HR, 06-03-2012, nr. S 10/03679 P
ECLI:NL:HR:2012:BU7670
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
S 10/03679 P
- LJN
BU7670
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU7670, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM1480, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7670
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0124
NbSr 2012/174
Uitspraak 06‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Art. 511b.1 en 4. Sv, termijn (afzonderlijke) ontnemingsvordering en oproeping ter terechtzitting (ttz). Het Hof heeft geoordeeld dat de vanwege de OvJ uitgebrachte ontnemingsvordering van 28 december 2005, gelet op de datum van de uitspraak in eerste aanleg op 25 mei 2004, tijdig, d.w.z. binnen de termijn van art. 511b.1 Sv, aanhangig is gemaakt. Daaraan doet voorts niet af dat de OvJ bij faxbericht van 3 februari 2006 de van deze ontnemingsvordering deel uitmakende oproeping om op 8 februari 2006 ttz van de Rb te verschijnen heeft ingetrokken en op 25 april 2007 opnieuw een vordering tot ontneming met daarbij behorende oproeping aan betrokkene heeft uitgebracht. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting, i.h.b. niet omtrent het bepaalde in art. 511b.1 en 4. Sv. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de ontnemingsvordering van 25 april 2007 wat betreft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de grondslag waarop de vordering berust gelijkluidend is aan de aanvankelijke ontnemingsvordering (28 december 2005), zodat niet gezegd kan worden dat van een “nieuwe” ontnemingsvordering sprake is.
6 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/03679 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 maart 2010, nummer 20/003211-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel omdat deze niet binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv bedoelde termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.1
Namens veroordeelde is ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie in zijn vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de op 29 december 2005 aan veroordeelde betekende ontnemingsvordering d.d. 28 december 2005 per faxbericht van de officier van justitie d.d. 3 februari 2006 is ingetrokken, waarna eerst op 27 april 2007 een geheel nieuwe ontnemingsvordering d.d. 25 april 2007 aan veroordeelde is betekend. Mitsdien is - aldus de verdediging - sprake van overschrijding van de in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalde termijn van twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg voor het aanhangig maken van evengenoemde vordering.
A.2.1
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 511b, eerste lid, Sv, dient de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 511b, vierde lid, Sv behelst de vordering mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen.
A.2.2
De uitspraak in eerste aanleg dateert van 25 mei 2004. De aan veroordeelde op 29 december 2005 betekende ontnemingsvordering is derhalve binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg, dus tijdig, gedaan. Anders dan door de verdediging is betoogd, ziet naar het oordeel van het hof het faxbericht van de officier van justitie van 28 december 2005 (de Hoge Raad verstaat: 3 februari 2006) blijkens de bewoordingen daarvan uitsluitend op de intrekking van de oproeping en niet op de daarvan, blijkens zojuist genoemd artikel 511b, vierde lid, Sv te onderscheiden vordering. Derhalve heeft de ontnemingsvordering d.d. 28 december 2005 haar betekenis niet verloren. Daaraan doet niet af dat de officier van justitie op 27 april 2005 niet heeft volstaan met de betekening van een nieuwe oproeping, maar daar tevens opnieuw een ontnemingsvordering aan heeft toegevoegd, wat achterwege had kunnen blijven.
Evenmin kan genoemd faxbericht worden opgevat als een mededeling waaraan bij veroordeelde het in rechte te beschermen vertrouwen is opgewekt dat niet slechts de oproeping maar ook de ontnemingsvordering is ingetrokken.
Het hof verwerpt het verweer."
2.3. Art. 511b, eerste en vierde lid, Sv luidt:
"1. Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. (...)
4. De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. De artikelen 260, 263 en 265 tot en met 267 zijn van overeenkomstige toepassing."
2.4. Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de vanwege de Officier van Justitie uitgebrachte ontnemingsvordering van 28 december 2005, gelet op de datum van de uitspraak in eerste aanleg op 25 mei 2004, tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van art. 511b, eerste lid, Sv, aanhangig is gemaakt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat de Officier van Justitie bij faxbericht van 3 februari 2006 de van deze ontnemingsvordering deel uitmakende oproeping om op 8 februari 2006 ter terechtzitting van de Rechtbank te verschijnen heeft ingetrokken en op 25 april 2007 opnieuw een vordering tot ontneming met daarbij behorende oproeping aan de betrokkene heeft uitgebracht.
Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 511b, eerste en vierde lid, Sv. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de ontnemingsvordering van 25 april 2007 wat betreft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de grondslag waarop de vordering berust gelijkluidend is aan de aanvankelijke ontnemingsvordering van 28 december 2005, zodat niet gezegd kan worden dat van een "nieuwe" ontnemingsvordering sprake is.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 maart 2012.