- 5.
[verdachte 4]
- 6.
[verdachte 6]
- 7.
[medeverdachte 4]
- 8.
[betrokkene 2]
- 9.
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: of [betrokkene 4])
- 10.
[medeverdachte 8] (het hof begrijpt: of [medeverdachte 8])
- 11.
Prof. dr. mr. R. Peters.
Mr. Van Gaalen verzoekt evengenoemde getuigen/deskundigen te doen oproepen en licht dit verzoek toe, aan de hand van voornoemd schrijven.
In aanvulling daarop deelt hij nog mede dat hij niet over adresgegevens beschikt van de getuigen [medeverdachte 3] en [verdachte 1] maar dat het openbaar ministerie, mede gelet op het feit dat deze getuigen uit Nederland zijn uitgezet, die gegevens wellicht wel kan achterhalen."
De reactie van de AG op deze verzoeken is aldus in het proces-verbaal opgetekend:
"Na onderbreking en hervatting van het onderzoek licht de advocaat-generaal mr. Minks het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van de gedane verzoeken toe aan de hand van de pagina's 5-9 van een door hem overgelegde notitie, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Daaraan voegt hij het volgende toe, zakelijk weergegeven.
De door getuigen ter terechtzitting in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage afgelegde verklaringen kunnen in de onderhavige strafzaken niet worden aangemerkt als afgelegd ter terechtzitting, maar zijn wel neergelegd in processen-verbaal, bewijsmiddelen in de zin van schriftelijke bescheiden. Ten aanzien van de verzoeken inzake getuigen die ter terechtzitting bij het gerechthof 's-Gravenhage zijn gehoord, verzet het openbaar ministerie zich tegen toewijzing, nu niet althans onvoldoende is gemotiveerd waarom het noodzakelijk is die getuigen opnieuw te horen.
Het openbaar ministerie verzet zich niet tegen het verzoek tot het doen oproepen van de getuige [medeverdachte 8]. Het openbaar ministerie beschikt evenwel niet over adresgegevens dan wel enig aanknopingspunt ten aanzien van de verblijfplaats van [medeverdachte 8]. Rechtshulpverzoeken aan Syrië hebben tot op heden geen resultaat gehad en ook de internationale signalering van [medeverdachte 8] heeft nog niets opgeleverd. Mocht [medeverdachte 8] evenwel worden aangetroffen/aangehouden dan zal het openbaar ministerie de raadslieden en het hof terstond op de hoogte brengen zodat kan worden bezien op welke wijze de getuige alsnog kan worden gehoord.
Het openbaar ministerie verzet zich evenmin tegen het verzoek van de raadslieden tot het doen oproepen van de getuige-deskundige prof. dr. mr. R. Peters."
Op 2 augustus 2010 heeft het hof aldus op het verzoek beslist:
"Uitgangspunten bij de beoordeling
Bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde verzoeken heeft in een geval als het onderhavige - waarin het hof na verwijzing door de Hoge Raad de zaken op de bestaande hogere beroepen opnieuw heeft te berechten en af te doen - het volgende uitgangspunt te gelden. Wat betreft de opgave door de verdediging van getuigen en deskundigen, het verzuim of de weigering van oproeping door de advocaat-generaal en het afzien van oproeping door het hof, kan in deze fase van het geding geen toepassing meer toekomen aan de artikelen 410, derde lid, 414, tweede lid, tweede zin, en 418, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Voor die onderwerpen zijn dan de artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, 264, 287 en 288 Sv in beginsel onverkort van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de tijdig vóór de terechtzitting van 16 juli 2010 opgegeven getuigen en deskundigen, die niet op deze terechtzitting zijn verschenen, heeft het hof hun oproeping te bevelen, indien de verdediging hierom verzoekt of het hof oproeping wenselijk oordeelt, tenzij het hof van oproeping afziet op één van de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid onder a, b en c, Sv (kort gezegd: het is onaannemelijk dat de getuige binnen aanvaardbare termijn zal verschijnen; er is zwaarwegend gevaar voor gezondheid of welzijn van de getuige/deskundige; redelijkerwijs valt aan te nemen dat door afzien van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad). Wel moet ook in deze fase van het geding de toepasselijkheid van artikel 418, tweede lid, Sv worden aangenomen. Dat betekent dat, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, het hof ook kan afzien van oproeping van een door de verdediging op de voet van artikel 414 Sv in verbinding met artikel 263 Sv opgegeven getuige of deskundige die ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel daaraan voorafgaand door de rechter-commissaris is gehoord, indien het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
Voorts heeft bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken ook het volgende uitgangspunt te gelden. Aan de verklaringen van getuigen en deskundigen die tijdens de eerste behandeling in hoger beroep, bij het Haagse hof, ter terechtzitting zijn afgelegd, komt in deze fase van het geding, na verwijzing, niet meer de status toe van 'verklaring van een getuige', respectievelijk 'deskundige', in de zin van de artikelen 342, eerste lid, en 343 Sv. Zodanige getuigen en deskundigen worden ook niet op één lijn gesteld met de in artikel 418, tweede lid, Sv, voorziene ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris gehoorde getuigen en deskundigen. Dat laat onverlet dat het hof wél acht heeft te slaan op de verklaringen van zodanige getuigen en deskundigen, zoals neergelegd in de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Haagse hof, nu die processen-verbaal onderdeel uitmaken van het dossier van de zaken die het hof opnieuw heeft te berechten en af te doen.
De status van die processen-verbaal is in deze fase van het geding die van de in artikel 344, eerste lid onder 2°, Sv bedoelde processen-verbaal. De inhoud van die processen-verbaal kan in deze fase dus ook, in voorkomende gevallen, zowel tot ontlasting als tot belasting strekken. Die inhoud kan dus onder meer ook betrokken worden bij de beoordeling of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door afzien van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad en of horen ter terechtzitting noodzakelijk is.
Deze uitgangspunten leiden bij de beoordeling van de verzoeken tot de navolgende overwegingen en beslissingen van het hof.
Afzonderlijke getuigen en aanverwante verzoeken
[Betrokkene 1]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [betrokkene 1] te doen oproepen.
De opgave is niet vergezeld van enig gegeven omtrent de woon- of verblijfplaats van de getuige.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag is het niet mogelijk gebleken de getuige te horen omdat ook in de procedure bij dat gerechtshof geen actuele adresgegevens van de getuige bekend zijn geworden, ondanks pogingen van het openbaar ministerie die te achterhalen. Het hof verwijst naar het - blijkens het desbetreffende proces-verbaal - destijds ter zake verhandelde ter terechtzitting van 24 oktober 2007. Niet gesteld of gebleken is dat die situatie thans anders is of dat de adresgegevens van de getuige wel eenvoudig beschikbaar kunnen komen.
Onder die omstandigheden moet het verzoek tot oproeping van de getuige worden afgewezen omdat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Mochten de adresgegevens van de getuige alsnog bekend worden, dan kan door de verdediging een nieuw verzoek worden gedaan om de getuige op te roepen.
[Medeverdachte 3]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [medeverdachte 3] te doen oproepen.
De opgave is niet vergezeld van enig gegeven omtrent de woon- of verblijfplaats van de getuige.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag is het niet mogelijk gebleken de getuige te horen omdat de getuige in Marokko verbleef en onwillig bleek ter terechtzitting te verschijnen, terwijl een rogatoire commissie ten behoeve van een verhoor aldaar door dat gerechtshof zinloos werd geacht omdat de Marokkaanse autoriteiten het aan advocaten niet toestaan daarbij aanwezig te zijn, en dat hof op grond daarvan kennelijk van oordeel is geweest dat het ondervragingsrecht van de verdediging niet zou kunnen worden geëffectueerd.
Het hof verwijst naar het - blijkens het desbetreffende proces-verbaal - destijds ter zake verhandelde ter terechtzitting van 13 september 2007. Niet gesteld of gebleken is dat die situatie thans anders is of dat de adresgegevens van de getuige wel eenvoudig beschikbaar kunnen komen.
Onder die omstandigheden moet het verzoek tot oproeping van de getuige reeds worden afgewezen omdat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Mr. Hopman heeft nog verzocht een onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van een rogatoire commissie naar Marokko waarbij de raadslieden aanwezig zouden kunnen zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof zo'n onderzoek zinloos, nu nog betrekkelijk recent, in 2007, gebleken is dat de Marokkaanse autoriteiten het niet toestaan dat een advocaat bij een dergelijk verhoor van een getuige aanwezig is. Niet gesteld of gebleken is dat die situatie is gewijzigd. Bovendien zijn geen adresgegevens van de getuige bekend. De noodzaak van zo'n onderzoek is dus niet gebleken. Dit verzoek wordt afgewezen.
[Medeverdachte 8]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [medeverdachte 8] te doen oproepen.
De opgave is niet vergezeld van enig gegeven omtrent de woon- of verblijfplaats van de getuige.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting bij het gerechtshof te Den Haag is het niet mogelijk gebleken de getuige te horen omdat ook toen geen adresgegevens van de getuige bekend zijn geworden, ondanks pogingen die te achterhalen. Het hof verwijst naar het - blijkens het desbetreffende proces-verbaal - destijds ter zake verhandelde ter terechtzitting, onder meer op de terechtzitting van 13 september 2007.
Gebleken is dat een rechtshulpverzoek betreffende [medeverdachte 8] aan de Syrische autoriteiten van 21 juli 2005 zonder resultaat is gebleven. Datzelfde geldt voor een aanvullend rechtshulpverzoek aan de Syrische autoriteiten van 28 oktober 2005, waarin was vermeld dat [medeverdachte 8] door de binnenlandse veiligheidsdienst van Syrië in Damascus op de Afdeling Palestina zou worden vastgehouden. Naar aanleiding daarvan heeft de Minister van Justitie bij schrijven van 4 september 2006 - voor zover relevant - laten weten dat een derde rechtshulpverzoek aan de Syrische autoriteiten slechts opportuun zou zijn indien de Nederlandse justitiële autoriteiten aanvullende informatie zouden aanbieden ten aanzien van de verblijfplaats van [medeverdachte 8].
Niet gebleken is dat zodanige aanvullende informatie beschikbaar is gekomen. De verdediging heeft ook niet aangevoerd dat dit wél het geval is. Ook het openbaar ministerie heeft geen gegevens over de woon- of verblijfplaats van de getuige. Het heeft daarentegen verklaard dat de getuige reeds geruime tijd internationaal gesignaleerd staat als verdachte in deze zaak, welke signalering echter tot op heden niet tot enig resultaat heeft geleid.
Onder die omstandigheden moet het verzoek tot oproeping van de getuige worden afgewezen omdat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Het verzoek tot het laten doen van nader onderzoek naar de mogelijkheden om [medeverdachte 8] als getuige te horen, wijst het hof af, omdat dat gelet op het voorgaande zinloos en dus niet noodzakelijk is.
Mochten de adresgegevens van [medeverdachte 8] alsnog bekend worden, dan kan door de verdediging een nieuw verzoek worden gedaan om de getuige op te roepen.
(...)
[Verdachte 5], [verdachte 6], [verdachte 3], [verdachte 7], [verdachte 2] en [medeverdachte 10]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuigen [verdachte 5], [verdachte 8], [verdachte 3], [verdachte 7], [verdachte 2] en [medeverdachte 10] te doen oproepen.
De getuigen zijn voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is daarbij in de gelegenheid geweest die getuigen vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuigen thans wil ondervragen.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuigen ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag als getuigen zijn gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuigen te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
De verzoeken worden afgewezen.
[Verdachte 4], [betrokkene 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1]
Namens één of meer verdachten is verzocht de getuigen [verdachte 4], [betrokkene 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] te doen oproepen.
De getuigen zijn voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is in de gelegenheid geweest die getuigen vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuigen thans opnieuw wil ondervragen. Niet gesteld of gebleken is dat de getuigen niet bereid zijn geweest toen vragen te beantwoorden.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuigen ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag als getuigen zijn gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest die getuigen te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
De verzoeken worden afgewezen.
(...)
[Medeverdachte 4]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [medeverdachte 4] te doen oproepen. De getuige is eerder ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord en de verdediging is toen in de gelegenheid geweest de getuige vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuige thans wil ondervragen.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuige ook ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag als getuige is gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens is het verzoek onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt. De verzoeken worden afgewezen.
[Betrokkene 2]
Namens de verdachte [verdachte 3] is verzocht de getuige [betrokkene 2] te doen oproepen.
[Betrokkene 2] is voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg op 21 november 2005 als getuige bij de rechter-commissaris opgeroepen en heeft daar geweigerd een verklaring af te leggen. Op grond daarvan is zij gegijzeld, hetgeen toen niet heeft geleid tot de bereidheid vragen te beantwoorden.
Ook ter terechtzitting in eerste aanleg is [betrokkene 2] als getuige opgeroepen en heeft zij geweigerd vragen te beantwoorden. In de procedure bij het gerechtshof Den Haag is [betrokkene 2] wederom opgeroepen als getuige te verschijnen.
Bij die gelegenheid heeft zij wel zeer uitvoerig verklaard en is de verdediging ruimschoots in de gelegenheid geweest de getuige vragen te stellen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
De verdediging heeft onvoldoende gemotiveerd dat het horen van de getuige hiernaast nog van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing, nu niet nader naar voren is gebracht welke vragen de getuige gesteld zouden moeten worden. Gelet op het voorgaande valt redelijkerwijs aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de getuige de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad.
Het verzoek wordt afgewezen.
Peters
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige-deskundige prof. dr. mr. R. Peters te doen oproepen.
De getuige-deskundige is ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord en de verdediging is toen ruimschoots in de gelegenheid geweest die getuige-deskundige vragen te stellen. Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuige-deskundige ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag is gehoord en uitvoerig vragen van de verdediging heeft beantwoord. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt. De verzoeken worden afgewezen.
(...)
[Verdachte 1]
Het hof heeft geconstateerd dat de dagvaarding van de verdachte [verdachte 1] voor de terechtzitting van 16 juli 2010 na aanbieding op het adres dat namens hem in de appelakte is vernield (het adres van zijn ouders) aan hem in persoon is uitgereikt op een postkantoor. Zijn raadsman heeft verklaard dat oproepingen gestuurd kunnen worden naar dit adres alsmede naar het kantooradres van de raadsman. Nu oproeping ter terechtzitting van [verdachte 1] als getuige namens een aantal verdachten is verzocht en het hof oproeping ook in de zaken tegen de andere verdachten (uitgezonderd die tegen [verdachte 1] zelf) wenselijk oordeelt, zal het hof de oproeping, op beide voormelde adressen, van de getuige [verdachte 1] tegen de terechtzitting van 20 oktober 2010 om 10.00 uur bevelen.
In het algemeen acht het hof het wenselijk dat onderzoeksverrichtingen die in één van de onderhavige zaken worden bevolen, ook in de andere van die zaken worden bevolen. Blijkens het voorgaande doet dat geval zich thans slechts voor ten aanzien van de oproeping van de getuige [verdachte 1]."
Vervolgens blijkt dat medeverdachte [verdachte 1] niet ter terechtzitting van 20 oktober 2010 is verschenen. De advocaat van [verdachte 1] heeft medegedeeld dat deze medeverdachte wel op de hoogte is van de zitting. De AG deelt mee dat [verdachte 1] tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat hij, als hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn daartoe een aanvraag moeten indienen bij de IND. Later deelt de AG mee dat de beslissing of [verdachte 1] in Nederland als getuige zal kunnen optreden door de Minister van Veiligheid en Justitie moet worden genomen. De advocaat van verdachte heeft vervolgens aangedrongen op een herhaalde oproeping van deze getuige. Na beraad heeft het hof beslist dat het afziet van hernieuwde oproeping van de getuige [verdachte 1] omdat het hof van oordeel is dat het, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
In zijn arrest heeft het hof deze beslissingen over de getuigen nogmaals verkort weergegeven.
3.3.
Ik stel voorop dat aan de eisen van artikel 6 lid 3 onder d EVRM is voldaan wanneer de verdediging in enig stadium de gelegenheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Onder omstandigheden kan het noodzakelijk zijn een getuige ten tweede male te kunnen ondervragen wanneer zich alsnog ontwikkelingen voordoen die om opheldering vragen in verband met een van de door de rechter te beantwoorden vragen, welke opheldering deze getuige zal kunnen verschaffen.2.
3.4.
De getuige [betrokkene 4] is gehoord ter terechtzitting van het hof te 's-Gravenhage van 9 mei 2007, de getuige [verdachte 2] op 30 mei 2007, de getuigen [verdachte 4] en [medeverdachte 4] op 12 juni 2007, de getuige [medeverdachte 1] op 13 september 2007, en de getuige [betrokkene 2] op 16 oktober 2007. Bovendien zijn de getuigen [medeverdachte 4] en [betrokkene 2] ook nog door de rechtbank gehoord. De deskundige Peters is ter terechtzitting van 24 september 2007 en 15 oktober 2007 door het hof te 's-Gravenhage gehoord. Deze deskundige is ook door de rechtbank gehoord. [verdachte 6] is op 30 november 2010 als getuige gehoord ter terechtzitting van het hof te Amsterdam. Ten aanzien van deze getuigen en deze deskundige staat dus vast dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld aan hen vragen te stellen en nog wel ten overstaan van de rechter. Voor deze getuigen geldt dat geen goede gronden zijn aangevoerd waarom zij nog een keer zouden moeten kunnen worden ondervraagd.3.
Ten aanzien van deze getuigen en deskundigen is dus voldaan aan artikel 6 lid 3 onder d EVRM.
[Medeverdachte 3], [verdachte 1], en [medeverdachte 8] zijn niet door het hof te 's-Gravenhage of, na vernietiging van het arrest van dat hof, door het hof te Amsterdam gehoord.
3.5.
De motivering die het hof aan de afwijzing van het verzoek om [medeverdachte 3] te horen ten grondslag heeft gelegd geeft geen blijk van een verkeerde uitleg van het te dezen van toepassing zijnd criterium en acht ik ook niet onbegrijpelijk. Deze getuige is uitgezet naar Marokko en een adres aldaar is niet bekend. De suggestie van de advocaat in hoger beroep dat deze getuige is uitgezet en dat daarom het OM wellicht aan gegevens over de verblijfplaats van deze getuige zou kunnen komen is mijns inziens uit de lucht gegrepen. Eerder heeft deze getuige middels zijn advocaat laten weten dat hij niet vrijwillig naar Nederland wil komen.4. Dat het hof het onaannemelijk heeft geacht dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou willen verschijnen acht ik daarom niet onbegrijpelijk. De verdediging heeft geen enkel houvast geboden om aan te kunnen nemen dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat het eerdere oordeel van het hof te 's-Gravenhage niet meer valide zou zijn.
3.6.
De verwijzing in de schriftuur naar het op 20 september 2010 tot stand gekomen Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko is prematuur, omdat dat verdrag tot de dag van vandaag nog niet inwerking is getreden. Ik wijs er voorts op dat de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn brief van 31 mei 2011, waarin hij de Eerste en Tweede Kamer verzoekt om goedkeuring van het Verdrag, tevens schrijft dat Marokko geen toestemming kan geven aan de advocaat van verdachte om bij het horen van getuigen in Marokko aanwezig te zijn, omdat die mogelijkheid in het Marokkaans recht nog is uitgesloten.5. Ter terechtzitting van 20 oktober 2010 is duidelijk geworden dat de Marokkaanse autoriteiten evenmin wensen mee te werken aan het houden van een videoverhoor.
3.7.
Ook de getuige [verdachte 1] is uitgezet. Via zijn advocaat heeft deze getuige/medeverdachte laten weten slechts onder strikte voorwaarden bereid te zijn naar Nederland komen. Hij bevindt zich niet in Nederland en Marokko wenst niet mee te werken aan een verhoor via een videoverbinding. Ter terechtzitting van 20 oktober 2010 heeft de advocaat van [verdachte 1] medegedeeld dat deze getuige sinds zijn uitzetting niet meer in Nederland is geweest. De advocaat van de getuige [verdachte 1] heeft geweigerd zich uit te laten over diens verblijfplaats en heeft vervolgens, met een andere pet op, als advocaat van [verdachte 6] aan het hof verzocht de getuige op te roepen. Zelfs als de Minister van Veiligheid en Justitie in positieve zin zou beslissen over toelating van [verdachte 1] tot Nederland rijst nog maar de vraag of deze getuige kan worden opgespoord. Ook voor deze getuige geldt dat het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal willen of kunnen verschijnen, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
3.8.
Ook de afwijzing van het verzoek om de getuige [medeverdachte 8] op te roepen getuigt niet van een miskenning van de ter zake dienende maatstaf en ik acht haar evenmin onbegrijpelijk. Ter terechtzitting van 16 juli 2010 heeft een der advocaten erop gewezen dat de getuige [medeverdachte 8] zich wellicht in detentie bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst van Syrië in Damascus zou bevinden. Het OM zou de opdracht moeten krijgen om een rechtshulpverzoek aan Syrië te richten. De AG heeft daarop medegedeeld dat het OM niet beschikt over een gegeven waardoor deze [medeverdachte 8] zou kunnen worden getraceerd. Rechtshulpverzoeken aan Syrië hebben geen resultaat gehad en de internationale signalering van [medeverdachte 8] heeft evenmin iets opgeleverd. Ook hier heeft het hof naar mijn mening tot het oordeel kunnen komen dat onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting in Nederland zou willen en kunnen verschijnen. Anders dan het middel stelt heeft het hof zich niet slechts laten leiden door gegevens uit 2005, maar ook overwogen dat er geen nieuwe informatie beschikbaar is gekomen.
3.9.
Over de andere in de schriftuur nog vermelde getuigen kan ik kort zijn. Het hof heeft telkens tot uitdrukking gebracht dat de verdediging het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen in een eerder stadium heeft kunnen uitoefenen. Toen zijn alle vragen gesteld kunnen worden die de verdediging dienstig oordeelde. De motivering die de verdediging aan het verzoek om deze getuigen te horen ten grondslag heeft gelegd is onvoldoende om het honoreren van het verzoek ten aanzien van het merendeel der gevraagde getuigen noodzakelijk te doen zijn. In de verwijzing naar de gebrekkige onderbouwing van deze verzoeken brengt het hof tot uitdrukking dat de verdediging geen nieuwe zienswijzen of gegevens heeft gepresenteerd die alsnog zouden nopen tot een hernieuwde ondervraging van deze getuigen. Ik merk nog op dat het hof klaarblijkelijk met betrekking tot de getuige [betrokkene 2] acht heeft geslagen op het gegeven dat deze getuige bij de rechter-commissaris noch in eerste aanleg een verklaring heeft willen afleggen en dat eerst in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag heeft gedaan. De redenering van het hof zal zijn geweest dat aldus deze getuige in eerste aanleg noch bij de rechter-commissaris is gehoord en dat daarom een zwaarder criterium dan dat der noodzakelijkheid van toepassing is. Nu ook hier de motivering van het verzoek om [betrokkene 2] nogmaals als getuige op te roepen zich niet beroept op nieuwe feiten of ontwikkelingen heeft het hof tot het oordeel kunnen komen dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad door het afwijzen van deze getuige. Dat het hof hier twee criteria door elkaar gooit door enerzijds te overwegen dat het horen van deze getuige van geen belang zou zijn voor enige door het hof te nemen beslissing, anderzijds dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad kan ik evenmin onderschrijven.6.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, zonder dat het hof de afwijking van dat standpunt afdoende met redenen heeft omkleed. Het vierde middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een verkeerde invulling van het begrip deelnemen in artikel 140 en 140a Sr. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
"onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 8],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en - bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 8],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en terroristische misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of
goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- -
bedreigingen met een terroristisch misdrijf."
4.3.
Het onderbouwd standpunt waarop het tweede middel ziet is opgenomen in de pleitnota van hoger beroep, op bladzijde 13 en volgende. De pleitnota werpt op dat, als er al sprake zou zijn van een gestructureerd samenwerkingsverband, vervolgens nog maar moet kunnen worden vastgesteld dat verdachte hiertoe behoorde. Uit de processtukken blijkt niet van een bijzondere belangstelling bij verdachte voor de radicaal/extremistische islam. Zelf heeft verdachte verklaard dat hij driemaal bij [medeverdachte 7] thuis is geweest. Een van die keren was [medeverdachte 8] daar. Verdachte heeft op de andere deelnemers aan de bijeenkomsten nou niet bepaald indruk gemaakt. Verdachte is in de beginperiode aanwezig geweest, voordat de radicalisering begon. [Verdachte 3] bezocht het huis van [medeverdachte 7] vanwege de gezelligheid, en niet om ingewijd te worden in de denkbeelden van de gewelddadige islam. In de woning van verdachte zijn documenten aangetroffen. Een groot deel van deze documenten behoorde evenwel aan [medeverdachte 3] toe. [Medeverdachte 3] logeerde bij verdachte. De Arabische documenten kon verdachte zelf niet eens lezen. Op verschillende bladzijden van CD-mappen zijn vingerafdrukken van [medeverdachte 3], niet van verdachte aangetroffen. De verklaringen van [verdachte 6] bieden steun voor de stelling dat de Arabische geschriften afkomstig waren van [medeverdachte 3]. Dat op verdachtes computer scheikundige formules zijn aangetroffen en een bomconstructie wil nog niet zeggen dat verdachte daar iets van wist of daar iets mee van plan was. Het dossier bevat geen verklaring van iemand waaruit valt op te maken dat verdachte de gewelddadige Jihad aan zou hangen.
Het vierde middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een verkeerde uitleg van artikel 140 en 140a Sr door ook het "in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten" als deelneming aan de organisatie te beschouwen. De steller van het middel heeft hier het oog op verschillende gedragingen die het hof onder "3.3.4 Deelnemingshandelingen" heeft opgesomd.
4.4.
Van het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr deelnemen is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.7. De bestanddelen van artikel 140a Sr zijn voor het grootste deel ontleend aan artikel 140 Sr, en dienen - zoals het hof ook in zijn arrest heeft overwogen - op dezelfde wijze te worden uitgelegd.8.
Het slechts optreden als gastspreker of bijwonen van een vergadering van de organisatie is nog geen deelneming daaraan.9. Het enkel mondeling steun verlenen aan leden van de organisatie is evenmin genoeg om van deelnemen aan de organisatie te kunnen spreken.10. Anders staat het met ledenwerving en fondsenwerving.11. Ook het geven van training kan deelnemen aan een (terroristische) organisatie zijn als bijvoorbeeld het te geven onderricht samenhangt met het begaan van terroristische misdrijven. De Minister noemde ook nog het witwassen van geld voor een terroristische organisatie en het verzamelen van inlichtingen.12.
4.5.
In het verkorte arrest heeft het hof beschouwingen gegeven over de vraag wie behoorden tot de organisatie en op basis van welke gegevens die vraag kan worden beantwoord:
"3.1.3.2. Feitelijke invulling
Binnen het hiervóór geschetste juridische kader zal het hof bezien of en in hoeverre de verdachten moeten worden aangemerkt als behorend tot organisaties als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr. Het oogmerk van die organisaties blijft daarbij voorshands buiten beschouwing, evenals de vraag of, en zo ja, welke, verdachten daaraan hebben deelgenomen.
Op grond van de verklaringen van een aantal van hen, alsmede van een aantal getuigen, zoals [verdachte 4], [betrokkene 4] en [betrokkene 2], staat het volgende vast. Alle verdachten, alsmede de eveneens in de tenlastelegging genoemde [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [medeverdachte 10], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8], waren min of meer regelmatige bezoekers van bijeenkomsten die regelmatig werden gehouden in de woning van één van hen, [medeverdachte 7], aan de [a-straat 1] te Amsterdam, waar zij in kleiner of groter verband met elkaar spraken over onder meer het geloof en de politiek, onder meer aan de hand van teksten. Daarbij werd gebruik gemaakt van laptops waarop ook films van onthoofdingen en slachtingen werden getoond. Wanneer genoemde [medeverdachte 8] aanwezig was gaf hij uitleg over zijn opvatting van de islam, waarin een nauwe uitleg van het begrip Tahweed (de enigheid van God) centraal stond.
Bij afwezigheid van [medeverdachte 8] waren er anderen, kennelijk gevorderde volgelingen zoals [medeverdachte 7] en [verdachte 7], die in dezelfde opvatting van de islam onderwezen. [Medeverdachte 8] heeft hierin ook onderwezen tijdens dergelijke bijeenkomsten in Schiedam. In oktober 2003 daarnaar gevraagd vergeleek hij zijn optreden met dat van een christelijk evangelist. Het beeld van een catecheet die zijn catechisanten in opeenvolgende bijeenkomsten schoolt, komt ook naar voren uit de geluidsopnamen van de huiskamerbijeenkomsten, die zich in het dossier bevinden.
Bij een aantal verdachten werden documenten aangetroffen, die de deskundige Peters heeft aangeduid als scholingsteksten. Hij acht het zeer aannemelijk dat deze gebruikt werden bij de huiskamerbijeenkomsten. Ook zijn bij verdachten lesaantekeningen aangetroffen en cassettebandjes met oproepen tot de gewelddadige jihad.
Bij vrijwel alle verdachten werden geschriften van [medeverdachte 7] aangetroffen. Deze geschriften geven blijk van een zeer nauwe opvatting van het begrip Tahweed, waarbij de gewelddadige jihad wordt gepredikt. In zijn verklaring als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 9 mei 2007 heeft [medeverdachte 7] opgegeven volledig achter de inhoud van deze geschriften te staan.
Het hof leidt uit zijn verklaring en overigens uit de inhoud van het dossier af dat het aan deze geschriften ten grondslag liggende gedachtegoed een belangrijke rol heeft gespeeld tijdens de bijeenkomsten in zijn woning.
Ook werden bij een aantal verdachten dezelfde Nederlandse teksten van anderen dan [medeverdachte 7] aangetroffen en versies van de Maktaba Kubra. Hoewel de inhoud daarvan (grotendeels) slechts aan de hand van de rapporten van de deskundige Peters van 19 augustus 2005 en 13 september 2007 kan worden beoordeeld, zoals door hem nader toegelicht ter terechtzitting in eerste aanleg en in het eerste hoger beroep, bij het gerechtshof Den Haag, wijst het voorhanden hebben van deze documenten, (mede) gelet op de inhoud ervan, in ieder geval op een grote belangstelling voor de uitleg van de islam en meer in het bijzonder de gewelddadige aspecten rond die uitleg.
Op de bij een aantal verdachten inbeslaggenomen computers bevond zich een overweldigende hoeveelheid geluids- en beeldmateriaal met reportages, verslagen en beelden van onderdrukking van moslims en van de training en krijgsverrichtingen van jihadstrijders. Volgens de deskundige Peters worden deze beelden gebruikt om de jihad te rechtvaardigen en tot jihad op te roepen. Hij noemt dit typisch materiaal dat gebruikt kan worden voor scholing en rekrutering (voor jihad).
Tijdens de huiskamerbijeenkomsten werd dit soort materiaal vertoond, bekeken en beluisterd, kennelijk met dit doel. Overigens valt op dat de bij de verdachten in gebruik zijnde computers en andere gegevensdragers veel overeenkomsten in bestandsstructuren (zoals bij de Maktaba Kubra) bevatten, hetgeen duidt op onderlinge uitwisseling van bestanden en coördinatie daarbij. Aan het voorgaande doet niet af dat de deskundige Peters slechts een beperkt deel van de in beslag genomen bestanden ook qua inhoud heeft kunnen onderzoeken. Voorts valt op dat een aantal van de verdachten op of rond dezelfde datum lid is geworden van de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims.
De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, worden hiermee zichtbaar: de bijeenkomsten vonden regelmatig plaats, er was vanaf eind 2002 een vaste plek van samenkomst (de woning van [medeverdachte 7]), er was een gastheer ([medeverdachte 7]), er waren min of meer vaste aanwezigen. De aanwezigen kwamen regelmatig niet zomaar bijeen, maar werden geschoold door een ervaren leraar ([medeverdachte 8]) of een gevorderde volgeling, mede aan de hand van scholingsteksten en met het gebruik van een laptop als leermiddel. Binnen deze groep werden geschriften uitgewisseld waarin op godsdienstige gronden de democratische rechtsorde wordt verworpen en de jihad, in de betekenis van de gewapende strijd, en het martelaarschap verheerlijkt. Gezien de onderlinge verspreiding van deze geschriften acht de deskundige Peters het aannemelijk dat leden van de groep zich bezighielden met de bestudering en mogelijk ook het vertalen en samenstellen van geschriften. Maar ook afgezien daarvan, vormt de onderlinge uitwisseling een aanwijzing voor structurele samenwerking binnen de groep. Dit geldt ook ten aanzien van de uitwisseling van cassettebandjes en computerbestanden waarin de jihad wordt verheerlijkt.
Op 2 oktober 2003 voerden [verdachte 6] en [medeverdachte 4] een chatgesprek over het ronselen van personen voor trainingen voor de jihad. Daarin wees [medeverdachte 4] [verdachte 6] terecht omdat deze niet de juiste mensen ("alleen maar grappenmakers") naar hem toestuurde en door zijn gepraat de hele groep in gevaar bracht. Ook dit duidt op een gestructureerde samenwerking. Hierbij verdient opmerking dat dit chatgesprek gelet op de inhoud, waaronder de reactie van [medeverdachte 4], geenszins wijst op alleen maar "fantasie" of "stoerdoenerij", zoals [verdachte 6] in het algemeen met betrekking tot de door hem gevoerde chatgesprekken heeft gesteld.
Een aanwijzing voor de aanwezigheid van een gestructureerd samenwerkingsverband kan voorts gevonden worden in de lijstjes waarop is aangetekend wie van de groepsleden in welke maand een financiële bijdrage had gegeven voor de vrouw van [medeverdachte 4], die op dat moment was gedetineerd. Hieruit blijkt een bijzondere loyaliteit tussen de leden van de groep, waaraan zij binnen de groep op een georganiseerde manier vorm gaven. Het hof geeft hiermee overigens geen oordeel over de vraag of deze geldelijke ondersteuning moet worden gezien als een deelnemingshandeling.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2005 werd [medeverdachte 4] als getuige gehoord.
Gevraagd wat hem en de anderen, die hij allemaal kende, bond en of zij er een specifieke geloofsopvatting op na houden, antwoordde hij eerst: "De Tawheed" , om daaraan toe te voegen: "Wij verwerpen jullie, jullie systeem, wij haten jullie" en "de islam is ook politiek" en "Jihad is voor mij iets moois". Hieruit blijkt van een gezamenlijk gedachtegoed van de groep, waarbij in het midden kan blijven of dit gedachtegoed door alle verdachten in dezelfde mate werd gekoesterd. Waar de verdediging stelt dat [medeverdachte 4] hier alleen voor zichzelf gesproken heeft en "wij " dus moet worden gelezen als "ik", wijst het hof op de aan de uitspraak van [medeverdachte 4] voorafgaande vraag, waarin uitdrukkelijk de binding tussen hem en de anderen aan de orde wordt gesteld. Het kan dan ook niet zo zijn dat hij hier uitsluitend op zichzelf doelde. Evenmin is aannemelijk geworden dat [medeverdachte 4], zoals de verdediging suggereert, heeft bedoeld te zeggen dat hij het ongeloof haat, maar niet de persoon zelf. Door de door [medeverdachte 4] gekozen bewoordingen kan het niet anders zijn dan dat hij niet alleen heeft gedoeld op het ongeloof ("systeem"), maar ook op de personen ("jullie") die in dat systeem leven.
Vlak vóór de moord op Theo van Gogh overhandigde [medeverdachte 7], ervan overtuigd dat hij als martelaar zou sterven, een envelop met daarin zijn nalatenschap - een USB-stick met daarop een aantal geschriften - aan [medeverdachte 5]. De geadresseerde was [medeverdachte 10]. Onderdeel van de nalatenschap was een nog niet eerder gepubliceerde "Open Brief aan het Nederlandse Volk". [Medeverdachte 7] schreef [medeverdachte 10] dat hij de beslissing over de verspreiding van deze brief overliet aan "jullie broeders" en adviseerde hun hierover een "sjoera" - vergadering - te beleggen. Met "jullie broeders" kan [medeverdachte 7] niet anders bedoeld hebben dan een groep waarvan hij deel uitmaakte en die zou voortbestaan na zijn overlijden. Die door hem bedoelde groep moest in een vergadering overleggen over de voors en tegens van de publicatie van deze open brief - door de deskundige Peters een oorlogsverklaring aan het Nederlandse volk genoemd -, kennelijk een lastig punt waarover de groep gezamenlijk tot een beslissing moest komen. Deze brief aan [medeverdachte 10] vormt de bevestiging van wat al bleek uit de eerder genoemde aanwijzingen, namelijk dat zich hier voordoet een groep waarvan de deelnemers participeren in een duurzame onderlinge samenwerking.
3.1.4. Conclusie
De conclusie moet dan ook zijn dat de leden van de groep zich met elkaar verbonden voelden door een gemeenschappelijke geloofsovertuiging, dat zij daarin systematisch werden geschoold en dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden, die erop gericht waren elkaar in die overtuiging te versterken en de geesten rijp te maken voor deelneming aan de jihad. Dat er tussen de leden van de groep verschil was in de intensiteit van de onderlinge contacten en in de mate van betrokkenheid bij en aanvaarding van het radicaal fundamentalistische gedachtegoed, doet daaraan niet af, nu in ieder geval kan worden vastgesteld dat er sprake was van een gedeelde bijzondere belangstelling voor dat gedachtegoed.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de verweren van de verdediging met betrekking tot het bestaan van een organisatie of organisaties moeten worden verworpen en dat hier aanwezig is een samenwerkingsverband of samenwerkingsverbanden van voldoende structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie of organisaties in de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 140 Sr is gegeven, welke betekenis ook voor de toepassing van artikel 140a Sr moet worden aangenomen. Deze organisatie of organisaties zullen hierna ook wel de groep worden genoemd, of, in het enkelvoud, de organisatie, ook als het om meer dan één organisatie gaat. De groep bestond vanaf in ieder geval mei 2003. Alle verdachten alsmede de overige in de tenlastelegging genoemde personen - met uitzondering van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9], van wier betrokkenheid bij de groep onvoldoende is gebleken - zijn vanaf mei 2003 (en vóór 9 augustus 2004) tot de groep gaan behoren en daarvan in de in de tenlastelegging, onder 2, genoemde periode lid gebleven."
Vervolgens bespreekt het hof de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht (3.2) en gaat dan over tot de beantwoording van de vraag of verdachte heeft deelgenomen aan deze organisaties:
"3.3. DEELNEMING
3.3.1
Inleidend
Hiervóór heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van een organisatie, dat de verdachte daartoe behoorde en voorts welke (terroristische) misdrijven deze organisatie tot oogmerk had.
Thans is aan de orde de vraag of de verdachte aan de organisatie heeft deelgenomen.
3.3.2
Juridisch kader
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.
Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 Sr, welk artikellid van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 140a Sr, bepaald, dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af.
3.3.3
In zijn algemeenheid weten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie waartoe hij behoorde, tot oogmerk had het plegen van de hiervóór vermelde misdrijven.
Het hof leidt dit in het bijzonder af uit het feit dat de verdachte meermalen bijeenkomsten zoals hiervóór omschreven in de woning van [medeverdachte 7] heeft bijgewoond, op een van welke bijeenkomsten hij ook filmpjes heeft gezien die over de onderdrukking van moslims gingen, bij voorbeeld in Tsjetsjenië, dat door een of meer leden van de groep, in elk geval door [medeverdachte 7], opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en bedreigende teksten zijn opgesteld dan wel vertaald, waaronder teksten inhoudend bedreiging met een terroristisch misdrijf, dat deze teksten zijn verspreid, onder meer onder een of meer leden van de groep, dat ook aan de verdachte een aantal opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en/of bedreigende teksten, is doorgegeven, en dat de verdachte deze teksten aanwezig heeft gehad en al dan niet ook gehouden. De verdachte heeft daarbij aan terrorisme gerelateerd materiaal in zijn woning aanwezig gehad, zoals: vlaggen voor de jihadstrijd; een uitdraai van een MSN-hotmailbericht waarin de lezer wordt welkom geheten in "onze terroristische organisatie" en omtrent het bereiken van de doelstelling van de organisatie wordt gezegd dat alle middelen moeten worden ingezet en wordt gesproken over de bereidheid tot het opofferen van het waardevolste (van het leven van die lezer) voor het welzijn van de mensheid; en gegevensdragers met filmmateriaal dat door de verbalisanten wordt beschreven als schokkende beelden van Amerikaanse en Britse gegijzelden die ter dood worden gebracht.
De verdediging heeft aangevoerd dat het merendeel van het onder de verdachte in beslag genomen materiaal niet van de verdachte was maar van [medeverdachte 3], die tijdelijk in zijn woning heeft verbleven, en dat niet is gebleken dat de verdachte van dit materiaal kennis heeft genomen.
Echter het desbetreffende materiaal is in de woning van de verdachte aangetroffen; de verdachte heeft verklaard dat de computers in zijn woning van hem waren en ook door hem werden gebruikt, dat het Arabische materiaal weliswaar van [medeverdachte 3] was, maar dat hij de geschriften waarvan vast staat dat deze door [medeverdachte 7] (het hof begrijpt: [medeverdachte 7]) zijn vertaald, van hem waren, dat hij de open brieven aan Hirsi Ali en Aboutaleb heeft gedownload om deze te lezen en dat het zou kunnen dat hij het MSN-hotmailbericht van iemand heeft gekregen.
In dat licht is, in samenhang met hetgeen hiervóór overigens is overwogen, voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte wel degelijk op de hoogte is geweest van het oogmerk van de organisatie. Dat er ook (onder meer Arabisch) materiaal is geweest dat meer in het bijzonder aan [medeverdachte 3] kan worden toegeschreven, of waarvan hij geen kennis heeft genomen, doet daar niet aan af.
3.3.4
Deelnemingshandelingen
Hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent de misdrijven die als oogmerk van de groep golden is overwogen, neemt niet weg dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, door een of meer leden van de groep in verband daarvan ook activiteiten werden ontplooid, die, hoewel op zichzelf (destijds) niet strafbaar gesteld, wel aan deze misdrijven verwant waren, in het verlengde daarvan lagen of slechts doordat zij niet in het openbaar plaatsvonden, niet strafbaar zijn.
Het hof denkt daarbij bijvoorbeeld aan oproepen via chatgesprekken om aan de gewapende strijd deel te nemen, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt, het oproepen om ongelovigen te haten, het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen, het aan derden vertellen dat bepaalde personen dood moeten, of het opslaan en/of aanwezig hebben van documenten/bestanden met een, op zichzelf genomen, voor een derde bedreigende strekking.
In zoverre kunnen gedragingen van de verdachte op die gebieden voor de beoordeling van de vraag of hij aan de organisatie heeft deelgenomen van belang zijn. De deelneming kan immers - zoals gezegd - bestaan uit, op zichzelf genomen, niet strafbare gedragingen.
Indien dan de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn in elk geval de volgende handelingen deelnemingshandelingen omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie:
- a.
het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen;
- b.
het organiseren of faciliteren van voornoemde bijeenkomsten;
- c.
het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve rol op voornoemde bijeenkomsten;
- d.
het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen of bewerken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf);
- e.
het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf) of het daartoe plannen maken;
- f.
het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), waaronder ook is begrepen het lid maken van een MSN-groep van leden van de groep en het repareren van (hun) computers;
- g.
het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;
- h.
het werven voor de gewapende strijd, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt;
- i.
. het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen.
3.3.5
Deelneming toegespitst op de verdachten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht.
Voor zoveel nodig verwijst het hof nog naar hetgeen het hiervóór, onder 3.3.3, heeft overwogen.
Na het voorgaande behoeft hetgeen overigens door of namens de verdachte met betrekking tot de deelneming van de verdachte is betoogd, geen verdere bespreking nu dat aan de voorgaande vaststellingen niet kan afdoen.
Bewezen is dan ook dat de verdachte hetgeen hem is ten laste gelegd heeft gepleegd, een en ander zoals in de bewezenverklaring vermeld."
4.6.
De vraag die het tweede middel aan de orde stelt is of het hof afdoende heeft gereageerd op een onderbouwd standpunt dat verdachte niet behoorde tot de organisaties die in de dagvaarding zijn genoemd.
Het hof heeft onder 3.3.2. weergegeven wat volgens de rechtspraak onder deelneming in de artikelen 140 en 140a Sr moet worden verstaan. Een voorwaarde voor het deelnemen is het behoren tot de organisatie. Deze weergave is juist. Maar ik bestrijd dat er ook sprake is van deelnemen in de zin van deze strafbepalingen als men enkel bijeenkomsten heeft bijgewoond zonder daarbij een actieve rol te vervullen en als men enkel de beschikking heeft over haatzaaiende, opruiende of discriminerende documenten. Mijns inziens bevat de wetsgeschiedenis van de verschillende wijzigingen van artikel 140 en van de introductie van artikel 140a Sr (zie hiervoor onder 4.4.) aanwijzingen voor het tegendeel. De vraag is dan of uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte meer dan dat heeft gedaan.
4.7.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt op te maken dat [medeverdachte 4] verdachte van gezicht kent (bewijsmiddel 13). [medeverdachte 5] heeft de verdachte meer keren bij [medeverdachte 7] gezien op bijeenkomsten waar over het geloof werd gesproken (bewijsmiddel 19). [Medeverdachte 7] heeft bevestigd dat de verdachte wel bij hem thuis is geweest en dat er tijdens bijeenkomsten beelden werden getoond van onthoofdingen en liquidaties (bewijsmiddel 24). Verdachte zelf heeft in bewijsmiddel 26 verklaard dat hij de open brieven aan Hirsi Ali en Aboutaleb van het Internet heeft gedownload om te lezen. Ook heeft hij gezegd dat hij enkele keren in de woning van [medeverdachte 7] is geweest en daar heeft gezien dat [medeverdachte 3] naar een filmpje keek. Die filmpjes gingen bijvoorbeeld over wat er in Tsjetsjenië gebeurde (bewijsmiddel 27). [Verdachte 2] heeft gezegd dat ook verdachte bij [medeverdachte 7] thuis kwam om over het geloof te praten (bewijsmiddel 35). De verklaring van [medeverdachte 10] (bewijsmiddel 54) komt op hetzelfde neer. [Verdachte 6] heeft verklaard over het over en weer kopiëren van bestanden. Hij heeft ook dingen van verdachte gekopieerd (bewijsmiddel 55, 56, 57). In bewijsmiddel 59 zijn bestanden vermeld die op verdachtes computer zijn aangetroffen. In verdachtes woning zijn twee verdachte vlaggen aangetroffen en verschillende documenten. Een groot deel daarvan is in het Arabisch. Ook zijn er documenten aangetroffen die door [medeverdachte 7] in het Nederlands zijn vertaald. Op inbeslaggenomen cd's zijn filmpjes opgenomen van terechtstellingen van Amerikanen en Britten. Bewijsmiddel 69 vestigt de aandacht op een in de woning van verdachte aangetroffen hotmailbericht waarin de lezer welkom wordt geheten in "onze terroristische organisatie". De bewijsmiddelen 71 en 75 hebben nogmaals betrekking op documenten die zijn aangetroffen op de computer die aanwezig was in de woning waarin verdachte verbleef. Bewijsmiddel 77 heeft ook betrekking op de plaatsen waar bepaalde documenten zijn aangetroffen. Verdachte blijkt ook lid/gebruiker te zijn van de MSN groep MuwahhidinDeWareMoslims. De berichten van die groep waren ook zonder lidmaatschap van die groep te bekijken (bewijsmiddel 81). Bewijsmiddel 88 verwijst naar de inhoud van bestanden die op een computer en diskettes zijn aangetroffen die op het verblijfadres van verdachte in beslag zijn genomen. Een van die bestanden bevat een uitnodiging voor de gewapende strijd en een oproep om die boodschap verder te verspreiden. Professor dr. mr. Peters heeft de betekenis van de documenten in bewijsmiddel 101 toegelicht. De bewijsmiddelen 103 en volgende geven de inhoud weer van verschillende documenten die zijn aangetroffen op gegevensdragers van leden van de groep.
4.8.
Uit deze bewijsmiddelen kan inderdaad worden afgeleid dat verdachte aanwezig is geweest in de woning van [medeverdachte 7] toen daar over de islam is gesproken, dat verdachte daar heeft gezien dat er filmpjes werden gedraaid waarop liquidaties te zien waren, dat in de woning waar verdachte verbleef jihad-vlaggen aanwezig waren en allerlei bestanden met daarop radicaal-islamitische documenten. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof naar mijn oordeel kunnen afleiden dat verdachte behoorde tot de groep personen - van wisselende samenstelling - die met een zekere regelmaat bijeen kwam ten huize van [medeverdachte 7] met een gedeelde belangstelling voor de strikte uitleg van het geloof en de bereidheid om met elkaar niet alleen gedachten maar ook documenten en audio-visueel materiaal uit de wisselen.
Maar ik kan uit de bewijsmiddelen noch uit de overwegingen van het hof opmaken dat verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, dan wel heeft ondersteund gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 en 140a Sr genoemde oogmerk. Het enkel aanwezig hebben van radicale geschriften, zonder dat blijkt dat verdachte deze geschriften verder wilde verspreiden, lijkt mij onvoldoende. De documenten die zijn aangetroffen op de computer waar verdachte kennelijk ook toegang toe had circuleerden binnen de groep en konden van Internet worden gedownload. Niet blijkt dat verdachte heeft bijgedragen aan de verdere verspreiding van dit soort documenten. Alleen [verdachte 6] heeft zonder nadere specificatie verklaard dat hij wel dingen van verdachte heeft gekopieerd. Maar wat dat dan zou zijn geweest blijkt niet. Bij verdachte zijn ook documenten aangetroffen die meer theologisch en beschouwend van aard zijn en die niet oproepen tot de gewapende strijd. Het onderbouwde standpunt dat verdachte maar enige malen een bijeenkomst in de woning van [medeverdachte 7] heeft bezocht en dat de documenten op de gegevensdragers afkomstig zijn van [medeverdachte 3], die in dezelfde woning verbleef en van de computer gebruik maakte, en niet eens voor verdachte toegankelijk waren als zij in het Arabisch waren gesteld, is door het hof niet weerlegd. Het hof heeft overwogen dat zulks niet af zou doen aan het feit dat verdachte wel op de hoogte was van het oogmerk van de organisatie. Maar het op de hoogte zijn van de inhoud van bestanden die men op de computer heeft staan is nog wat anders dan het deelnemen aan een criminele of terroristische organisatie. Daarvoor is meer nodig. Aldus blijft de mogelijkheid bestaan dat de verdachte een betrekkelijke buitenstaander is geweest die wellicht uit interesse documenten heeft verzameld en een aantal bijeenkomsten in de woning van [medeverdachte 7] heeft bijgewoond, maar verder op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de realisering van het oogmerk van de organisatie.
Het tweede middel faalt, maar het vierde middel slaagt naar mijn oordeel.
5.1.
Het eerste onderdeel van het derde middel stelt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte tot het samenwerkingsverband behoorde. Het tweede onderdeel klaagt dat het bewijs voor de periode van feit 2 ten aanzien van verdachte ontbreekt, welke periode de tijd beslaat tussen 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004.
5.2.
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie in de zin van artikel 140 Sr worden verstaan "een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is".13.
5.3.
In zijn arrest heeft het hof het standpunt van de verdediging over het bestaan van een organisatie weergegeven en dat standpunt verworpen.
Het hof heeft onder 3.1.3.2 overwogen dat er sprake was van scholingsactiviteiten in de woning van [medeverdachte 7] en dat bij vrijwel alle verdachte geschriften van [medeverdachte 7] zijn aangetroffen met een gewelddadige strekking. Ook is er veel geluids- en beeldmateriaal gevonden, dat kennelijk de strekking heeft de gewapende strijd te rechtvaardigen en verheerlijken. Zulk materiaal werd tijdens de bijeenkomsten in de woning van [medeverdachte 7] getoond. Er is sprake van een zekere structurering van activiteiten en van onderlinge uitwisseling van bestanden. [Verdachte 6] en [medeverdachte 4] hebben een gesprek gehad over het ronselen van personen voor Jihad-training. De leden van de groep tonen zich verantwoordelijk voor het levensonderhoud van de vrouw van [medeverdachte 4] tijdens zijn detentie. Er was volgens het hof sprake van een gezamenlijk gedachtegoed, hetgeen ook blijkt uit onderdelen van verklaring die [medeverdachte 4] ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2005 heeft afgelegd. De conclusie van het hof is dat de leden van de groep zich met elkaar verbonden voelden en dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden ter versterking van de onderlinge opvattingen en om de geesten rijp te maken voor de Jihad. Er is sprake geweest van onvoldoende duurzaamheid en structuur om te kunnen spreken van een organisatie in de zin van artikel 140 en 140a Sr.
5.4.
Gelet op de inhoud van de geschriften zoals die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen en de oproepen die daarin worden gedaan om deel te nemen aan de gewelddadige Jihad heeft het hof aan kunnen nemen dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband van verschillende personen dat beoogde op te roepen tot geweld tegen het openbaar gezag, tegen ongelovigen en afvalligen en tegen de Nederlandse democratische orde.
In mijn bespreking van het tweede en vierde middel heb ik al als mijn mening tot uitdrukking gebracht dat het bewijs dat verdachte heeft deelgenomen aan de organisaties ontoereikend is. Daarmee is het belang aan een bespreking van het derde middel, voor zover het betoogt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft samengewerkt in de organisaties, in mijn opvatting komen te ontvallen.
Overigens kan ik mij een situatie voorstellen waarin iemand wel behoort tot de organisatie, bijvoorbeeld op de hoogte wordt gehouden van wat de plannen zijn, bijeenkomsten bijwoont, eventueel contributie betaalt, en daaraan deelneemt, bijvoorbeeld door solo gedragingen te verrichten ter verwezenlijking van het criminele oogmerk zonder dat van samenwerking door hem met een ander binnen de organisatie sprake is.
5.5.
In bewijsmiddel 35 verklaart [verdachte 2] dat in de periode van 1 mei 2003 tot halverwege november 2004 ook verdachte bij [medeverdachte 7] thuiskwam om over het geloof te praten. Bewijsmiddel 3 houdt de verklaring in van Aboutaleb, waarin deze gewag gemaakt van een dreigbrief op Internet. Hij heeft in november 2004 daarvan aangifte gedaan. Deze brief was afkomstig van [medeverdachte 7] (bewijsmiddel 54). Verdachte had deze brief, en ook de dreigbrief aan Hirsi Ali, in zijn bezit (bewijsmiddel 26). Aldus is de tijdsperiode in de bewezenverklaring van feit 2 voldoende onderbouwd.
Het derde middel faalt in zoverre.
6.
Het vijfde middel klaagt ook weer over het bewijs van het deelnemen door verdachte aan de organisaties en voegt aan de middelen 2 en 4 niets toe. Vandaar dat ik het onbesproken laat.
7.
Het zesde middel behoeft geen bespreking meer omdat het is ingetrokken.
8.
Het vierde middel is mijns inziens gegrond. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen naar mijn inschatting aan de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel behoeft op een onderdeel geen bespreking en faalt op een tweede onderdeel. Ook dat onderdeel kan op de voet van artikel 81 RO worden verworpen. Het vijfde en het zesde middel ehoeven geen bespreking meer. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging anleiding behoort te geven.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
Bijv. HR 28 september 2004, LJN AP4206.
HR 10 mei 1994, NJB 1994, p. 487, nr. 196; HR 18 november 1997, NJB 1998, p. 91, nr. 10; HR 14 april 1998, NJ 1998, 593; HR 16 september 2008, LJN BD3688; HR 12 mei 2009, LJN BG9964.
Stuk 15 in Map 1, waarvan de inhoud ter terechtzitting van 20 oktober 2010 is medegedeeld.
Bijv. HR 1 december 1992, NJ 1993, 631 m.nt. Corstens; HR 7 oktober 1997, NJ 1998, 153 m.nt. 't Hart; HR 18 mei 1999, NJ 2000, 108 m.nt. Schalken.
HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 m.nt. De Hullu; HR 21 december 2010, LJN BM4415.
Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, p. 9 (Wet terroristische misdrijven).
HR 2 februari 2010, LJN BK5193.
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Hofstad. Art. 140 en art. 140a Sr. Deelneming aan een criminele c.q. terroristische organisatie. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. het bestanddeel “deelneming” uit HR LJN BM4415. Uit de door het Hof vastgestelde gedragingen van verdachte kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk en derhalve aan die organisaties heeft “deelgenomen” in de zin van art. 140 en 140a Sr. De bewezenverklaring is t.a.v. dit delictsbestanddeel niet voldoende gemotiveerd.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 11/00284
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2010, nummer 23/000746-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 10 februari 2012 heeft de raadsvrouwe het zesde middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het vierde en van het vijfde middel
2.1.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting aangaande het begrip "deelneming" aan een criminele organisatie, respectievelijk een terroristische organisatie. Het vijfde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte aan zulke organisaties heeft deelgenomen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke besprekking.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en - bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en terroristische misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of
goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- -
bedreigingen met een terroristisch misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
2.2.3.
Met betrekking tot (het bewijs van) de diverse bestanddelen van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd zijn in de bestreden uitspraak uitvoerige beschouwingen opgenomen. Ten aanzien van (het bewijs van) "deelneming" heeft het Hof overwogen, voor zover thans van belang:
"3.3.2. Juridisch kader
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.
Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 Sr, welk artikellid van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 140a Sr, bepaald, dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af.
3.3.3. In zijn algemeenheid weten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie waartoe hij behoorde, tot oogmerk had het plegen van de hiervóór vermelde misdrijven.
Het hof leidt dit in het bijzonder af uit het feit dat de verdachte meermalen bijeenkomsten zoals hiervóór omschreven in de woning van [medeverdachte 7] heeft bijgewoond, op een van welke bijeenkomsten hij ook filmpjes heeft gezien die over de onderdrukking van moslims gingen, bij voorbeeld in Tsjetsjenië, dat door een of meer leden van de groep, in elk geval door [medeverdachte 7], opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en bedreigende teksten zijn opgesteld dan wel vertaald, waaronder teksten inhoudend bedreiging met een terroristisch misdrijf, dat deze teksten zijn verspreid, onder meer onder een of meer leden van de groep, dat ook aan de verdachte een aantal opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en/of bedreigende teksten, is doorgegeven, en dat de verdachte deze teksten aanwezig heeft gehad en al dan niet ook gehouden. De verdachte heeft daarbij aan terrorisme gerelateerd materiaal in zijn woning aanwezig gehad, zoals: vlaggen voor de jihadstrijd; een uitdraai van een MSN-hotmailbericht waarin de lezer wordt welkom geheten in
"onze terroristische organisatie" en omtrent het bereiken van de doelstelling van de organisatie wordt gezegd dat alle middelen moeten worden ingezet en wordt gesproken over de bereidheid tot het opofferen van het waardevolste (van het leven van die lezer) voor het welzijn van de mensheid; en gegevensdragers met filmmateriaal dat door de verbalisanten wordt beschreven als schokkende beelden van Amerikaanse en Britse gegijzelden die ter dood worden gebracht.
De verdediging heeft aangevoerd dat het merendeel van het onder de verdachte in beslag genomen materiaal niet van de verdachte was maar van [medeverdachte 3], die tijdelijk in zijn woning heeft verbleven, en dat niet is gebleken dat de verdachte van dit materiaal kennis heeft genomen. Echter het desbetreffende materiaal is in de woning van de verdachte aangetroffen; de verdachte heeft verklaard dat de computers in zijn woning van hem waren en ook door hem werden gebruikt, dat het Arabische materiaal weliswaar van [medeverdachte 3] was, maar dat hij de geschriften waarvan vast staat dat deze door [medeverdachte 7] (het hof begrijpt: [medeverdachte 7]) zijn vertaald, van hem waren, dat hij de open brieven aan Hirsi Ali en Aboutaleb heeft gedownload om deze te lezen en dat het zou kunnen dat hij het MSN-hotmailbericht van iemand heeft gekregen. In dat licht is, in samenhang met hetgeen hiervóór overigens is overwogen, voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte wel degelijk op de hoogte is geweest van het oogmerk van de organisatie. Dat er ook (onder meer Arabisch) materiaal is geweest dat meer in het bijzonder aan [medeverdachte 3] kan worden toegeschreven, of waarvan hij geen kennis heeft genomen, doet daar niet aan af.
- 3.3.4.
Deelnemingshandelingen
Hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent de misdrijven die als oogmerk van de groep golden is overwogen, neemt niet weg dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, door een of meer leden van de groep in verband daarvan ook activiteiten werden ontplooid, die, hoewel op zichzelf (destijds) niet strafbaar gesteld, wel aan deze misdrijven verwant waren, in het verlengde daarvan lagen of slechts doordat zij niet in het openbaar plaatsvonden, niet strafbaar zijn.
Het hof denkt daarbij bijvoorbeeld aan oproepen via chatgesprekken om aan de gewapende strijd deel te nemen, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt, het oproepen om ongelovigen te haten, het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen, het aan derden vertellen dat bepaalde personen dood moeten, of het opslaan en/of aanwezig hebben van documenten/bestanden met een, op zichzelf genomen, voor een derde bedreigende strekking.
In zoverre kunnen gedragingen van de verdachte op die gebieden voor de beoordeling van de vraag of hij aan de organisatie heeft deelgenomen van belang zijn. De deelneming kan immers - zoals gezegd - bestaan uit, op zichzelf genomen, niet strafbare gedragingen.
Indien dan de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn in elk geval de volgende handelingen deelnemingshandelingen omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie:
- a.
het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen;
- b.
het organiseren of faciliteren van voornoemde bijeenkomsten;
- c.
het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve rol op voornoemde bijeenkomsten;
- d.
het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen of bewerken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/ bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf);
- e.
het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf) of het daartoe plannen maken;
- f.
het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), waaronder ook is begrepen het lid maken van een MSN-groep van leden van de groep en het repareren van (hun) computers;
- g.
het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;
- h.
het werven voor de gewapende strijd, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt;
- i.
het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen.
- 3.3.5.
Deelneming toegespitst op de verdachten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht.
Voor zoveel nodig verwijst het hof nog naar hetgeen het hiervóór, onder 3.3.3, heeft overwogen."
- 2.3.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk (vgl. HR 21 december 2010, LJN BM4415, NJ 2011/21).
- 2.4.
- 2.5.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte
- -
meermalen bijeenkomsten heeft bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken en waarbij beeldmateriaal is vertoond waarop onthoofdingen en liquidaties te zien zijn;
- -
geschriften heeft verzameld en documenten van internet heeft gedownload met betrekking tot de gewelddadige jihad;
- -
aan elektronisch berichtenverkeer heeft deelgenomen waarin die gewelddadige jihad wordt gepropageerd; en ook
- -
beeldmateriaal en vlaggen heeft verzameld die met de gewelddadige jihad in verband te brengen zijn.
- 2.6.
Uit deze gedragingen van de verdachte kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis. De bewezenverklaring is ten aanzien van dit delictsbestanddeel niet voldoende gemotiveerd.
De middelen treffen doel.
- 3.
Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2012.
Beroepschrift 21‑10‑2011
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte 3], geboren op [geboortedatum] 1977 en wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 17 december 2010 alsmede van alle tussenbeslissingen
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 288, 410, 414, 418, 348, 350, 358, 359 en 415 Sv, nu het gerechtshof de door rekwirant gedane verzoeken tot het (doen) oproepen van getuigen ten onrechte heeft afgewezen althans is die afwijzing geschied op gronden die deze niet kunnen dragen en/of is deze afwijzing onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 16 juli 2010 namens rekwirant — onder verwijzing naar de brief van de raadsman van rekwirant van 7 juli 2010 aan het hof — , verzocht om de oproeping van 10 getuigen en 1 getuige-deskundige, te weten:
- —
[medeverdachte 3]
- —
[verdachte 1]
- —
[verdachte 2]
- —
[medeverdachte 1]
- —
[verdachte 4]
- —
[verdachte 6]
- —
[medeverdachte 4]
- —
[betrokkene 2]
- —
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: of [betrokkene 4])
- —
[medeverdachte 8] (het hof begrijpt: of [medeverdachte 8])
- —
Prof. dr. mr. R. Peters
Ter nadere onderbouwing heeft de raadsman dit verzoek toegelicht aan de hand van eerder genoemde brief van 7 juli 2010, inhoudende:
- •
‘[medeverdachte 3];
Vaststaat dat [medeverdachte 3] de laatste twee maanden ook in de woning van cliënt verbleef. [verdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 3] Arabische geschriften en een groot aantal cd-rom's in de woning van [verdachte 3] heeft liggen. De verdediging wenst hem vragen te stellen over de aldaar aangetroffen goederen en over zijn computergebruik.
- •
[verdachte 1];
Had contact met zowel cliënt als [medeverdachte 3]. Naar de mening van cliënt draagt hij wetenschap omtrent de herkomst van in de woning van cliënt aangetroffen goederen. [verdachte 1] zou Spaanstalige en Arabische cd-rom's bestemd voor [medeverdachte 3] naar de woning van [verdachte 3] hebben gebracht.
- •
[verdachte 2];
Op verschillende bladzijden van een viertal cd-mappen zijn meerdere vingerafdrukken van zowel [medeverdachte 3] als [verdachte 2] aangetroffen, waaronder in ieder geval cd-rom 7, met het bestand Al Maktaba Al Kubra, ‘de Grote Bibliotheek’. Ik wens hem hier vragen over te stellen.
Bovendien is via de computer in de woning ingelogd Uit het digitale onderzoek blijkt dat er eenmalig vanaf de computer is ingelogd als beheerder van de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims. [verdachte 2] is assistent-beheerder geweest van deze MSN-groep. Ik wens hem te vragen of hij wellicht eenmalig in de woning van [verdachte 3] heeft ingelogd.
Bovendien wil ik hem vragen wat hij bedoelt met dat hij ‘passief geronseld’ is (bewijsmiddel 8 in het vonnis van de rechtbank).
- •
[medeverdachte 4] (bewijsmiddel 1 in het vonnis van de rechtbank);
Ik wens hem vragen te stellen ten aanzien van het gedeelte waarbij hij een weergave geeft van een bestaande gezamenlijke geloofsopvatting.
- •
[medeverdachte 1] (bewijsmiddel 37 in het vonnis van de rechtbank);
Het betreft zijn verklaring van 1 maart 2005 waarin hij verklaart dat hij ‘stap voor stap’ beïnvloed werd. Na een paar maanden deed hij mee met het bidden en toen vroegen ‘ze’ aan hem waarom hij geen baard liet staan. Ik wil hem hier nadere vragen over stellen.
- •
[verdachte 4] (bewijsmiddelen 12/13 in het vonnis van de rechtbank);
De verdediging wenst hem vragen te stellen omtrent zijn verklaring over de huiskamerbijeenkomst. Hij verklaart dat er getracht werd haat te zaaien tegen het Westen, dat er werd geprobeerd om hem ideeën op te dringen, dat de persoon die aan het woord kwam op hem over kwam als een sekteleider. Zijn verklaring is in strijd met andere verklaringen in het dossier over het karakter van de bijeenkomsten.
- •
[betrokkene 2] (bewijsmiddel 14 in het vonnis van de rechtbank);
Deze getuige heeft een uitgebreide verklaring afgelegd over haar contacten met een aantal medeverdachten en heeft verklaard over filmpjes, bijeenkomsten, over ‘een slechte vorm van jihad’. De verdediging wenst haar hierover nadere vragen te stellen, ook in het licht van haar weigering om vragen te beantwoorden.
- •
[verdachte 6] (bewijsmiddel 52 in het vonnis van de rechtbank);
De verdediging wenst hem vragen te stellen over zijn opmerking tijdens de behandeling ter terechtzitting in zijn eigen zaak dat [medeverdachte 3] de Maktaba Kubra van een cd-rom op zijn computer heeft gezet. Bovendien heeft [verdachte 6] verklaard dat [medeverdachte 3] de bij hem aangetroffen cassettebandjes, waarop geweld verheerlijkende en tot geweld aanzettende teksten zijn te horen, bij hem heeft laten liggen.
Voorts heeft [verdachte 6] verklaard dat hij documenten met [verdachte 3] heeft uitgewisseld. Ik wil hier nadere vragen over stellen (bijvoorbeeld wanneer en waar, en wie waren daar verder bij aanwezig) en ook weten of hij bij benadering kan aangeven om welke documenten het ging.
- •
[betrokkene 4] (bewijsmiddelen 15/16/17/18 in het vonnis van de rechtbank);
De verdediging wenst de getuige nadere vragen te stellen over hetgeen hij heeft gesteld over [medeverdachte 8] en diens ‘volgelingen’.
- •
[medeverdachte 8];
Is verondersteld geestelijk leider van de vermeende Hofstadgroep en medeverdachte. De verdediging wenst hem te bevragen naar de aard en het doel van de bijeenkomsten in het huis van [medeverdachte 7].
- •
Prof. dr. mr. R. PETERS (bewijsmiddelen 25/26 in het vonnis van de rechtbank);
De verdediging wenst de deskundige vragen te stellen over een aantal punten in zijn verklaring, onder meer ten aanzien van zijn conclusies aangaande de rekrutering van personen voor de gewapende strijd (blz 12), aangaande indoctrinatie (blz 13), over het gebruik van cassettebandjes (blz 15), over dat het zeer waarschijnlijk is dat [medeverdachte 7] het idee dat er daad gesteld moest worden met anderen heeft besproken (blz 16). Voorts wenst de verdediging Peters vragen te stellen over de omvang van het aangetroffen materiaal.’
Verder deelt de raadsman in aanvulling hierop blijkens het proces-verbaal van de zitting nog mee dat hij niet over adresgegevens beschikt van de getuigen [medeverdachte 3] en [verdachte 1] maar dat het openbaar ministerie, mede gelet op het feit dat deze getuigen uit Nederland zijn uitgezet, die gegevens wellicht kan achter halen.
2.
Het gerechtshof heeft deze verzoeken, met uitzondering van het verzoek om de getuige [verdachte 1] op te roepen, op 2 augustus 2010 afgewezen. Ter zitting van 20 oktober 2010 is het verzoek [verdachte 1] op te roepen als getuige alsnog afgewezen. De getuige [verdachte 6] is na het pleidooi en de dupliek van de raadsman van rekwirant alsnog gehoord ter zitting van het hof van 30 november 2010.
3.
Het hof geeft bij zijn beslissing van 2 augustus 2010 omtrent de vraag of de verzoeken moeten worden toegewezen allereerst enkele overwegingen, overeenkomstig het arrest van Uw Raad d.d. 16-2-1020 (LJN BL 3964). Vervolgens wordt ten aanzien van iedere getuige specifiek aangegeven welke overwegingen hebben geleid tot afwijzing van het verzoek. Op deze overwegingen zal in het onderstaande worden gereageerd, waarbij deze overwegingen in samengevatte vorm zullen worden weergegeven in de toelichting op de rechtsklacht met betrekking tot de afwijzing van die getuige:
[medeverdachte 3]:
Wat betreft de overweging dat de opgave niet vergezeld is van enig gegeven omtrent woon- of verblijfplaats van de getuige, moet gewezen worden op de opmerking van de raadsman ter zitting dat deze getuige is uitgezet en dat het Openbaar Ministerie mogelijkerwijze aan gegevens omtrent de verblijfplaats van deze getuige zou kunnen komen. Het hof gaat echter voorbij aan die suggestie en overweegt dat niet gesteld of gebleken is dat de adresgegevens van de getuige thans eenvoudig beschikbaar kunnen komen. Daarmee wordt niet eens een poging ondernomen om via het Openbaar Ministerie te trachten de verblijfplaats te achterhalen en trekt het hof te snel de conclusie dat het niet aannemelijk is dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Ook het overige deel van de motivering, te weten de eerdere vergeefse pogingen van het gerechtshof Den Haag om deze getuige op te roepen en de door dat hof — vanwege het niet aanwezig kunnen zijn van advocaten bij een getuigenverhoor — zinloos geoordeelde rogatoire commissie, kan vanwege de gedateerdheid van die informatie (de procedure bij het gerechtshof Den Haag liep in 2007) niet leiden tot de conclusie dat deze getuige niet binnen aanvaardbare termijn ter zitting zal verschijnen. Ter illustratie kan gewezen worden op de op het moment van de thans bestreden beslissing van het gerechtshof Amsterdam al plaats vindende onderhandelingen over een rechtshulpverdrag tussen Nederland en Marokko, welk verdrag uiteindelijk op 20 september 2010, nog voor het wijzen van het arrest, door beide landen is getekend. Het is niet onwaarschijnlijk dat die onderhandelingen en dat verdrag de mogelijkheden tot het conform de normen van het EVRM kunnen uitvoeren van een rogatoire commissie in Marokko groter zouden hebben gemaakt dan het geval was in 2007, toen het gerechtshof Den Haag deze mogelijkheden moest beoordelen. Het is ook onbegrijpelijk dat het hof in zijn arrest van 2 augustus 2010 op de suggestie van een raadsman van een medeverdachte tot een onderzoek naar de mogelijkheid van een rogatoire commissie naar Marokko waar de raadslieden wel bij aanwezig kunnen zijn, overweegt dat het zo'n onderzoek zinloos acht nu nog betrekkelijk recent, in 2007 (curs. JK), gebleken is dat de Marokkaanse autoriteiten het niet toestaan dat een advocaat bij een dergelijk verhoor van een getuige aanwezig is.
Het is in de visie van rekwirant dan ook niet juist wanneer het hof, dat zelf op basis van de verwijzingsopdracht van Uw Raad een geheel nieuwe onderzoek diende uit te voeren, zulks heeft nagelaten en de (gedateerde) beslissing van het gerechtshof Den Haag in deze tot de zijne heeft gemaakt. Mitsdien is deze beslissing tot afwijzing ten onrechte althans onvoldoende met redenen omkleed althans onbegrijpelijk en lijdt het arrest aan nietigheid.
[medeverdachte 8]
De overwegingen met betrekking tot de afwijzing van het verzoek inzake [medeverdachte 8], lijden aan hetzelfde gebrek als met betrekking tot [medeverdachte 3]: ook hier is het verzoek afgewezen op de maatstaf dat hij niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen omdat tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag het niet mogelijk is gebleken de adresgegevens van de getuige te achterhalen terwijl een rechtshulpverzoek van 21 juli 2005, aangevuld op 28 oktober 2005, zonder resultaten is gebleven, zij het dat daaruit wel bekend werd dat getuige [medeverdachte 8] door de binnenlandse veiligheidsdienst van Syrië in Damascus op de Afdeling Palestina zou worden vastgehouden.
Indachtig die informatie oordeelde de Minister van Justitie op 4 september 2006 een derde rechtshulpverzoek slechts opportuun als er aanvullende informatie over de verblijfplaats van deze getuige vanuit Nederland zou kunnen worden verschaft. Ook hier geldt, evenals ten aanzien van [medeverdachte 3] is opgemerkt, dat het niet juist is wanneer het hof, dat zelf op basis van de verwijzingsopdracht van Uw Raad een geheel nieuwe onderzoek diende uit te voeren, zulks heeft nagelaten en de beslissing van het gerechtshof Den Haag in deze tot de zijne heeft gemaakt. Het rechtshulpverzoek in 2005 leidde toen al tot meer informatie dan beschikbaar was, te weten dat [medeverdachte 8] kennelijk gedetineerd was, en met de huidige afwijzing door het gerechtshof om andermaal een poging te wagen deze getuige op te sporen is bij voorbaat elke mogelijkheid op succes bij het vinden van [medeverdachte 8] verhinderd.
Mitsdien is deze beslissing tot afwijzing ten onrechte althans onvoldoende met redenen omkleed althans onbegrijpelijk en lijdt het arrest aan nietigheid.
[verdachte 1]
Ter zitting van 20 oktober 2010 is, nadat [verdachte 1] aldaar niet was verschenen als getuige, afgezien van hernieuwde oproeping van de getuige [verdachte 1], met als motivering dat het, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Uit het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat aldaar door de A-G is meegedeeld dat hij van de IND heeft vernomen dat [verdachte 1] niet alleen tot ongewenst vreemdeling is verklaard, maar ook dat de AIVD een negatief ambtsbericht over hem heeft opgesteld als gevolg waarvan de IND niet zelfstandig kan beslissen of [verdachte 1] tijdelijk in Nederland mag verblijven en welke voorwaarden aan dat verblijf dienen te worden gesteld. Daarvoor is, aldus de A-G, een beslissing van de minister van Veiligheid en Justitie vereist, hetgeen vanzelfsprekend de nodige tijd zal vergen. Verder is ter zitting aan de orde gekomen de vraag of het horen middels videoverbinding tot de mogelijkheden zou behoren, waarop door de A-G is meegedeeld dat hem is gebleken dat Marokko daaraan geen medewerking verleent, hetgeen is bevestigd door het hof nadat het tijdens de onderbreking informatie heeft ingewonnen bij het kabinet van de rechter-commissaris van de rechtbank Haarlem. Nu echter uit de informatie die door de A-G is gegeven omtrent de mogelijkheid van een vrijgeleide voor [verdachte 1] geenszins kan worden afgeleid dat dit onmogelijk zou zijn maar vooralsnog slechts kan worden vastgesteld dat dit enige tijd zal vergen, is het oordeel van het gerechtshof dat onaannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen onbegrijpelijk. Het arrest lijdt om die reden aan nietigheid.
[verdachte 2], [verdachte 4], [betrokkene 4], [medeverdachte 4], Peters
Van deze getuigen heeft het hof geoordeeld dat de noodzaak tot het ter terechtzitting horen ontbreekt. Daartoe heeft het overwogen dat deze getuigen voorafgaand aan de terechtzitting in eerst aanleg door de rechter-commissaris zijn gehoord en dat de verdediging daarbij in de gelegenheid is geweest deze getuigen te ondervragen. Ook zijn zij ter terechtzitting van het gerechtshof als getuigen gehoord en ook toen kon de verdediging vragen stellen terwijl de processen-verbaal van die verhoren zich bij de processtukken bevinden. Voorts vindt het hof dat de verzoeken tot het horen van deze getuigen onvoldoende onderbouwd zijn. Het is, gelet op de door de raadsman gegeven toelichting op het verzoek en gegeven het feit dat het hof gehouden was de zaak op basis van de verwijzingsopdracht op het bestaande hoger beroep te berechten, onbegrijpelijk hoe het hof tot dit oordeel komt. Het feit dat in deze het noodzaakcriterium van toepassing is (418 lid 2 Sv, zie LJN BL3964, r.o. 3.10) betekent niet dat de beslissing dat er geen sprake is van noodzaak kan worden gemotiveerd met de overweging dat het noodzaakcriterium van toepassing is. Want dat is wat het hof hier feitelijk doet: het noodzaakcriterium is van toepassing omdat de zaak in eerste aanleg op tegenspraak is geweest en de getuigen in eerste aanleg door de rechter-commissaris zijn gehoord. Maar het hof gebruikt diezelfde argumentatie om te motiveren dat er geen noodzaak is. Het hof heeft daarmee verzuimd inhoudelijk een beslissing te geven op de vraag of het verhoor van de getuigen noodzakelijk was, meer in het bijzonder of verklaringen van die getuigen van belang was voor beantwoording één of meer van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Zulks terwijl, gelet op de onderbouwing die de raadsman aan de verzoeken ten grondslag had gelegd, die verklaring wel van belang was voor de beantwoording van één of meer van die vragen. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
[betrokkene 2]
Het gerechtshof heeft het verzoek om deze getuige op te roepen afgewezen en daarbij het verdedigingsbelang als criterium gebruikt. Het gerechtshof oordeelt dat nu de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaats gevonden bij het gerechtshof Den Haag zich bij de processtukken bevinden en de verdediging onvoldoende gemotiveerd heeft dat het horen van deze getuige hiernaast nog van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing omdat niet nader naar voren is gebracht welke vragen de getuige gesteld zouden moeten worden, de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. Dat de verdediging niet naar voren heeft gebracht welke vragen de getuige gesteld zouden moeten worden is niet juist: de verdediging heeft ter motivering aangevoerd:
Deze getuige heeft een uitgebreide verklaring afgelegd over haar contacten met een aantal medeverdachten en heeft verklaard over filmpjes, bijeenkomsten, over‘een slechte vorm van jihad’.De verdediging wenst haar hierover nadere vragen te stellen, ook in het licht van haar weigering om vragen te beantwoorden.
Daarnaast haalt het hof twee criteria door elkaar: enerzijds overweegt het onvoldoende gemotiveerd is dat het horen van deze getuige van belang zou zijn voor enige door het hof te nemen beslissing, anderzijds dat de verdediging niet in haar belangen zou zijn geschaad. Tot slot is de afwijzing van het verzoek door het hof met als enige overblijvende grond daarvoor dat de processen-verbaal van verhoor bij het gerechtshof Den Haag zich bij de processtukken bevinden ontoereikend en is daarmee ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld of de noodzaak dan wel het verdedigingsbelang tot oproeping noopte. Bovendien is het, zoals hierboven bij de andere getuigen gesteld, een miskenning van de opdracht van Uw Raad aan het hof om de zaak op het bestaande hoger beroep te berechten. Het gerechtshof heeft mitsdien ten onrechte verzuimd de getuige op te roepen althans is deze beslissing onvoldoende met redenen omkleed althans onbegrijpelijk en het arrest lijdt daarom aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat rekwirant niet tot de organisatie behoorde, zonder dat het de afwijking van dat standpunt (toereikend) met redenen heeft omkleed. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is betoogd in een niet anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op te vatten verweer dat is neergelegd in de ter zitting van 11 november 2011 overgelegde pleitnota, dat rekwirant niet tot de door het Openbaar Ministerie bewezen geachte organisatie behoorde. Daartoe is namens hem aangevoerd:
‘Mocht U tot het oordeel komen dat er wel sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, dan dient U vervolgens vast te stellen of [verdachte 3] hiertoe behoorde.
Deze vraag is hiervoor eigenlijk al beantwoord waar tot de conclusie is gekomen dat op basis van de processtukken niet kan worden geoordeeld dat [verdachte 3] een bijzondere belangstelling had voor de radicaal/extremistische islam.
Ik zal toch nog een aantal aspecten bespreken op grond waarvan U tot het oordeel dient te komen dat [verdachte 3] niet tot de veronderstelde organisatie behoorde.
Allereerst de huiskamerbijeenkomsten. [verdachte 3] heeft verklaard dat hij drie keer bij [medeverdachte 7] thuis is geweest. Eén keer was er een groep van ongeveer 20 mensen in de woning aanwezig. Toen was ook [medeverdachte 8] aanwezig en werd er gesproken over de profeet. Er is daarbij niet gesproken over Jihad of geweld. [medeverdachte 8] wist veel van de Koran maar de ontmoeting stond niet onder leiding van [medeverdachte 8] (pv van verhoor [verdachte 3] d.d. 7 december 2004). Eén keer heeft hij aldaar films over Tsjetsjenië gezien, waar nog een aantal mensen bij aanwezig was, en hij is nog één keer alleen bij [medeverdachte 7] geweest. In totaal is hij drie keer in de woning van [medeverdachte 7] geweest. Hij heeft één keer een onthoofdingsfilm gezien; dat was echter in een internetcafé en niet bij [medeverdachte 7] thuis (verklaring ter zitting in eerste aanleg).
[verdachte 4] verklaart [verdachte 3] wel eens bij [medeverdachte 7] te hebben gezien (blz 20351).
[verdachte 1] heeft verklaard. ‘[verdachte 3] is wel eens bij [medeverdachte 7] geweest, maar was er niet altijd. Ik heb hem denk ik een paar maanden geleden voor het laatst gezien’ (blz 19860).
[medeverdachte 6] heeft [verdachte 3] nog nooit bij [medeverdachte 7] gezien (blz 20007). In een later verhoor zegt hij: ‘Ik heb [verdachte 3] misschien een keer bij [medeverdachte 7] thuis gezien. Ik kan mij dat niet echt goed meer voor de geest halen, maar het moet een tijd geleden zijn geweest’ (blz 20024). Ter zitting in eerste aanleg verklaart hij 1 à 2 keer per week bij [medeverdachte 7] te zijn geweest.
[medeverdachte 5]: ‘Ja, hem ken ik, hij kwam ook wel eens bij [medeverdachte 7]. Ik weet niet hoe hij heet en ik heb hem al een tijdje niet gezien’ (blz 19947). Zowel ter zitting in eerste aanleg als in hoger beroep verklaart hij [verdachte 3] ‘meerdere malen’ bij [medeverdachte 7] te hebben gezien.
[medeverdachte 1]: ‘Ik heb hem 5 of 6 maanden geleden voor het laatst gezien’ (4e verhoor van 30 december 2004).
[medeverdachte 4] heeft als getuige ter zitting van 21 december 2005 verklaard dat hij [verdachte 3] alleen van gezicht kent, van de belwinkel waar [verdachte 3] werkte en dat hij [verdachte 3] niet bij [medeverdachte 7] thuis heeft gezien. Ter zitting van 12 juni 2007 heeft [medeverdachte 4] nog verklaard dat hij bij [verdachte 3] in de belwinkel wel eens een internetkaart kocht maar dat het contact niet verder dan dat ging.
In dit licht breng ik u nog eens zijn uitspraken ter zitting in eerste aanleg in herinnering. Feitelijk kent [medeverdachte 4] [verdachte 3] niet en hij wist derhalve niet wat de geloofsovertuiging van [verdachte 3] was en dus, op het moment dat hij over ‘wij’ sprak, sprak hij in ieder geval niet over [verdachte 3]. Op basis van de verklaring van [medeverdachte 4] kan derhalve niet worden aangenomen dat [verdachte 3] de mening van [medeverdachte 4] in enige mate aanhing.
Vastgesteld kan worden dat niet veel van de verdachten een opmerking over [verdachte 3] maken, al dan niet in combinatie met de woning van [medeverdachte 7], terwijl niet gezegd kan worden dat alle overige verdachten zich hebben beroepen op hun zwijgrecht. Degenen die iets over [verdachte 3] verklaren en die iets specifieker zijn, verklaren dat [verdachte 3] een paar maanden vóór begin november 2004 voor het laatst in de woning van [medeverdachte 7] is geweest dan wel dat hij al een tijdje niet is geweest, hetgeen op hetzelfde kan wijzen. In het dossier is geen enkele aanwijzing te vinden dat [verdachte 3] nog recenter in de woning van [medeverdachte 7] is geweest.
Als in dit licht de tekst van het enige over [verdachte 3] uitgebrachte ambtsbericht in herinnering wordt gebracht, valt niet in te zien dat gesteld wordt dat [verdachte 3] deel uitmaakt van de groep van [medeverdachte 8] en dat hij onder invloed van [medeverdachte 8] sterk is geradicaliseerd. Indien dit juist zou zijn, zou te verwachten zijn dat hij vaker in de aanwezigheid van [medeverdachte 8] zou verkeren. Omdat in de voorstelling van het Openbaar Ministerie [medeverdachte 8] in verband wordt gebracht met de woning van [medeverdachte 7] zou dan te verwachten zijn dat hij een frequent bezoeker zou zijn van de —vermeende— bijeenkomsten aldaar. Dat is derhalve in het geheel niet gebleken.
Overigens zegt dit dan vervolgens iets over de tenlastegelegde periode. Uit het voorgaande blijkt dat [verdachte 3] in feite nimmer deel uitmaakte van een vaste groep bezoekers die het huis van [medeverdachte 7] frequenteerde en bovendien feitelijk al afstand had genomen van hetgeen bij [medeverdachte 7] plaatsvond. In dit verband is ook de opmerking van [verdachte 3] ter zitting relevant waar hij verklaart dat hij in de woning van [medeverdachte 7] niet gehoord heeft ‘dat ze zo extreem waren’. Hij vervolgt met: ‘Ik denk dat het iets van de laatste maanden is geweest’ (2e verhoor ter zitting in hoger beroep blz 16). Dat komt overeen met de conclusie van Peters in zijn rapport waarin hij stelt ‘dat aannemelijk is dat vanaf de zomer 2004 bij [medeverdachte 7] het idee post vatte dat er (…) een daad gesteld moest worden (vonnis rechtbank blz 17). Vanaf dat moment worden de gedragingen van [medeverdachte 7] derhalve pas strafrechtelijk relevant, maar in die periode is [verdachte 3] niet meer in diens woning geweest.
Van belang hierbij is voorts dat [verdachte 3] niet de woning van [medeverdachte 7] bezocht om kennis over de Islam te vergaren maar voor de gezelligheid, om een kop thee te drinken. Als [verdachte 3] vragen had over de Islam stelde hij die vragen aan de Imam. Zoals hij ter zitting in hoger beroep aangaf, ging dat om ‘kleine vraagjes’, bijvoorbeeld over het gebed. Dus niet over grote kwesties als waarmee [medeverdachte 7] zich bezighield. [verdachte 3] heeft nooit met [medeverdachte 7] over de basis van de Islam gesproken (verhoor ter zitting blz 20). Het bezoek aan [medeverdachte 7] heeft derhalve bij [verdachte 3] nimmer in het licht gestaan van enig ‘bindmiddel’. Op het moment dat het Openbaar Ministerie ook ten aanzien van [verdachte 3] stelt ‘dat de bijeenkomsten met geen ander doel werden bezocht dan te leren over en het delen van gezamenlijke interesse in de radicale/extremistische islam’ (requisitoir blz 29), dan behoeft die stelling in ieder geval ten aanzien van [verdachte 3] toelichting, nu het dossier daarvoor onvoldoende aanknopingspunten biedt.
In het onderzoek hebben de in de woning van [verdachte 3] aangetroffen documenten een prominente rol gespeeld. Een groot gedeelte van deze documenten, zowel digitaal als papier, behoort echter aan [medeverdachte 3] toe. Dat dit aannemelijk is blijkt uit het navolgende.
[verdachte 3] heeft verklaard tot anderhalve week voor zijn aanhouding samen met [medeverdachte 3] (door hem [medeverdachte 3] genoemd) op zijn adres te hebben gewoond. Dat is het moment geweest dat [medeverdachte 3] is aangehouden op 2 november 2004. [verdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 3] Arabische geschriften en een groot aantal cd-rom's in de woning van [verdachte 3] heeft liggen (pv van verhoor van [verdachte 3] d.d. 7 december 2004).
Er zijn meer aanwijzingen in het dossier te vinden die de stelling van [verdachte 3] ondersteunen dat de in zijn woning aan de [a-straat] gevonden Arabische geschriften en Arabische digitale bestanden aan [medeverdachte 3] toebehoren en niet aan [verdachte 3].
Allereerst blijkt uit de verklaringen van [medeverdachte 3] zelf dat hij Spaanse en Arabische les heeft gevolgd en bij [verdachte 3] heeft gelogeerd (blz 199 persoonsdossier [medeverdachte 3], 203, 204, 212).
Dat is van belang nu [verdachte 3] heeft verklaard alleen Nederlands en Berber te schrijven en te lezen; hij spreekt gebroken Arabisch maar kan het niet lezen. In het ouderlijk huis van [verdachte 3] wordt Berber gesproken.
Voorgaande vindt zijn bevestiging in de verklaring van getuige [betrokkene 1] van de internetwinkel waar [verdachte 3] heeft gewerkt (blz 1296).
Voorts zijn bij sporenonderzoek in de woning vingerafdrukken van [medeverdachte 3] (en [verdachte 2]) aangetroffen. Hierbij is van belang dat op verschillende bladzijden van een viertal cd-mappen meerdere vingerafdrukken van zowel [medeverdachte 3] als [verdachte 2] zijn aangetroffen, en geen enkele van [verdachte 3] (blz 16056 e.V.). Het gaat hier om het beslag onder de code BOR49-C-1–2. De inhoud van deze cd-rom's wordt nader beschreven op bladzijden 6147 en verder. Het betreffen Arabische of Spaanstalige bestanden. Van belang hierbij is tevens cd-rom 7, met het bestand de Maktaba Kubra, ‘de Grote Bibliotheek’.
[verdachte 3] heeft ter zitting verklaard dat deze cd-mappen aan [medeverdachte 3] toebehoren. [verdachte 6] heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting in zijn zaak heeft gezegd dat hij de Maktaba Kubra van [medeverdachte 3] heeft gekopieerd. Dit bestand is ook op de computer van [verdachte 3] aangetroffen, hetgeen aannemelijk maakt dat [medeverdachte 3] deze bij [verdachte 3] op zijn computer heeft gezet.
[verdachte 3] heeft ter terechtzitting verklaard dat de Nederlandstalige geschriften van hem waren, waaronder de ‘open brieven’, en de Arabische stukken, bestanden en geluidsopnamen van [medeverdachte 3]. Hij heeft dat niet als getuige in de zaak van [medeverdachte 3] willen herhalen omdat hij niet wil meewerken aan een veroordeling van een van de andere personen in dit proces. Als verdachte heeft hij in zijn eigen zaak willen reageren op hem belastende omstandigheden; hij wil verantwoordelijkheid dragen en afleggen voor zijn eigen gedragingen. Dat is een te respecteren uitgangspunt.
[medeverdachte 3] had op zijn beurt, in zijn eigen strafzaak, tegenover de Rechtbank kunnen verklaren dat al deze spullen niet van hem waren, indien dat het geval ware geweest. Hij heeft er echter om hem moverende redenen voor gekozen om dat niet te doen. Daarmee heeft hij de verklaring van [verdachte 3] niet betwist.
Ook de Arabische teksten in het in de woning van [verdachte 3] aangetroffen blocnote en het papier met daarop ‘een diagram waarin het begrip Tawheed met allerlei onderdelen wordt uitgelegd’ (verhoor [verdachte 3] ter zitting blz 22) is niet van [verdachte 3] afkomstig.
Ik herhaal hier dat de verklaring van [verdachte 3] over het beslag aannemelijk is, gelet op al de aanwijzingen zoals ik deze hiervoor aanhaalde.
Ik merk op dat de omstandigheid dat er bij [verdachte 3] een aantal geschriften en digitale bestanden van een bepaalde signatuur wordt aangetroffen, niet het bewijs oplevert dat [verdachte 3] de inhoud hiervan heeft gelezen, en het levert tevens geen bewijs op voor de stelling dat hij de daarin beschreven gedachtegang tot de zijne heeft gemaakt (in dezelfde zin arrest Hof Den Haag blz 12). Dit blijkt ook uit het verhoor van [verdachte 3] ter terechtzitting, waar de voorzitter van het Hof Den Haag heeft opgemerkt dat het is opgevallen dat [verdachte 3] ten aanzien van de in zijn woning aangetroffen documenten bijna steeds zegt dat hij het met de inhoud daarvan niet eens is (verhoor d.d. 24 juli 2007). Daaruit valt af te leiden dat [verdachte 3] kennelijk wel in de inhoud geïnteresseerd was zonder zich op enigerlei wijze met de inhoud hiervan te vereenzelvigen.
In dit licht wijs ik er nog maar eens op dat niemand verklaart dat [verdachte 3] radicaal is dan wel geradicaliseerd is, en dat uit niets blijkt dat [verdachte 3] de leer van de Tawheed en/of Takfir aanhangt.
Ik bewandel hier een zijpad, te weten de inhoud van het enige ambtsbericht van de AIVD dat aan [verdachte 3] is gewijd. Daarin wordt vermeld dat de bijnaam van [verdachte 3] ‘Bommetje’ is en dat hij bereid zou zijn om als martelaar te sterven. ‘Bommetje’ is echter een bijnaam van [verdachte 3] uit zijn jeugd. In het gehele dossier komt deze bijnaam niet voor. Alleen in de eerdere verklaringen van Sarah Pastoors wordt melding gemaakt van een persoon die zich bediende van de naam ‘bommetje’, die zij vervolgens niet van foto's herkende en waarvan uiteindelijk bij haar verhoor bij de rechter-commissaris is gebleken dat zij in ieder geval het gedeelte betreffende de bijeenkomsten in Den Haag uit haar duim heeft gezogen. De naam ‘bommetje’ had zij gelezen op internet. Ook zij is, net als [betrokkene 4] en [verdachte 4], een getuige die pas ruim na de aanhoudingen voor het eerst is gehoord en op dat moment al veel informatie via de media tot zich had genomen.
Overigens is ‘bommetje’ uiteraard niet een typische bijnaam voor een islamitische strijder die bereid is om in het kader van de Jihad te sterven.
Ik merk op dat waar het Openbaar Ministerie stelt dat bijna alle informatie van de AIVD tot in detail bevestigd is door wettige bewijsmiddelen (requisitoir eerste aanleg deel 1 blz 42) dat uiteraard niet voor dit ambtsbericht opgaat.
Terug naar het beslag. Waar het Openbaar Ministerie opmerkt dat op de computer van [verdachte 3] in de aangetroffen Maktaba Kubra een schema van een bomconstructie is aangetroffen en tevens scheikundige formules (requisitoir blz 18), zegt dit enkele aantreffen niets omtrent de vraag of [verdachte 3] hiervan kennis heeft genomen en zegt het ook niets omtrent de vraag of [verdachte 3] van plan was met deze gegevens iets te gaan doen, waarbij tevens ongewis is wat onder dat ‘iets’ zou moeten worden verstaan. Als ik het goed zie is niet vastgesteld dat deze bestanden op enig moment gelezen zijn, laat staan dat is vastgesteld dat de bestanden geopend zijn nadat de bestanden op de computer van [verdachte 3] zijn gezet. [verdachte 3] heeft ook hierover uitgebreid verklaard ter zitting van het Hof Den Haag (blz 26 proces-verbaal), inhoudende dat de deze bestanden niet door hem op de computer zijn gezet maar vermoedelijk door [medeverdachte 3], en dat hij ook niet bekend is met de inhoud hiervan.
Het Gerechtshof Den Haag heeft [verdachte 3] uitvoerig ondervraagd over zijn denkbeelden met betrekking tot de Islam. Uit dat verhoor blijkt dat [verdachte 3] zich weinig bezig houdt met het theoretische gedeelte van de Islam. Hij houdt zich in wezen niet bezig met de kwesties die —kennelijk— bij [medeverdachte 7] speelden en maakt ook niet de indruk dat hij zich daar op enig moment wel mee bezig heeft gehouden. Hij leeft als Moslim volgens het beginsel dat men moet leven als goed mens, dat men respect moet hebben voor andere mensen, ook al hebben deze mensen niet hetzelfde geloof, dat hij getuigt dat er maar één god is, en dat hij bidt en vast. Op grond van het verhoor dient Uw conclusie te zijn dat er, als er al een gemeenschappelijke geweldverheerlijkende geloofsovertuiging is binnen de vermeende organisatie, dat [verdachte 3] die overtuiging niet deelt.
Nu is de enkele verklaring van [verdachte 3] wellicht te mager om tot die conclusie te komen, maar feitelijk is in het dossier geen enkele persoon aan te wijzen die zegt dat [verdachte 3] wel de gewelddadige Jihad aanhing. Geen van de medeverdachten zegt dat, maar ook geen andere getuige zegt dat. Als het veronderstelde doel van de vermeende organisatie dan mede is het verspreiden van de haatzaaiende, opruiende en bedreigende geschriften, waarom is er dan geen enkele getuige opgestaan die heeft verklaard dat [verdachte 3] de gewelddadige Jihad uitdroeg? Het antwoord is heel simpel: [verdachte 3] heeft nooit dergelijke denkbeelden gehad.
Tevens leidt niets in de persoonlijke omstandigheden van [verdachte 3] tot de conclusie dat hij de vergaande denkbeelden van [medeverdachte 7] deelde, dat hij diens uitleg van de leer van de Tawheed en de Takfir onderschreef. Immers [verdachte 3] was tot zijn aanhouding scholier en volgde de opleiding maatschappelijke dienstverlening, en had al ongeveer zes maanden een stageplek als maatschappelijk begeleider bij een ideële organisatie, een organisatie zonder islamitisch of anderszins religieus karakter. Nadien zou hij examen doen en zijn voornemen was om daarna de hbo-opleiding maatschappelijk werk te gaan doen.
Verder is van belang dat [verdachte 3] slechts een enkele maal bij [medeverdachte 7] thuis is geweest, dat hij daar de laatste vijf maanden voor zijn aanhouding niet meer is geweest en dat er derhalve bij hem ook geen sprake is geweest van het dragen van een islamitische baard (hetgeen iets anders is dan een ringbaardje; zie 2e verklaring [verdachte 3] ter zitting in hoger beroep blz 10) en/of van islamitische kleding, zoals [medeverdachte 1] blijkens zijn 5e verklaring kennelijk heeft opgemerkt.
Door het Openbaar Ministerie is bij het Hof Den Haag gesteld ‘dat personen die enkele keren [medeverdachte 7] in zijn woning hebben bezocht en daar opruiende taal van [medeverdachte 8] en anderen hebben aangehoord, door die handelingen nog niet tot het samenwerkingsverband behoren’ (requisitoir blz 33), hetgeen een juist standpunt is. Hierbij zij echter opgemerkt dat uit het dossier niet is gebleken dat [medeverdachte 8] en anderen in die woning opruiende taal hebben geuit waarbij tevens van belang is dat, als dat al het geval zou zijn geweest, [verdachte 3] daarvan geen getuige is geweest.
Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie bij het Hof Den Haag gesteld dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [verdachte 8] niet tot het samenwerkingsverband behoren maar ‘tot de marge van de groep’. In het huidige requisitoir heeft het Openbaar Ministerie gesteld dat ingeval voortschrijdend inzicht tot een andere visie heeft geleid dit telkens zal worden aangegeven (blz1). Ten aanzien van dit aspect is dit niet door het Openbaar Ministerie aangegeven zodat kan worden vastgesteld dat het inzicht bij het Openbaar Ministerie op dit punt kennelijk niet is veranderd. Ik heb eerder de positie van [verdachte 3] vergeleken met die van [medeverdachte 1], nu [medeverdachte 1] in eerste aanleg immers de laagste eis te horen heeft gehad. Ik kan vaststellen dat [medeverdachte 1] in 1,5 jaar tijd ongeveer 30 keer bij [medeverdachte 7] was, terwijl dit bij [verdachte 3] maar een enkele keer is geweest. Bovendien was [verdachte 3] ten tijde van zijn aanhouding al vijf maanden niet meer bij [medeverdachte 7] geweest. Zowel bij [verdachte 3] als bij [medeverdachte 1] zijn radicaalpolitieke geschriften gevonden, terwijl het grootste gedeelte van hetgeen bij [verdachte 3] is aangetroffen aan [medeverdachte 3] toebehoort. En ook bij [medeverdachte 1] is een versie van de Maktaba Kubra aangetroffen. En ook [medeverdachte 1] heeft geld gegeven voor een ‘arme vrouw’, te weten de vrouw van [medeverdachte 4].
En ook voor [verdachte 3] geldt dat hij zich niet met de opvattingen van [medeverdachte 7] c.s. heeft vereenzelvigd en dat hij daarvan tevens afstand heeft genomen in zijn 4e verhoor van 7 december 2004 en ook ter zitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, alhoewel afstand nemen niet de juiste benaming is nu [verdachte 3] niet op de hoogte was van de radicale standpunten van [medeverdachte 7] en er voor hem derhalve niets was om afstand van te nemen.
In dezelfde zin oordeelde het Hof Den Haag dat ‘niet (valt) in te zien waarom bijvoorbeeld [medeverdachte 5] en [verdachte 8] — aan welke personen [medeverdachte 7] zijn ‘nalatenschap’ had toevertrouwd — niet tot die organisatie zouden hebben behoord en bijvoorbeeld [verdachte 3] (…) wel’ (arrest blz 11).
Als het Openbaar Ministerie dan [medeverdachte 1], [medeverdachte 5], en [medeverdachte 6] en [verdachte 8] tot de marge van de groep vindt behoren, dan geldt dat evenzogoed voor [verdachte 3]: het aandeel, voor zover hiervan gesproken kan worden, verschilt niet althans onvoldoende om tot een andere afweging te kunnen komen.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat, mocht tot het oordeel worden gekomen dat er sprake is geweest van een organisatie, dat [verdachte 3] niet als lid van deze organisatie kan worden aangemerkt.
2.
Het gerechtshof heeft in zijn oordeel ten aanzien van het bestaan van een organisatie mede geconcludeerd (3.1.4, p. 25 van het verkort arrest) dat de groep vanaf in ieder geval mei 2003 bestond en dat ‘alle verdachten alsmede de overige in de tenlastelegging genoemde personen — met uitzondering van [naam 1] en [naam 2] (hierna [naam 2]), van wier betrokkenheid bij de groep onvoldoende is gebleken — (…) vanaf mei 2003 (en vóór 9 augustus 2004) tot de groep (zijn) gaan behoren en daarvan in de in de telastelegging, onder 2, genoemde periode lid gebleven.’ Dan, verderop in het arrest onder 3.3.1. (p. 38) overweegt het hof als inleiding tot de overwegingen met betrekking tot de deelneming aan de organisatie het volgende: ‘Hiervóór heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van een organisatie, dat de verdachte daartoe behoorde en voorts welke (terroristische) misdrijven deze organisatie tot oogmerk had.’ Het is echter niet duidelijk op grond van het aan deze passage voorafgaande, waarop de conclusie van het hof dat rekwirant tot die organisatie behoorde, is gebaseerd. Nergens blijkt ook uit dat het gerechtshof het door rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hij hiertoe níet behoorde, is betrokken bij enige overweging, laat staan dat de voor de afwijking van dat standpunt de redenen zijn gegeven.
Zo heeft rekwirant — onweersproken — in het namens hem gevoerde verweer gesteld dat hij in totaal drie keer bij [medeverdachte 7] thuis is geweest en dat ook anderen verklaren dat ze hem daar wel eens hebben gezien, maar dat de laatste keer dat dat het geval was een ‘paar maanden’, ‘een tijd geleden’, ‘5 of 6 maanden geleden’ voor het laatst was ([verdachte 4], [medeverdachte 6], [medeverdachte 5], [medeverdachte 1]) en dat [medeverdachte 4] hem daar zelfs nooit heeft gezien. Er is, aldus de verdediging, geen enkele aanwijzing dat rekwirant een paar maanden vóór november 2004 nog in de woning van [medeverdachte 7] is geweest. Dat is weer van belang in verband met de conclusie van Peters, die stelt ‘dat aannemelijk is dat vanaf de zomer 2004 bij [medeverdachte 7] het idee post vatte dat er (…) een daad gesteld moest worden.’ (p. 14 pleitnota hoger beroep), alsmede in verband met de bewezen verklaring van het tweede feit, welk feit zou zijn gepleegd in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004.
Daarnaast is — uitvoerig onderbouwd — aangevoerd dat aannemelijk is dat de in de woning van rekwirant aangetroffen documenten die een prominente rol in het onderzoek spelen, aan [medeverdachte 3] toebehoren (p. 15 pleitnota). Het feit dat rekwirant geen Arabisch kan lezen, op verschillende bladzijden van een viertal cd-mappen met daarin voor het onderzoek van belang zijnde documenten vingerafdrukken van [medeverdachte 3] zijn aangetroffen, aannemelijk is dat [medeverdachte 3] de Maktaba Kubra op de computer van rekwirant heeft gezet en dat [medeverdachte 3] de verklaring van rekwirant in dit opzicht nooit heeft betwist, maken dat niet voetstoots kan worden aangenomen dat rekwirant van de in de woning van rekwirant aangetroffen documenten met belastende inhoud eigenaar is dan wel heeft gelezen, laat staan dat hij de daarin beschreven gedachtegang tot de zijne heeft gemaakt. Op dit argument is door het gerechtshof wel gereageerd, zij het dat het dit heeft betrokken in zijn overwegingen met betrekking tot 'deelneming' en meer in het bijzonder de conclusies onder 3.3.3‘In zijn algemeenheid weten’. Daar heeft het hof het feit dat de documenten die in de woning zijn aangetroffen betrokken op het oordeel dat rekwirant ‘wel degelijk op de hoogte is geweest van het oogmerk van de organisatie’, maar niet dat hem dat ook maakt tot lid van die organisatie.
Ook is door de raadsman aangevoerd dat niets er op wijst dat rekwirant de gewelddadige Jihad aanhing en dat in de persoonlijke omstandigheden van rekwirant evenmin aanwijzingen zijn te vinden die daarop zouden duiden. Tevens is de rol van rekwirant in het geheel door de raadsman vergeleken met die van [medeverdachte 1], één van de personen die niet wordt beschouwd als behorende tot de organisatie, en is aangegeven dat rekwirant geen grotere rol heeft gespeeld dan deze [medeverdachte 1] in het geheel, en wellicht zelfs nog voor hem onderdoet. De (ondubbelzinnige) eindconclusie (p. 19) luidt dan ook dat rekwirant niet als lid van een organisatie kan worden aangemerkt.
3.
Het hof had, nu het afwijkt van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de vraag of rekwirant lid was van de organisatie, (nader) moeten motiveren waarom het dat heeft gedaan. Er is hier immers geen sprake van
- —
het geval dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
- —
de situatie dat het ontbreken van een nadere motivering — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht — geen afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
- —
een verzuim dat van zo ondergeschikte betekenis is dat het niet tot nietigheid leidt;
- —
een detail
(zie HR 11 april 2006 LJN AU9130; vgl. HR 19-02-2008, LJN BB6217)
4.
Nu het hof heeft verzuimd zijn oordeel dat rekwirant lid is van de door het hof bewezen verklaarde organisatie (nader) te motiveren in de zin van artikel 359 lid 2 Sv, lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 140, 140a Sr, 348, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof heeft bewezen verklaard onder 1 en 2 dat in de bewezen verklaarde periode de organisatie onder meer werd gevormd door hem en (een aantal met name genoemde) anderen, zulks terwijl de bewijsmiddelen, afzonderlijk noch in verband met de nadere overwegingen van het gerechtshof, voor een dergelijke bewezenverklaring niet redengevend zijn. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Uw Raad heeft in het verwijzingsarrest van 2 februari 2010 onder aanhaling van het arrest HR NJ 2008, 72, onder meer geoordeeld dat onder een organisatie in artt. 140 en 140a Sv moet worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. (…)’.
2.
Uit de bewijsmiddelen noch uit de overwegingen van het gerechtshof komt naar voren dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen rekwirant en ten minste één van de in de bewezenverklaring genoemde personen bestond, laat staan dat naar voren komt dat er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur als bedoeld in voornoemd arrest van Uw Raad. Ook ontbreekt het redengevend bewijs voor het feit dat rekwirant, zo een dergelijk samenwerkingsverband al zou bestaan, dit in de periode als vermeld in het onder 2 bewezen verklaarde, van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004, zou hebben gehad.
3.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 140, 140a Sr, 348, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof de grondslag van de telastelegging onder 1 en onder 2 heeft verlaten door aan het bestanddeel ‘deelname’ in de telastelegging (‘heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven resp. het plegen van misdrijven en terroristische misdrijven’) een andere betekenis toe te kennen dan deze in de artikelen 140 en 140a Sr heeft, meer in het bijzonder door als deelnemingshandelingen ook aan te merken handelingen die bestaan uit het ‘in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden (‘bedreigende’ al dan niet met een terroristisch misdrijf, in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten’ Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft onder 3.3. van het verkort arrest het juridisch kader aangegeven waaronder van ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 en 140a Sr kan worden gesproken. Belangrijk daarin is de vaststelling van het gerechtshof dat — volgens vaste jurisprudentie — van deelneming sprake is indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Onder 3.3.4 noemt het gerechtshof handelingen die ‘in elk geval’ deelnemingshandelingen zijn omdat zij moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
2.
Tot die handelingen rekent het hof ook
- ‘a.
het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen; (…)
- g.
het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden (‘bedreigende’ al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;’
3.
De hier door het hof als deelnemingshandeling aangeduide — passieve — handeling kan echter niet worden aangemerkt als handeling waarmee iemand ‘een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie’. Daarmee heeft het gerechtshof blijk gegeven aan de in de telastelegging voorkomende term term ‘deelneming’, aan welke term eenzelfde betekenis moet worden toegekend als daaraan toekomt in de artikelen 140 en 140a Sr een te ruim bereik te hebben gegeven. Het hof heeft rekwirant mitsdien veroordeeld voor iets anders dan hem was telaste gelegd en daarmee de grondslag van die telaste legging verlaten. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel V:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 140, 140a Sr, 348, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat rekwirant heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in het onder 1 en 2 bewezen verklaarde althans heeft het gerechtshof dat oordeel onvoldoende met redenen omkleed althans is dat oordeel onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Op grond van zijn overwegingen onder 3.3. van het verkort arrest oordeelt het gerechtshof dat rekwirant heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Meer in het bijzonder somt het een aantal deelnemingshandelingen op die moeten worden beschouwd, aldus het hof, als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (p. 40, a t/m i van het arrest). Het hof oordeelt dan vervolgens dat uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier in toereikende mate volgt dat rekwirant een of meer van die deelnemingshandelingen heeft verricht.
2.
Rekwirant kan het hof daarin niet volgen. De enige deelnemingshandeling die rekwirant volgens de overwegingen van het gerechtshof zou kunnen hebben gepleegd, is die genoemd onder a, het meermalen bijwonen van een bijeenkomst bij verdachte [medeverdachte 7], in combinatie met g1., welke laatste handeling betrekking hebben of zouden kunnen hebben op documenten die bij rekwirant huis zijn gevonden. Ten aanzien van die documenten heeft rekwirant echter gemotiveerd betoogd dat die niet aan hem toebehoren maar aan [medeverdachte 3] en dat hij deze nooit heeft geschreven, opgesteld, vertaald of bewerkt, noch verspreid, noch de digitale verspreiding daarvan heeft gefaciliteerd of anderszins gebruikt, noch deze in ontvangst heeft genomen, opgeslagen en/of bewaard in samenhang met het bijwonen van de bijeenkomsten. Het gerechtshof heeft ten aanzien van die documenten slechts vastgesteld (in het kader van wetenschap van het oogmerk van de organisatie en niet bij de beoordeling van de vraag of hij aan die organisatie zou hebben deelgenomen, zie 3.3.3 van het verkort arrest) dat hij de geschriften waarvan vast staat dat deze door [medeverdachte 7] (het hof begrijpt: [medeverdachte 7]) zijn vertaald, van hem waren, dat hij de open brieven aan Hirsi Ali en Aboutaleb heeft gedownload om deze te lezen en dat het zou kunnen dat hij het MSN-hotmailbericht van iemand heeft gekregen2.. Deze handelingen zijn echter niet aan te merken als de deelnemingshandelingen waarvan het gerechtshof concludeert dat rekwirant die zou hebben verricht, nu niet blijkt dat rekwirant deze documenten heeft gelezen (vgl. ook bewijsmiddel 27), niet blijkt dat hij zich met de daarin neergelegde standpunten vereenzelvigt en bovendien niet blijkt dat hij van plan is geweest daar iets naders mee te doen. Nu ook overigens geen deelnemingshandelingen in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zijn terug te vinden, kan de conclusie dat rekwirant ‘een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht’ niet worden getrokken. Daarmee is de bewezen verklaring van deelname aan de organisatie onvoldoende met redenen omkleed en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel VI:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 140, 140a Sr, 348, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof heeft overwogen dat rekwirant heeft deelgenomen aan een criminele organisatie terwijl de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en de feiten en omstandigheden waarop deze overwegingen berusten niet zijn terug te vinden in de bewijsmiddelen waarop de bewezen verklaring steunt niet met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging a) die feiten of omstandigheden heeft aangeduid, en (b) het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (HR NJ 2004, 165). Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 63 te 1071 GS Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 21 oktober 2011
J. Kuijper