Zie de rov. 2.1-2.4 van het tussenvonnis van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2010, waarnaar wordt verwezen in rov. 2 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3067. Zie voorts rov. 3.1 van dat arrest.
HR, 10-10-2014, nr. 13/04100
ECLI:NL:HR:2014:2931, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2014
- Zaaknummer
13/04100
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2931, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:425, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3067, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:425, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2931, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2013
- Wetingang
art. 3 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2014 /440 met annotatie van
JPF 2014/138
PFR-Updates.nl 2014-0302
JPF 2014/138
Uitspraak 10‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Beëindiging affectieve relatie en samenlevingsovereenkomst. Aflossingen uit privévermogen op hypotheek op gemeenschappelijke woning. Voldaan aan natuurlijke verbintenis? Slagende motiveringsklacht.
Partij(en)
10 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04100
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 115849/HA ZA 09-1112 van de rechtbank Alkmaar van 24 februari 2010, 21 juli 2010 en 2 februari 2011;
b. de arresten in de zaak 200.086.315/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2011 en 16 april 2013.
Het arrest van het hof van 16 april 2013 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 16 april 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013 en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad en van 1989 tot medio 2008 samengewoond.
(ii) Partijen bezitten in gemeenschappelijke eigendom een woning te [woonplaats] (hierna: de woning).
(iii) Op 3 december 2001 hebben partijen bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Voor zover in cassatie van belang, wordt in deze overeenkomst bepaald:
“Artikel 4
(…)
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gezamenlijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…)
(…)
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
(…)”
(iv) De man heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 31 juli 2008 tegen 31 augustus 2008 opgezegd.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, verschillen partijen van inzicht over de waardering van bepaalde aflossingen op de hypotheek die op de woning rust. De man heeft gesteld dat hij op die hypotheek voor een bedrag groot € 67.978,02 uit zijn privévermogen extra aflossingen heeft gedaan, waardoor hij op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vorderingsrecht op de vrouw heeft gekregen. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat deze aflossingen zijn gedaan van de gezamenlijke (en/of) rekening, zodat deze conform art. 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vallen en de man terzake van haar niets te vorderen heeft.
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat de aflossingen tot een bedrag van € 56.678,02 moeten worden beschouwd als aflossingen uit het privévermogen van de man en dat uit de overwaarde van de woning (dus na aflossing van de hypothecaire geldleningen) op grond van het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst het bedrag van € 56.678,02 aan de man toekomt, waarna het restant bij helfte dient te worden verdeeld.
3.4
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag toekomt van € 56.678,02. Anders dan de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat bij de verkoop van de woning dit bedrag niet aan de man toekomt vóór de verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst, maar dat de netto opbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheek en verkoopkosten) gelijkelijk tussen partijen zal moeten worden verdeeld (rov. 3.7). Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3.3. Het hof overweegt als volgt. Partijen waren niet gehuwd. Van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk was derhalve geen sprake. Dat was het evenmin op grond van het samenlevingscontract. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst valt te lezen wat partijen met deze overeenkomst wilden regelen, namelijk a) de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, b) de gemeenschappelijke goederen (inboedel) en c) de gemeenschappelijke woning. Partijen beschouwden krachtens dit artikel de getroffen regeling als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Zij zijn overeengekomen met betrekking tot voornoemde kosten en goederen de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. (…)
3.7.
Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. In het onderhavige geval staat vast dat gedurende de samenleving en nadat partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden van de zogenaamde en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers op naam van beide partijen. De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr. 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgings-verplichting jegens haar. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw. Dat de samenleving ná het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat de man thans een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt derhalve aan dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten. (…)”
3.5.1
Onderdeel II klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Daartoe wijst het onderdeel onder 15-17 op het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat zij zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen, waaronder de gemeenschappelijk woning, de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare.
3.5.2
Deze klacht slaagt. Blijkens rov. 3.3 heeft het hof als vaststaand aangenomen dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat partijen zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen – waaronder de in art. 1 van de samenlevingsovereenkomst genoemde “gemeenschappelijke woning” – de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk op grond waarvan het hof vervolgens (in rov. 3.7) heeft geoordeeld dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar voor het geval hij eerder zou overlijden, welk oordeel ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof in rov. 3.7 dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – de man bij de verkoop van de woning niet op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst voor de door hem uit zijn privévermogen voldane aflossingen een vordering heeft op de vrouw.
In het licht van hetgeen partijen, blijkens de vaststelling van het hof, bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en zij daarin zijn overeengekomen, ligt immers veeleer voor de hand om het bedrag van de aflossingen op de hypotheek dat de man uit zijn privévermogen heeft voldaan, op de voet van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij een (bij vervreemding van de woning of bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst opeisbare) vordering op de andere partij heeft. Het vorenstaande is bovendien niet onverenigbaar met de door het hof aangenomen dringende verplichting van de man om de vrouw in geval van zijn eerdere overlijden verzorgd achter te laten, nu art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst niet is geschreven voor het geval dat de samenleving eindigt door het overlijden van de man.
3.6
De overige klachten van onderdeel II en de klachten van de onderdelen I en III kunnen onbehandeld blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 oktober 2014.
Conclusie 16‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Beëindiging affectieve relatie en samenlevingsovereenkomst. Aflossingen uit privévermogen op hypotheek op gemeenschappelijke woning. Voldaan aan natuurlijke verbintenis? Slagende motiveringsklacht.
Zaaknr. 13/04100
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 mei 2014
Conclusie inzake:
[de man]
(de man)
tegen
[de vrouw]
(de vrouw)
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof terecht het bestaan van een natuurlijke verbintenis in de zin van art. 6:3 lid 2 onder b BW heeft aangenomen, op grond waarvan de man naar objectieve maatstaven kan worden verondersteld door middel van aflossingen op de hypotheek op de gezamenlijke woning te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens de vrouw.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen hebben gedurende ongeveer twintig jaar3.een affectieve relatie gehad.
1.2 Op 3 december 2001 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten bij notaris mr. H.J.M.G. Tielens, notaris te Arnhem. Deze samenlevingsovereenkomst houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
1.
Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
2.
Het hiervoor in lid 1 bedoelde gedeelte van het netto-inkomen of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld, zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
3.
Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
4.
Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van zijn/haar netto-vermogen het tekort aan te vullen. Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op vermogen.
Artikel 4
1.
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
2.
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden evenwel niet gerekend premies van levens- en ongevallenverzekeringen. Deze komen ten laste van degene die als eerste begunstigde in de polis is genoemd.
3.
Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gezamenlijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 van het Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering. Uit deze regeling kan niet te eniger tijd door één van partijen het bestaan van een huurverhouding worden afgeleid.
GEMEENSCHAPPELIJKE INBOEDEL
Artikel 5
De inboedel (in de zin van artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren. Voor zover nodig leveren en aanvaarden partijen over en weer aan elkaar de onverdeelde helft in bovenbedoelde huidige en toekomstige zaken. Tot deze gemeenschappelijke inboedel (en vervoermiddelen) behoren niet, die zaken die door schenking, erfstelling of legaat door één van partijen zijn of worden verkregen en die zaken waarvan uit een door partijen ondertekend stuk blijkt, dat deze privé-eigendom zijn van één van hen.
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
4.
Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
ONTBINDING
Artikel 7
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
(…)
Artikel 9
1.
Indien de overeenkomst wordt ontbonden ten gevolge van opzegging (…) zijn partijen verplicht er aan mee te werken:
- dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die hij/zij heeft aangebracht;
- dat ieder in het bezit gesteld wordt van zijn of haar privégoederen.
2.
Het overige gemeenschappelijke vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(…)
4. (…)
Bij waardering van onroerende zaken moet worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat. (…)
5.
Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na de ontbinding van de overeenkomst. Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente. De schuldeiser heeft de bevoegdheid zekerheidstelling te vragen voor de nakoming van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen.
(…)
AANBRENGSTEN EN MEDE-EIGENDOM VAN INBOEDEL
De verschijnende personen verklaarden, dat zij aan elkaar hebben geleverd de onverdeelde helft van ieders inboedel.
De verschijnende personen verklaarden dat de inboedel die ieder van hen vóór de hiervoor bedoelde levering bezat, ongeveer evenveel waard is en dat zij geen prijs stellen op enige specificatie daarvan. In afwijking van het vorenstaande blijft ieder eigenaar van de kleding, sieraden en overige persoonlijke goederen, welke hij of zij in gebruik heeft of welke tot zijn of haar persoonlijk gebruik bestemd zijn, alsmede van alle goederen waarvan partijen hebben vastgelegd, dat zij privé-eigendom blijven van één van hen.”
1.3 Partijen bezitten in gemeenschappelijk eigendom een woning te [woonplaats], waarin de man sinds medio 2008 alleen woont.
1.4 De man heeft bij brief van 31 juli 2008 de samenlevingsovereenkomst opgezegd tegen 31 augustus 2008. Voorts heeft de man op 31 juli 2008 aan de vrouw een schriftelijk aanbod gedaan om aan haar een bedrag te voldoen van € 50.000,-- als voorschot op de uiteindelijk te betalen overwaarde van de gemeenschappelijke woning en het gebruik daarvan.
De vrouw heeft dit aanbod op 13 augustus 2008 aanvaard.
1.5 Omdat de man aanvankelijk weigerde om daadwerkelijk tot uitbetaling van genoemd voorschot over te gaan, heeft de vrouw op 6 januari 2009 tegen de man een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt. In zijn vonnis van 15 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 50.000,--. Uiteindelijk heeft de man genoemd bedrag aan de vrouw betaald.
1.6 Bij inleidende dagvaarding van 27 november 20094.heeft de vrouw – verkort weergegeven – primair gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de wijze van verdeling van alle goederen van partijen zal vaststellen conform haar voorstel in de dagvaarding onder 10, op de grond dat zij er altijd vanuit is gegaan dat indien partijen uit elkaar zouden gaan, alles bij helfte zou worden verdeeld maar dat de man ten onrechte daaraan niet zijn medewerking wenst te verlenen.
1.7 Subsidiair heeft de vrouw gevorderd dat de rechtbank de man zal veroordelen om binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis aan haar de helft te voldoen van de waarde van alle zaken omschreven onder punt 10 van de dagvaarding onder A1-A3 en A6‑A8, alsmede dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de man zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van de vrouw en dat de vrouw daardoor schade heeft geleden, nader te begroten op de helft van alle overige vermogensbestanddelen.
Aan haar subsidiaire vordering heeft de vrouw ten grondslag gelegd dat, indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat er niet tot een algehele verdeling van goederen kan worden gekomen, zij er belang bij heeft dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de man zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van haar, dan wel dat hij onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
1.8 Voorts heeft de vrouw gevorderd dat (i) de rechtbank zal bepalen dat de verdeling in overeenstemming met het te wijzen vonnis zal gebeuren binnen vier weken na betekening van dat vonnis ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris en voorts zal bepalen dat de vrouw, als de man niet verricht waartoe hij ingevolge dat vonnis gehouden is, gemachtigd is om datgene te bewerkstelligen, conform art. 3:299 BW; (ii) de man wordt veroordeeld tot het vergoeden van een redelijk te achten gebruiksvergoeding voor het exclusieve gebruik van de woning van partijen, groot tenminste op jaarbasis de helft van het eigen woning forfait en (iii) de man wordt veroordeeld tot het geven van rekening en verantwoording met betrekking tot de wijze van het verkrijgen en besteding van een aan de vrouw toegekend smartengeld ten bedrage van € 75.000,--.
1.9 De man heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat er moet worden afgerekend overeenkomstig de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst en dat er tussen partijen nooit is afgesproken om daarvan af te wijken en over te gaan tot een algehele verdeling van alle aan partijen toebehorende zaken. Ook heeft de man betwist dat hij zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van de vrouw of dat hij onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van de vrouw.
1.10 In reconventie heeft de man – samengevat – gevorderd dat de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 47.203,-- te vermeerderen met rente vanaf 1 oktober 2008, alsmede tot betaling van de helft van alle kosten gemaakt voor de financieel planner en de advocaatkosten.
De man heeft aan zijn reconventionele vordering ten grondslag gelegd dat, rekening houdend met alle te verrekenen posten, de vrouw door de betaling van het voorschot van € 50.000,-- is overbedeeld en dat zij het teveel betaalde bedrag aan hem dient terug te betalen. In dat verband heeft de man aangevoerd dat hij aan de koopsom van de gezamenlijke woning heeft bijgedragen uit privévermogen en dat hij daarnaast op de hypothecaire geldleningen op de gezamenlijke woning tussentijds heeft afgelost uit eigen vermogen, voor welke bedragen hij een vordering heeft op de vrouw. Ook heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij kosten heeft moeten maken om een vermogensopstelling van de gezamenlijke posten te laten maken door een financieel planner, dat de vrouw belang heeft bij de uitkomsten daarvan en dat zij om die reden de helft van de kosten moet dragen. Ten slotte heeft de man aangevoerd dat hij al veel advocaatkosten heeft moeten maken door toedoen van de vrouw en dat zij de helft van die kosten aan hem dient te vergoeden.
1.11 De vrouw heeft tegen de reconventionele vordering van de man gemotiveerd verweer gevoerd5..
1.12 De rechtbank heeft bij vonnis van 24 februari 2010 een comparitie van partijen gelast, die vervolgens op 17 juni 2010 is gehouden. Partijen zijn ter comparitie overeengekomen dat zij de rechtbank bij akte nader zullen informeren omtrent een aantal posten, zoals vermeld in het proces-verbaal dat van die zitting is opgemaakt, en dat de rechtbank in de tussentijd een tussenvonnis zal wijzen waarin een makelaar wordt benoemd om de gezamenlijke woning te taxeren, nu partijen het niet eens zijn over de waarde van die woning.
Vervolgens heeft de rechtbank – kort gezegd – op 21 juli 2010 een tussenvonnis van die strekking gewezen.
1.13 Ingevolge het bepaalde in het tussenvonnis van 21 juli 2010 heeft de deskundige een taxatierapport met betrekking tot de gemeenschappelijke woning opgesteld en aan de rechtbank en partijen doen toekomen.
Na verdere aktewisseling heeft de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van 2 februari 2011 – voor zover thans van belang – in conventie bepaald dat de gezamenlijke woning van partijen wordt verkocht, dat de man uit de overwaarde een bedrag van € 56.678,02 toekomt, en dat het restant van de overwaarde door partijen bij helfte wordt verdeeld. De vordering in reconventie is bij dat vonnis afgewezen.
1.14 De vrouw is van de vonnissen van 21 juli 2010 en 2 februari 2011 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Bij tussenarrest van 17 mei 2011 heeft het hof een comparitie van partijen (voor aanbrengen) gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden.
1.15 Vervolgens heeft de vrouw bij memorie van grieven veertien grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de verdeling zal vaststellen op een wijze die het hof rechtvaardig acht, in het bijzonder door de man te veroordelen tot nakoming van zijn met de vrouw gesloten overeenkomst tot toedeling van de woning plus de hypotheek tegen de in eerste aanleg getaxeerde waarde onder de verplichting de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypotheek en onder toekenning van een aldus vast te stellen bedrag wegens overbedeling van de vrouw, zulks onder aftrek van het aan de vrouw uitgekeerde voorschot groot € 50.000,-- en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum.
1.16 De man heeft de grieven bestreden en in principaal appel geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw de bestreden vonnissen te vernietigen en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vordering.
De man heeft daarnaast, onder aanvoering van drie grieven, incidenteel appel ingesteld en geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2011 vernietigt en vaststelt dat de man een bedrag toekomt van € 67.978,02 aan door hem gedane aflossingen en bij wijze van eisvermeerdering een bedrag van € 5.438,24 als rentevergoeding over de gedane aflossingen, alsmede dat de man een bedrag toekomt van € 10.241,37.
1.17 Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof op 28 februari 2012 door hun advocaten doen bepleiten.
1.18 Het hof heeft bij arrest van 16 april 2013 het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2011 vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag toekomt van € 56.678,02 en is bepaald dat de vrouw aan de man met betrekking tot de Ford Ka een bedrag dient te betalen van € 4.500,--. Het hof heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 60.000,-- te betalen en heeft voor het overige, althans voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, het vonnis waarvan beroep6.bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.19 De man heeft tegen dit arrest tijdig7.beroep in cassatie ingesteld8..
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De man heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2.
Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat uit drie onderdelen bestaat, is gericht tegen rechtsoverweging 3.7 van het in cassatie bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 3.6 gedeeltelijk):
“3.6. De grieven vier en vijf in principaal appel en grief één in incidenteel appel zal het hof gezamenlijk behandelen. Nadat partijen het samenlevingscontract sloten, hebben aflossingen op de hypotheek die op de woning rust, plaatsgevonden. In artikel 4 van het samenlevingscontract is bepaald dat indien – kort gezegd – een woning gemeenschappelijk is aangekocht, de aflossing op de hypotheek voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekeningen kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt gerekend. In artikel 6 lid 4 van het contract is bepaald dat de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar (…) bij ontbinding van het samenlevingscontract. De vordering draagt geen rente.
De stelling van de man is dat hij vijf maal een extra aflossing op de hypotheek heeft gedaan uit zijn privé vermogen te weten: (…).
De rechtbank heeft per aflossing bekeken van welke rekening deze aflossingen zijn betaald en hoe de geldstromen zijn geweest. De conclusie van de rechtbank is dat een bedrag van € 56.678,- ( de eerste 4 betalingen) moet worden beschouwd als aflossingen uit privévermogen van de man en een bedrag van € 11.300,- (de laatste betaling) uit gezamenlijk vermogen. De grieven van de vrouw zijn gericht op het bedrag van € 56.678,- en de grief van de man op het bedrag van € 11.300,-. De vrouw stelt dat geen privé aflossingen dienen te worden meegenomen omdat de man jegens haar heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De man stelt dat ook laatstgenoemd bedrag uit zijn privévermogen is voldaan en op grond van het samenlevingscontract moet worden meegenomen.
3.7.
Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. In het onderhavige geval staat vast dat gedurende de samenleving en nadat partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden van de zogenaamde en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers op naam van beide partijen. De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr. 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsplicht jegens haar. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw. Dat de samenleving nà het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat de man thans een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt derhalve aan dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten. Het voorgaande betekent dat het vonnis van de rechtbank voor zover daarin is bepaald dat de man bij de verkoop van de woning vóór de verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 56.678,- toekomt, zal worden vernietigd. De netto opbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheek en verkoopkosten) zal gelijkelijk tussen partijen moeten worden verdeeld. Het voorgaande betekent tevens dat de eerste grief van de man in incidenteel appel geen bespreking behoeft, noch de rentevordering die de man op grond daarvan heeft ingediend. De eerste grief van de man faalt. De grieven vier en vijf in principaal appel slagen.”
2.2
De onderdelen van het cassatiemiddel klagen in de kern dat het hof bij zijn beoordeling is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het juridische begrip natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6:3 lid 2 onder b BW9..
2.3
Art. 6:3 lid 2 onder b BW bepaalt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Van een dergelijke natuurlijke verbintenis is pas sprake wanneer niet alleen de verplichting dringend is maar ook de aanspraak, waarmee wordt bedoeld dat degene tegenover wie de verplichting bestaat, naar maatschappelijke maatstaven de nakoming ervan als de vervulling van een hem toekomende prestatie mag beschouwen10..
2.4
De beoordeling of in een concreet geval sprake is van een natuurlijke verbintenis dient te geschieden naar maatschappelijke opvattingen. Daarin ligt een objectieve maatstaf11.besloten die uitsluit dat beslissende betekenis toekomt aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet12.. Bij de beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, dient mede acht te worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen13.. Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie; niet van belang is hoe partijen er later financieel voor blijken te staan14..
2.5
Omdat bij de beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden van het geval, is de beoordeling feitelijk, zodat aan de cassatierechter slechts ter beoordeling staat of de feitelijke rechter zonder schending van het begrip natuurlijke verbintenis tot zijn beslissing heeft kunnen komen15..
2.6
Gelet op het voorgaande heeft het hof bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van het bestaan van een natuurlijke verbintenis in de zin van art. 6:3 lid 2 onder b BW in rechtsoverweging 3.7 de juiste maatstaf vooropgesteld16..
2.7
Onderdeel I klaagt in de eerste plaats dat het hof desondanks toch is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:3 lid 2 onder b BW omdat het hof het subjectieve inzicht van de man heeft aangemerkt als een ‘objectieve maatstaf’17.. Het onderdeel heeft hierbij de overwegingen van het hof op het oog dat dat de man de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte, dat de man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven en dat de man de woonlast om die reden omlaag bracht met het oog op de toekomst van de vrouw.
2.8
De klacht gaat uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft hetgeen de man onder 114 van de memorie van antwoord heeft gesteld niet aangemerkt als ‘objectieve maatstaf’, maar (slechts) als objectieve aanwijzingen voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis18.en tegen die achtergrond geoordeeld dat in het onderhavige geval het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
2.9
Volgens de tweede klacht van het onderdeel19.is het oordeel van het hof op dit punt, gelet op het partijdebat, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu uit de testamenten van partijen20.blijkt dat de vrouw bij overlijden van de man zijn aandeel in de woning alsmede zijn gehele vermogen zou erven.
Deze stelling, die in de feitelijke instanties niet is voorgedragen, kan niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd omdat de beslissing daaromtrent een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is21..
2.10
Gelet op het vorenstaande faalt onderdeel I.
2.11
Onderdeel II klaagt in de eerste plaats dat voor zover de beoordeling van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het feit “dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw”, het hof eveneens is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het juridische begrip natuurlijke verbintenis, omdat het hof heeft verzuimd de omstandigheden van het geval en de verhouding waarin partijen tot elkaar stonden in zijn oordeelsvorming te betrekken en heeft verzuimd om in te gaan op essentiële stellingen van de man22..
Het onderdeel betoogt daartoe dat het hof in rechtsoverweging 3.6 weliswaar de samenlevingsovereenkomst en hetgeen partijen in artikel 4 van die samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen benoemt, maar dat het nalaat om dit bij zijn beoordeling in rechtsoverweging 3.7 te betrekken. In dat verband wordt opgemerkt23.dat niet is uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Het hof had – zo nodig met toepassing van art. 25 Rv. – het herhaalde beroep van de man op de samenlevingsovereenkomst moeten opvatten als een beroep op de doorbreking van de door het hof geconstateerde objectieve aanwijzing dat sprake was van een natuurlijke verbintenis, en had dit essentiële verweer niet onbesproken mogen laten, aldus het onderdeel.
2.12
In zijn arrest van 1 oktober 200424.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken. Het moet daarbij gaan om uitzonderlijke situaties en voorts – evenals bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis tot stand is gekomen – om een omstandigheid ten tijde van het verrichten van de prestatie. De Hoge Raad overwoog (rov. 4.1):
“Naar het onderdeel (…) terecht betoogt, is – in uitzonderlijke situaties – niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is (…)”
2.13
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.7 in cassatie niet bestreden vastgesteld dat de aflossingen van de man op de hypotheek (in de jaren 2003-2007) hebben plaatsgevonden gedurende de samenleving van partijen en nádat partijen (in 2001) de samenlevingsovereenkomst hadden gesloten. Daarmee heeft het hof de (bepalingen van de) samenlevingsovereenkomst in zijn beoordeling betrokken, maar vastgesteld dat nadien aflossingen op de hypotheek zijn gedaan, die naar het oordeel van het hof er op wijzen dat de man aan een natuurlijke verbintenis wenste te voldoen.
Daar komt bij dat uit het hierboven weergegeven citaat van de Hoge Raad blijkt dat doorbreking van de objectieve aanwijzing dat sprake is van een natuurlijke verbintenis slechts in uitzonderlijke situaties niet is uitgesloten. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval geen sprake is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd, terwijl voor verdere toetsing in cassatie geen ruimte is, aangezien het berust op aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard.
De klacht faalt derhalve.
2.14
Het onderdeel klaagt daarnaast25.dat het in rechtsoverweging 3.7 vervatte oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig althans onbegrijpelijk en onvoldoende is gemotiveerd in het licht van hetgeen het hof in rechtsoverweging 3.3 heeft overwogen. Het onderdeel verwijst in dat verband naar de volgende passage in laatstgenoemde rechtsoverweging:
“3.3.(…) Partijen waren niet gehuwd. Van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk was derhalve geen sprake. Dat was het evenmin op grond van het samenlevingscontract. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst valt te lezen wat partijen met deze overeenkomst wilden regelen, namelijk a) de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, b) de gemeenschappelijke goederen (inboedel) en c) de gemeenschappelijke woning. Partijen beschouwden krachtens dit artikel de getroffen regeling als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Zij zijn overeengekomen met betrekking tot voornoemde kosten en goederen de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. (…)”
2.15
Volgens het onderdeel is – kort samengevat – niet duidelijk of het hof van oordeel is dat er op de man, ondanks het feit dat in 2001 de dringende morele verplichting jegens de vrouw was omgezet in een contractuele dus rechtens afdwingbare, nog steeds een natuurlijke verbintenis rustte of dat deze natuurlijke verbintenis wederom is ontstaan in de periode na het aangaan van het samenlevingscontract op 3 december 2001 en de eerste extra aflossing op de hypotheek op 1 januari 2003.
2.16
Zoals hiervoor onder 2.4-2.5 is uiteengezet, moet voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waarbij de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie bepalend is. In het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.7 ligt besloten dat niettegenstaande de omstandigheid dat partijen met de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen om de – op dat moment – met betrekking tot de in die overeenkomst bedoelde kosten en goederen bestaande natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare, door de extra aflossingen van de man op de hypotheek in de jaren 2003-2007 en de daaraan ten grondslag liggende drijfveren, tussen partijen opnieuw een natuurlijke verbintenis is ontstaan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd, en kan in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst nu dit oordeel aan de feitenrechter is voorbehouden. Ook de tweede klacht faalt mitsdien.
2.17
Het onderdeel klaagt ten slotte26.dat het hof heeft verzuimd om in te gaan op de essentiële stelling van de man dat de relatie van partijen niet dezelfde kenmerken had als een huwelijk en dientengevolge daarmee ook niet gelijkgesteld diende te worden, en dat het hof daarmee heeft miskend dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis de maatschappelijke opvattingen meebrengen dat anders of meer dan bij (ex)echtgenoten dient te worden gelet op de duur van de relatie en de samenleving en dat derhalve de drempel om een natuurlijke verbintenis aan te nemen bij ongehuwden hoger ligt dan bij gehuwden.
2.18
Daargelaten dat het hof in rechtsoverweging 3.3 met zoveel woorden heeft geoordeeld dat partijen niet gehuwd waren en dat van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk geen sprake was, en voorts heeft vastgesteld dat partijen gedurende ongeveer twintig jaar een relatie hebben gehad, heeft de man niet gesteld dat het aannemen van een natuurlijke verbintenis aan zwaardere eisen dient te voldoen omdat partijen niet gehuwd waren. De man heeft in zijn memorie van antwoord (onder 18) slechts aangevoerd dat de man geen huwelijk wilde en dat daardoor het vermogen van de man ook niet gemeenschappelijk is geworden. Bij pleidooi heeft de man nogmaals benadrukt dat geen sprake kan zijn van gemeenschap van goederen omdat partijen niet zijn gehuwd en dat dit laatste wat de man betreft bewust was en de vrouw dit wist. Daarop heeft het hof in rechtsoverweging 3.3 gerespondeerd, zodat de klacht in zoverre ook feitelijke grondslag mist.
Daarenboven is het oordeel omtrent de vraag of in een concreet geval sprake is van een natuurlijke verbintenis voorbehouden aan de feitenrechter.
2.19
Onderdeel III van het middel klaagt allereerst27.dat het hof heeft miskend dat voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis niet alleen de verplichting, maar ook de aanspraak als dringend moet worden gekwalificeerd, en dat het hof nergens tot het oordeel is gekomen dat de verplichting van de man als dringend kan worden beschouwd, noch dat er sprake is van een dringende aanspraak van de vrouw.
2.20
De klacht dat het hof niet heeft getoetst of de verplichting van de man als dringend kan worden beschouwd, mist feitelijke grondslag nu het hof uitdrukkelijk heeft aangenomen dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van een dringende aanspraak van de vrouw zou het oordeel van het hof dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw, zo kunnen worden opgevat dat daarin het oordeel van het hof ligt besloten dat van een dringende aanspraak van de vrouw sprake is.
2.21
Daarvan gaat ook de klacht van het onderdeel onder 24 uit. Daarin wordt geklaagd dat voor zover in rechtsoverweging 3.7 zou moeten worden gelezen dat het hof van oordeel is dat de dringende aanspraak van de vrouw volgt uit de door het hof genoemde omstandigheden (ontbreken van privé vermogen aan de zijde van de vrouw op het moment van het doen van de extra aflossingen en het feit dat de man een hoger inkomen had dan de vrouw), dit oordeel onbegrijpelijk is, nu de man heeft aangevoerd dat de vrouw een apart vermogen had uit de erfenis van haar moeder en zij haar vermogen in België in de kortgedingprocedure heeft verzwegen28.en de vrouw in haar memorie van grieven (onder 28) heeft erkend dat zij over vermogen beschikte. Volgens de klacht is gelet hierop het oordeel van het hof dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, onbegrijpelijk.
2.22
Deze klacht slaagt. Zoals de cassatiedagvaarding in noot 25 opmerkt, heeft de vrouw in haar memorie van grieven onder 28 gesteld “nauwelijks” over vermogen te beschikken. De man heeft in zijn memorie van antwoord onder 61 aangevoerd dat hij zijn vermogen altijd apart heeft gehouden en dat “ook de vrouw een apart vermogen had (uit erfenis van haar moeder)” en voorts onder 89 dat de man “nogmaals onder de aandacht van Uw Edelachtbaar College [wenst] te brengen dat de vrouw haar vermogen in België tijdens het kort geding ten onrechte heeft verzwegen”29.. Het al dan niet beschikken over privé vermogen door de vrouw is daarmee uitdrukkelijk onderwerp geweest van het – op dit punt door de vrouw geïnitieerde – partijdebat, kennelijk met het oog op de vaststelling dat in het onderhavige geval van een dringende aanspraak van de vrouw sprake is.
2.23
Nu onderdeel III in zoverre slaagt, dient het in cassatie bestreden arrest te worden vernietigd.
3.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013 en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2014
Voor zover in cassatie van belang.
Het hof noemt bij vergissing het jaartal 1998 i.p.v. 1989. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen vanaf 1989 hebben samengewoond.
Op de inventarisstaat in het partijdossier wordt 21 november 2009 vermeld. De dagvaarding zelf dateert van 27 november 2009, zoals ook wordt vermeld in het tussenvonnis van de rechtbank van 24 februari 2010.
De conclusie van antwoord in reconventie is genomen ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 17 juni 2010. Zie rov. 1.3, eerste alinea, van het tussenvonnis van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2010.
Het hof doelt hier enkel op het eindvonnis van 2 februari 2011. Nu van twee vonnissen van de rechtbank in appel is gekomen, dient dit verbeterd te worden gelezen als “de vonnissen waarvan beroep”.
De cassatiedagvaarding is op 15 juli 2013 uitgebracht.
In verband met de omstandigheid dat in de cassatiedagvaarding een verkeerde roldatum was aangezegd, is op 25 juli 2013 een herstelexploot uitgebracht, waarbij de vrouw een nieuwe roldatum is aangezegd.
Zie o.m. de cassatiedagvaarding onder 5 (onderdeel I), 10 (onderdeel II) en 22 (onderdeel III).
Zie over de natuurlijke verbintenis in het algemeen Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/60-79, in het bijzonder 2012/74-77. Zie ook HR 18 maart 1953, NJ 1953, 640; HR 24 juni 1953, NJ 1953, 645; en HR 26 mei 1954, NJ 1954, 453.
Vaste rechtspraak. Zie recent o.m. HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539 (NJ 2012, 364), rov. 3.6.
HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1105 (NJ 1992, 212, m.nt. W.M. Kleijn), rov. 4.4.
HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808 (NJ 1996, 616, m.nt. W.M. Kleijn), rov. 3.5 en HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558 (NJ 2005, 1, m.nt. W.M. Kleijn), rov. 4.2.
HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459 (NJ 1998, 692, m.nt. W.M. Kleijn), rov. 4.4 en HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558 (NJ 2005, 1, m.nt. W.M. Kleijn), rov. 4.3.
HR 4 juni 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB6840 (NJ 1965, 277, m.nt. G.J. Scholten).
Zie de eerste drie volzinnen van rov. 3.7 van het in cassatie bestreden arrest. Zie ook de cassatiedagvaarding onder 5 met verwijzing naar HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1105 (NJ 1992, 212, m.nt. W.M. Kleijn) en HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808 (NJ 1996, 616, m.nt. W.M. Kleijn).
Cassatiedagvaarding onder 7-8.
Vgl. HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808 (NJ 1996, 616, m.nt. W.M. Kleijn), rov. 3.5.
Cassatiedagvaarding onder 9.
Overgelegd als productie 1 bij de inleidende dagvaarding.
De vindplaatsen waarnaar in voetnoot 4 van de cassatiedagvaarding wordt verwezen, bevatten slechts (korte) algemene opmerkingen betreffende de testamenten en geen uitdrukkelijk beroep van de strekking als in de cassatiedagvaarding onder 9.
Cassatiedagvaarding onder 10 en 12.
Onder verwijzing naar HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558 (NJ 2005, 1, m.nt. W.M. Kleijn).
Zie voor de vindplaats de vorige noot.
Cassatiedagvaarding onder 15-17.
Zie de cassatiedagvaarding onder 18-21.
Cassatiedagvaarding onder 22-23.
Verwezen wordt naar de memorie van antwoord onder 61 en 89.
In eerste aanleg heeft de man een opmerking van gelijke strekking geplaatst in de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, onder 10.
Beroepschrift 15‑07‑2013
Heden, de VIJFTIENDE JULI TWEEDUIZEND DERTIEN
ten verzoeke van de heer [de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2566 LB) 's‑Gravenhage aan de Sportlaan 40 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. C.G.A. van Stratum (Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation, postbus 18598, 2502 EN Den Haag), die in na te melden geding voor requirant als zodanig zal occuperen, alsmede woonplaats kiezende ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage aan het adres Kazernestraat 52 (2514 CV);
[heb ik, Johannes Henricus Kerckhoffs, gerechtsdeurwaarder te Hoorn en aldaar kantoorhoudende aan de Johannes Poststaat 52]
AAN:
Mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], verweerster in cassatie, mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te (1621 KC) Hoorn aan het adres Breed 28, ten kantore van mr. C.M.J. Zillikens (Vlaar Zillikens Bosch Advocaten en mediators), bij wie gerequireerde in laatste feitelijke instantie domicilie gekozen heeft, aldaar aan dat adres mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[mevr. T. Cornet]
aldaar ten voormelde kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen het in kopie aangehechte arrest, gewezen door het Gerechtshof Amsterdam in de zaak met het rolnummer 200.086.315/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde tevens incidenteel appellant en verweerster in cassatie als appellante tevens incidenteel geïntimeerde, welk arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2013; Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploit doende als voorgeschreven met domiciliekeuze en advocaatstelling, als voormeld, gerequireerde vernoemd;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 26 juli 2013 (26/07/2013) des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden als naar de wet, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
AANGEZEGD:
- a.
Indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffiegeld niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffiegeld zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die ondermeer te vinden is op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffiegeld wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien, dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoelt in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middel tot cassatie:
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 6:3 (lid 2 sub b) BW, alsmede artikel 30 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in samenhang gelezen met artikel 121 van de Grondwet, doordat het Gerechtshof heeft overwogen zoals het gedaan heeft in zijn arrest voornoemd, en als zodanig blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, en een onbegrijpelijke beslissing gegeven heeft, dit alles ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Het middel tot cassatie wordt hierna toegelicht.
Feiten en procesverloop
1.
Partijen worden hierna kortheidshalve aangeduid als ‘[de man]’ en ‘[de vrouw]’. Het betreft een procedure strekkende tot (financiële) afwikkeling van een langdurige samenlevingsrelatie.
2.
Ter toetsing in cassatie staat het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013, het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2010 en 2 februari 2011 (met kenmerk 115849/ HA ZA 09-1112), in de zaak met kenmerk 2Ó0.086.315/01. De beslissing van het hof betekende een gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van 2 februari 2011. [de man] werd in hoger beroep opnieuw rechtdoende veroordeeld om aan [de vrouw] te betalen een bedrag van € 60.000,00.
3.
Bij hoger beroep dagvaarding van 21 april 2011 is [de vrouw] in hoger beroep gekomen van de voornoemde vonnissen. In de later genomen memorie van grieven zijn door [de vrouw] 14 grieven geformuleerd tegen de bestreden vonnissen. In het kader van de onderhavige cassatieprocedure zijn met name grief 4 en 5 in principaal appèl van belang. Deze grieven zijn gericht tegen het bordeel van de rechtbank met betrekking tot de door [de man] gedane extra aflossingen op de hypothecaire geldlening en richten zich tegen rechtsoverwegingen 2.21 en 2.25 van het bestreden vonnis. [de man] heeft bij memorie van antwoord in principaal appèl verweer gevoerd en drie grieven in incidenteel appèl geformuleerd. In het kader van de onderhavige cassatieprocedure is grief 1 in incidenteel appèl nog uitsluitend van belang, welke grief zich eveneens richt tot het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aflossingen op de hypothecaire geldlening.
4.
De relevante overwegingen zijn te vinden in rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van het arrest van 16 april 2013:
‘3.6.
De grieven vier en vijf in principaal appèl en grief één in incidenteel appel zal het hof gezamenlijk behandelen. Nadat partijen het samenlevingscontract sloten, hebben aflossingen op de hypotheek die op de woning rust, plaatsgevonden. In artikel 4 van het samenlevingscontract is bepaald dat indien — kort gezegd — een woning gemeenschappelijk is aangekocht, de aflossingen op de hypotheek voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekeningen kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt gerekend. In artikel 6 lid 4 van het contract is bepaald dat de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij¡ vervreemding van de woning en bij ontbinding van het samenlevingscontract. Deze vordering draagt geen rente.
De stelling van de man is dat hij vijf maal een extra aflossing op de hypotheek heeft gedaan uit zijn privévermogen te weten:
- —
op 1 januari 2003 een bedrag van € 22.689,--
- —
op 1 januari 2004 een bedrag van € 11.344,51
- —
op 1 september 2005 een bedrag van € 11.344,51
- —
op 1 januari 2006 een bedrag van € 11.300,--
- —
op 1 januari 2007 een bedrag van € 11.300,--
De rechtbank heeft per aflossing bekeken van welke rekening deze aflossingen zijn betaald en hoe de geldstromen zijn geweest. De conclusie van de rechtbank is dat een bedrag van € 56.678 (de eerste 4 betalingen) moet worden beschouwd als aflossingen uit privévermogen van de man en een bedrag van € 11.300,- (de laatste betaling) het gezamenlijk vermogen. De grieven van de vrouw zijn gericht op het bedrag van € 56.678,-- en de grief van de man op het bedrag van € 11.300,--. De vrouw stelt dat geen privé aflossingen dienen te worden meegenomen omdat de man jegens haar heeft voldaan aan een natuurlijk verbintenis.
3.7.
Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden vastgesteld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. In het onderhavige geval staat vast dat. gedurende de samenleving en nadat partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden van de zogenaamde en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers op naam van beide partijen. De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem. rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw. Dat de samenleving na het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat de man thans een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt derhalve aan dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten. Het vorenstaande betekent dat het vonnis van de rechtbank voor zover daarin is bepaald dat de man bij de verkoop van de woning vóór de verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 56.678,-- toekomt, zal worden vernietigd. De netto opbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheek en verkoopkosten) zal gelijkelijk tussen partijen moeten worden verdeeld. Het voorgaande betekent tegens de eerste grief van de man in incidenteel appèl geen nadere bespreking behoeft, noch de rentevordering die de man op grond daarvan heeft ingesteld. De eerste grief van de man faalt. De grieven vier en vijf in principaal appèl slagen.’
Tegen die onderdelen richten zich de klachten in cassatie.
Klachten
Submiddel I.
5.
Het hof stelt terecht in rechtsoverweging 3.7 voorop dat bij de beantwoording van de vraag of onder de gegeven omstandigheden van voldoening aan een natuurlijke verbintenis sprake is, een objectieve maatstaf dient te worden gehanteerd, en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt1.. Het hof toetst vervolgens in het vervolg van rechtsoverweging 3.7 of in de gegeven omstandigheden sprake is geweest van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Uit de Wijze waarop het hof toetst blijkt dat het hof, ondanks het vermelden van het juiste toetsingskader, toch is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het juridische begrip natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 lid 2 sub b BW, en wel in meer dan een opzicht.
6.
In rechtsoverweging 3.7 overweegt het hof als volgt:
[….] ‘De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De. man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond (cursivering CS) is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven (cursivering CS) verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. […]
7.
Blijkens de hiervoor geciteerde overweging heeft het hof bij de beoordeling van de vraag of in deze sprake was van een natuurlijke verbintenis, naar interpretatie van [de man], beslissende betekenis toegekend aan de subjectieve bedoeling die [de man] destijds had. Daarbij heeft het hof ten onrechte, en onbegrijpelijk zonder nadere motivering die ontbreekt, dit subjectieve inzicht van [de man] aangemerkt als een ‘objectieve maatstaf’. Het hof is aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘objectieve maatstaf’ en heeft dientengevolge een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd bij de beoordeling van het beroep van [de vrouw] op het bestaan van een natuurlijke verbintenis. Daarmee heeft het hof in strijd gehandeld met de jurisprudentie regel van uw Hoge Raad (door het hof overigens ook benoemd in r.o. 3.7) dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet Worden beoordeeld naar ‘maatschappelijke opvattingen’ en dus aan de hand van een objectieve maatstaf, waarbij aan het subjectieve inzicht Van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt2..
8.
Dat het hof beslissende betekenis heeft toegekend aan dit subjectieve inzicht van [de man], kan worden afgeleid uit de zinsnede ‘tegen deze achtergrond’ die verwijst naar de twee zinnen daarvoor. Dat het hof voorts, conform vaste jurisprudentie van uw Hoge Raad3., ook nog kort (naar het lijkt ten overvloede) aandacht besteed aan het verschil in inkomen en vermogen tussen [de man] en [de vrouw] doet aan het vorenstaande niet af.
9.
Voorts is het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk, gelet op het partijdebat. Uit de processtukken komt duidelijk naar voren dat er op 3 december 2001 tussen [de man] en [de vrouw] over en weer testamenten opgemaakt zijn4., waarbij [de man] tot [de vrouw] tot enig erfgenaam heeft benoemd. Zonder nadere toelichting die ontbreekt is het oordeel van het hof dat er een morele noodzaak zou zijn om de aflossingen te doen in verband met de verzorgingsbehoefte na zijn overlijden (‘de man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven’) onbegrijpelijk nu uit de testamenten blijkt dat [de vrouw] bij overlijden van [de man] zijn aandeel in de woning alsmede zijn gehele vermogen zou erven.
Submiddel II.
10.
Voor zover de beoordeling van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het feit ‘dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw’5., hetgeen wel als een objectieve maatstaf kan worden aangemerkt, is [de man] van mening dat het hof eveneens van een onjuiste rechtsopvatting van het juridische begrip natuurlijke verbintenis is uitgegaan.
11.
Van een natuurlijke verbintenis is ondermeer sprake (6:3 lid 2 sub b BW) wanneer er sprake is van een dringende morele verplichting van iemand jegens een ander van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Het moet uitdrukkelijk gaan om bijzonder sterke morele verplichtingen. Niet elke morele verplichting mag als een natuurlijke verbintenis worden beschouwd6.. Een op moraal op fatsoen rustende verplichting mag eerst dán als een natuurlijke verbintenis worden beschouwd indien de omstandigheden van het geval en de verhouding van de daarbij betrokken personen (cursivering tweemaal CS) de nakoming daarvan zó dringend maken, dat degene, tegenover wie zulk een verplichting bestaat, die nakoming als de vervulling van een hem toekomende,
zij het in rechte niet afdwingbare, prestatie mag beschouwen7.
12.
Het hof heeft verzuimd om de omstandigheden van het geval en de verhouding waarin [de vrouw] en [de man] tot elkaar stonden in de oordeelsvorming te betrekken. Daarbij heeft het hof verzuimd in te gaan op essentiële stellingen van [de man] in dit verband. [de man] zal een en ander hierna toelichten, met vermelding van de essentiële stellingen.
Omstandigheden van het geval
13.
[de man] heeft expliciet meermaals het verweer gevoerd dat bij de beoordeling van alle vorderingen van [de vrouw] de tussen hem en [de vrouw] gesloten samenlevingsovereenkomst het uitgangspunt dient te zijn:
‘Het uitgangspunt ook in deze procedure is de samenlevingsovereenkomst die partijen in het verleden zijn aangegaan’8.
‘De man betwist uitdrukkelijk dat er een ‘stilzwijgende overeenkomst’ tussen partijen zou zijn ‘om vermogen als ware men gehuwd in gemeenschap van goederen te delen’. Partijen hebben duidelijke afspraken gemaakt bij de accountant destijds betreffende de B.V. en tevens bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst’9.
‘Op zich is niet relevant vanaf wanneer partijen samenwoonden. Waar het om gaat is de samenlevingsovereenkomst, aangezien daarin is vastgelegd wat tussen partijen is overeengekomen. Dat is het uitgangspunt voor de afwikkeling van zaken tussen partijen’10.
‘De rechtbank heeft terecht de primaire vordering van de vrouw afgewezen. Er is geen sprake van gemeenschappelijkheid, zoals de vrouw tracht te construeren. Er zijn duidelijke afspraken tussen partijen, welke zin vastgelegd in de samenlevingsovereenkomst’.11.
‘De man betwist uitdrukkelijk dat er andere afspraken zouden zijn gemaakt en is nog immer van mening dat er uitgegaan dient te worden van hetgeen is overeengekomen in de samenlevingsovereenkomst’.12.
‘Ook het hier gestelde betreffende een ‘stilzwijgende overeenkomst’ en een ‘natuurlijke verbintenis’ waar de man aan heeft willen voldoen, is volslagen onzin. De man heeft niets stilzwijgend afgesproken en voelde geen natuurlijke verbintenis waaraan hij wilde voldoen. De man betwist hetgeen volgens de vrouw ‘aangenomen mag worden’. De man heeft de e/o rekening niet gevoed of heeft geen hypotheekaflossingen gedaan omdat hij wilde voldoen aan een op hem rustende verplichting. Allemaal onzin, de man wilde de hypotheek aflossen, zodat de maandelijkse lasten, die hij geheel voor zijn rekening nam, lager zouden zijn. Dit had niets te maken met een verplichting die hij had tegenover de vrouw. De man komt wel degelijk een vergoedingsrecht toe, hij heeft immers vanuit privévermogen aflossingen gedaan op de hypotheek.’ 13.
‘Belangrijkste is dat het in casu gaat om een afwikkeling op grond van hetgeen partijen zijn overeengekomen in de samenlevingsovereenkomst. Dat is de juridische grondslag voor hetgeen verdeeld zou moeten worden. Een andere grondslag is er niet en heeft de vrouw ook onvoldoende gemotiveerd’. 14.
14.
Het hof benoemt weliswaar in rechtsoverweging 3.6 het tussen partijen gesloten samenlevingscontract en hetgeen partijen in artikel 4 van dat samenlevingscontract overeen zijn gekomen, doch laat bij de beoordeling in rechtsoverweging 3.7 na om deze essentiële stelling van [de man] bij de beoordeling te betrekken. Een en ander is relevant nu Uw Raad heeft bepaald dat niet uitgesloten is dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald15.. Het hof had — mede gelet op het feit dat feit dat het beroep van [de vrouw] op het bestaan van een natuurlijke verbintenis als een terloops genoemd meer subsidiair standpunt werd gepresenteerd16. waar het partijdebat zich niet verder uitvoerig op heeft toegespitst gelet op de omvang van de geschilpunten — zonodig met toepassing van artikel 25 Rv, het herhaalde beroep van [de man] op de samenlevingsovereenkomst moeten opvatten als een beroep op de doorbreking van de door het hof geconstateerde objectieve aanwijzing dat sprake was van een natuurlijke verbintenis, en had dientengevolge dit essentiële verweer van [de man] niet onbesproken mogen laten.
15.
Het oordeel van het hof is voorts in het licht van hetgeen het hof in rechtsoverweging 3.3. heeft overwogen innerlijk tegenstrijdig althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd in de visie van [de man]. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.3. geoordeeld:
‘Partijen waren niet gehuwd. Van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk was derhalve geen sprake. Dat was het evenmin op grond van het samenlevingscontract. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst valt te lezen wat partijen met deze overeenkomst wilden regelen, namelijk a) de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, b) de gemeenschappelijke goederen (inboedel) en c) de gemeenschappelijke woning. Partijen beschouwden krachtens dit artikel de getroffen regeling als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Zij zijn overeengekomen met betrekking tot voornoemde kosten en goederen de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. […]’
(onderstreping CS).
16.
Het oordeel van het hof ten aanzien van het bestaan van een natuurlijke verbintenis in rechtsoverweging 3.7 is niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, verenigbaar met de uitleg die het hof geeft aan de strekking van en bedoeling van partijen met de samenlevingsovereenkomst in rechtsoverweging 3.3.
17.
Op grond van de uitleg die het hof geeft in rechtsoverweging 3.3. dient het er immers voor gehouden te worden dat — voor zover er in de periode 1989 (aanvang relatie) tot 3 december 2001 een natuurlijke verbintenis van [de man] jegens [de vrouw] was ontstaan — deze door partijen met het opstellen van het samenlevingscontract was omgezet in een rechtens afdwingbare (waarmee van een dringende morele verplichting niet langer sprake was). Uit rechtsoverweging 3.7 wordt niet duidelijk wat de gedachtegang van het Gerechtshof op dit punt is geweest. Is het hof van oordeel geweest dat er op [de man], ondanks het feit dat in 2001 de dringende morele verplichting jegens [de vrouw] was omgezet in een contractuele dus rechtens afdwingbare, nog immer een natuurlijke verbintenis rustte? Of is deze natuurlijke verbintenis wederom ontstaan in de korte periode gelegen tussen het aangaan van het samenlevingscontract op 3 december 2001 en de eerste extra aflossing op de hypotheek op 1 januari 2003? Een en ander is in de visie van [de man] relevant nu aangenomen mag worden dat bij samenlevers, anders dan bij gehuwden, de drempel om een natuurlijke verbintenis aan te nemen hoger ligt, waarbij in ieder geval de duur van de relatie een rol speelt.17. Indien het er voor gehouden moet worden dat er per 3 december 2001 geen sprake meer was van een natuurlijke verbintenis, dan is het in het licht van het vorenstaande onbegrijpelijk dat het hof tot het kennelijke oordeel is gekomen dat een dergelijke verplichting in een periode van iets meer dan een jaar is ontstaan, enkel op grond van het feit dat er sprake was van een inkomensverschil en een verschil in vermogen.
Verhouding van de betrokken personen
18.
De man heeft zich in de procedure steeds uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de keuze om niet te huwen een bewuste keuze van zijn zijde was:
‘Door het stranden van het eerste huwelijk van de man wilde de man geen tweede huwelijk en de vrouw wist dit’18.
19.
Hiermee heeft [de man] willen benadrukken dat — anders dan door [de vrouw] in de procedure was bepleit — hun relatie niet dezelfde kenmerken had als een huwelijk en dientengevolge daarmee ook niet gelijkgesteld diende te worden.19.
20.
Het hof heeft verzuimd in te gaan op deze essentiële stelling van de man en heeft miskend dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis de maatschappelijke opvattingen meebrengen dat anders of meer dan bij (ex)echtgenoten dient te worden gelet op de duur van de relatie en de samenleving20. en dat derhalve de drempel om een natuurlijke verbintenis aan te nemen bij ongehuwden hoger ligt dan bij gehuwden21.. Immers uit de overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van deze ‘drempel’ noch van het feit dat de maatschappelijke opvattingen ten aanzien van gehuwden anders zijn dan die ten aanzien van ongehuwden.
21.
Het enkele feit dat [de vrouw] niet over privévermogen beschikte terwijl [de man] dat wel had en er een verschil in hoogte van het inkomen bestond tussen [de man] en [de vrouw], kan niet in zijn algemeenheid naar maatschappelijke opvattingen niet rechtvaardigen dat [de man] als gevolg van het bestaan van een natuurlijke verbintenis zijn vergoedingsrechten jegens [de vrouw] niet kan uitoefenen. Immers, deze situatie is niets bijzonders en doet zich in het gros van de (samenlevings)relaties voor Er is meestal wel een partner die meer verdient en meer vermogen heeft dan de andere. [de man] stelt vast dat uit rechtsoverweging 3.7 niet kan worden afgeleid dat het hof de duur van de relatie heeft laten meewegen. Het oordeel van het hof is dan ook in de visie van [de man] onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Submiddel III
22.
Doordat het Gerechtshof heeft overwogen zoals het gedaan heeft in r.o. 3.7 heeft het hof miskend dat voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis niet alleen de verplichting, maar ook de aanspraak als dringend moet worden gekwalificeerd. Asser/Hartkamp & Sieburgh22. zegt hierover:
‘het is mogelijk dat iemand zich moreel of fatsoenshalve op bijzondere sterke wijze tot iets gebonden acht en dat hij dat naar objectieve maatstaven ook daadwerkelijk is, maar dat toch niet van een natuurlijke verbintenis wordt gesproken, omdat daar tegenover geen sterke aanspraak van de ander staat. Men denke bijvoorbeeld aan de algemene zedelijke plicht van iemand die in materiele welstand verkeert, om de nood van armen te lenigen. Van een natuurlijke verbintenis mag eerst worden gesproken wanneer niet alle de verplichting dringend is, maar ook de aanspraak’.
23.
Het hof is weliswaar tot het oordeel gekomen dat [de man] door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens [de vrouw] naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar, doch het hof is nergens tot het oordeel gekomen dat deze verplichting van [de man] als dringend kan worden beschouwd23., noch dat er sprake is van een dringendeaanspraak van [de vrouw]. Nu er niet aan alle op grond van wet en jurisprudentie aan een natuurlijke verbintenis vereiste ‘elementen’ is voldaan kunnen de overwegingen de beslissing van het hof niet dragen, op grond waarvan deze niet in stand kan blijven.
24.
Voor zover in rechtsoverweging 3.7 zou moeten worden gelezen dat het hof van oordeel is geweest dat de door het hof genoemde omstandigheden (ontbreken van privévermogen aan de zijde van [de vrouw] op het moment van het doen van de extra aflossingen en het feit dat [de man] een hoger inkomen had dan [de vrouw]) een dringende aanspraak van [de vrouw] met zich brengen, is dat oordeel in het licht van hetgeen [de man] in dit Verband heeft aangevoerd, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk. [de man] heeft immers aangevoerd dat [de vrouw] een apart vermogen had uit de erfenis van haar moeder24.. [de vrouw] heeft in de procedure ook erkend dat zij over vermogen beschikte25.. Gelet hierop is het onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel komt dat gesteld noch gebleken is dat de [de vrouw] ten tijde van de aflossingen over privévermogen beschikte. Ook gelet hierop kan de beslissing niet in stand blijven.
Mitsdien:
op grond van vorenstaand middel tot cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen het middel zich richt, met zodanige verdere behandeling en beslissing als u Hoge Raad zal menen, dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [92.82]
Exploot | € | [76.71] |
Leges | € | |
Subtotaal | € | [76.71] |
B.t.w. | € | [16.11] |
Totaal | € | [92.82] |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑07‑2013
HR 9 november 1990, NJ 1992, 212 en HR 15 september 1995, NJ 1996, 616
HR 9 november 1990, NJ 1992, 212 en HR 15 september 1995, NJ 1996, 616
HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692 en HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1
Overgelegd als productie 1 bij de inleidende dagvaarding. Zie ook Memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appèl alinea 15 en 26, Memorie van Grieven alinea 12
Citaat uit r.o. 3.7
HR 18 maart 1953, NJ1953, 640, HR 25 juni 1953, NJ 1953/645 en HR 26 mei 1954, NJ 1954/453
Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, alinea 4
Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, alinea 9
Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, alinea 34
Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, alinea 56
Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, alinea 58
Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, alinea 85
Pleitnota van de zijde van [de man] (pleidooi 28 februari 2013), alinea 3.
HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1 r.o. 4.1.
Memorie van grieven, alinea 52
Vgl. conclusie mr De Vries Lentsch bij HR 22 juni 2007 (RFR 2007,107) en Rechtbank Amsterdam 2 juli 2008, RFR 2008, 125
Memorie van antwoord tevens incidenteel appel, alinea 18.
Een en ander blijkt ook uit het uitdrukkelijke en herhaalde beroep op de samenlevingsovereenkomst.
Vgl. conclusie mr De Vries Lentsch bij HR 22 juni 2007 (RFR 2007, 107): ‘verder sluit de omstandigheid dat in beide arresten de aanwijzing betrekking had op (gewezen) echtgenoten (die in koude, uitsluiting waren gehuwd) niet uit dat een vergelijkbare gedachtegang wordt gevolgd wanneer de partners ongehuwd samenwoonden. In de literatuur wordt doorgaans aangenomen dat een verzorgingsverplichting met de status van een natuurlijke verbintenis ook kan bestaan tussen ongehuwd samenwonenden, waartoe soms mede een beroep wordt gedaan op HR 27 februari 1980, NJ 1980, 352 Dat strookt met de maatschappelijke opvattingen over de gelijkwaardigheid van samenlevingsvormen, Ingevolge deze maatschappelijke opvattingen zal echter wel — mogelijk anders of meer dan bij (ex-)echtgenoten — mogen worden gelet op de duur van de relatie en de samenwoning.
Vgl. Rechtbank Amsterdam 2 juli 2008, RFR 2008, 125
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I*-, 2012 nr. 74
Vgl. HR 18 maart 1953, NJ1953, 640, HR 25 juni 1953, NJ 1953/645 en HR 26 mei 1954, NJ 1954/453
Memorie van antwoord, tevens incidenteel appèl, alinea 61, zie ook alinea 89 waarin [de man] spreekt over het verzwijgen van het vermogen van [de vrouw], in Belgie tijdens de kort gedingprocedure
Memorie van grieven, alinea 28. Gelet op het feit dat de vrouw nauwelijks over vermogen beschikte […]