Op grond van art. 3, onder a, Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt een strafbeschikking, behoudens – in beginsel – gevallen waarin uitsluitend een geldboete wordt opgelegd die minder dan € 100,- bedraagt, als een justitieel gegeven beschouwd.
HR, 03-01-2017, nr. 16/00102
ECLI:NL:HR:2017:7
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-01-2017
- Zaaknummer
16/00102
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:7, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1306, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1306, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:7, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑04‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0063
NbSr 2017/34
Uitspraak 03‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.5 Sv. Kan in de strafmotivering voor een eerdere veroordeling worden verwezen naar een strafbeschikking? Opvatting dat i.h.k.v. art. 359.5 Sv een onherroepelijke strafbeschikking niet kan worden gelijkgesteld met een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter, is onjuist. ’s Hofs vaststelling dat verdachte blijkens Uittreksel JD eerder meermalen t.z.v. rijden onder invloed is veroordeeld, is niet onbegrijpelijk. Uittreksel vermeldt naast een onherroepelijke veroordeling door de Pr 2 onherroepelijke strafbeschikkingen.
Partij(en)
3 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00102
CB/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2015, nummer 23/005032-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering, in het bijzonder over 's Hofs overweging dat de verdachte "blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 september 2015 eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed [is] veroordeeld".
2.2.1.
De verdachte is ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994", gepleegd op 21 september 2014, veroordeeld tot een geldboete van € 650,-, subsidiair 13 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 6 maanden. Het Hof heeft de strafoplegging - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het besturen van een personenauto onder invloed van alcoholhoudende drank. Het alcoholgehalte van zijn adem was ruim twee keer zo hoog als toegestaan, te weten 455 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Dit is een ernstig feit waarbij de verdachte zichzelf en de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. Daarnaast geeft de verdachte geen blijk van enig inzicht in de ernst van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan. De verdachte is blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 september 2015 eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed veroordeeld. Dit alles rekent het hof de verdachte zwaar aan."
2.2.2.
Het door het Hof genoemde Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 september 2015 houdt blijkens de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 - voor zover hier van belang - het volgende in:
"- Een strafbeschikking wegens rijden onder invloed gepleegd op 10 juni 2013. De verdachte is een geldboete van € 750,- opgelegd (onherroepelijk: 25 oktober 2013).
- Een strafbeschikking wegens rijden onder invloed gepleegd op 15 januari 2014. De verdachte is een geldboete van € 500,- opgelegd (onherroepelijk:
31 januari 2014).
- Een veroordeling door de politierechter Haarlem wegens rijden onder invloed gepleegd op 28 juni 2014 (onherroepelijk: 9 september 2014). De verdachte is een geldboete van € 600,-, subsidiair 12 dagen hechtenis, opgelegd. Voorts is hem voor de duur van 6 maanden de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen."
2.3.
Titel IVa van het Tweede boek van het Wetboek van Strafvordering bevat regels omtrent de zogenoemde strafbeschikking. Voorts is omtrent de strafbeschikking het navolgende bepaald in:
- art. 78b Sr:
"Waar van veroordeling wordt gesproken wordt daaronder een strafbeschikking begrepen, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt."
en
- art. 179, negende lid, WVW 1994:
"Voor de toepassing van dit artikel wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld."
2.4.1.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat in het kader van de in art. 359, vijfde lid, Sv bedoelde redenen die de strafoplegging hebben bepaald, een onherroepelijke strafbeschikking niet kan worden gelijkgesteld met een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter. Die opvatting is echter onjuist.
2.4.2. '
s Hofs vaststelling dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 september 2015 eerder "meermalen ter zake van rijden onder invloed [is] veroordeeld", is niet onbegrijpelijk aangezien voormeld uittreksel te dier zake naast een onherroepelijke veroordeling door de Politierechter een tweetal onherroepelijke strafbeschikkingen vermeldt.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare van 3 januari 2017.
Conclusie 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.5 Sv. Kan in de strafmotivering voor een eerdere veroordeling worden verwezen naar een strafbeschikking? Opvatting dat i.h.k.v. art. 359.5 Sv een onherroepelijke strafbeschikking niet kan worden gelijkgesteld met een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter, is onjuist. ’s Hofs vaststelling dat verdachte blijkens Uittreksel JD eerder meermalen t.z.v. rijden onder invloed is veroordeeld, is niet onbegrijpelijk. Uittreksel vermeldt naast een onherroepelijke veroordeling door de Pr 2 onherroepelijke strafbeschikkingen.
Nr. 16/00102 Zitting: 15 november 2016 (bij vervroeging) | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2015 door het gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 650,-, subsidiair 13 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de verdachte de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden ontzegd en de inbeslaggenomen personenauto (kenteken: [AA-00-AA]) verbeurdverklaard.
Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is gemotiveerd, aangezien het hof in dit verband heeft overwogen dat de verdachte eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed is veroordeeld, terwijl het uittreksel Justitiële Documentatie blijk geeft van één onherroepelijke veroordeling door een rechter voor een dergelijk feit, en de twee opgelegde strafbeschikkingen inzake rijden onder invloed niet zonder meer gelijk gesteld kunnen worden met een veroordeling (door een rechter).
Het hof heeft de strafoplegging in de aantekening van het mondeling arrest als volgt gemotiveerd:
“Oplegging van straffen.
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 650, subsidiair 13 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ontzegd voor de duur van zes maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en heeft hij de inbeslaggenomen personenauto verbeurd verklaard.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het besturen van een personenauto onder invloed van alcoholhoudende drank. Het alcoholgehalte van zijn adem was ruim twee keer zo hoog als toegestaan, te weten 455 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Dit is een ernstig feit waarbij de verdachte zichzelf en de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. Daarnaast geeft de verdachte geen blijk van enig inzicht in de ernst van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan. De verdachte is blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 september 2015 eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed veroordeeld. Dit alles rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Al het vorenstaande overwegende, acht het hof oplegging van de hierna te melde straffen passend en geboden.
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het bewezen verklaarde met behulp van dat voorwerp is begaan.”
5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel Justitiële Documentatie van 29 september 2015 betreffende de verdachte. Het uittreksel houdt omtrent de “Toepassing Recidiveregeling Ernstige Verkeersdelicten”, naast lopende strafzaken, in:
- Een strafbeschikking wegens rijden onder invloed gepleegd op 10 juni 2013. De verdachte is een geldboete van € 750,- opgelegd (onherroepelijk: 25 oktober 2013).
- Een strafbeschikking wegens rijden onder invloed gepleegd op 15 januari 2014. De verdachte is een geldboete van € 500,- opgelegd (onherroepelijk: 31 januari 2014).
- Een veroordeling door de politierechter Haarlem wegens rijden onder invloed gepleegd op 28 juni 2014 (onherroepelijk: 9 september 2014). De verdachte is een geldboete van € 600,-, subsidiair 12 dagen hechtenis, opgelegd. Voorts is hem voor de duur van 6 maanden de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen.
6. Uit de bewoordingen van het hof – “eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed veroordeeld” – moet worden afgeleid dat het hof het oog heeft gehad op meer dan één eerdere veroordeling. Het voormelde uittreksel laat zien dat de verdachte tweemaal bij onherroepelijk geworden strafbeschikking een geldboete is opgelegd en dat de verdachte eenmaal door de politierechter onherroepelijk is veroordeeld voor rijden onder invloed.1.Op grond van deze gegevens heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de verdachte eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed is veroordeeld. Een strafbeschikking kan immers worden gelijkgesteld met een veroordeling, voor zover het tegendeel niet uit enige wetsbepaling volgt. Ik zal dat hieronder kort toelichten.
7. De strafbeschikking, ook wel OM-strafbeschikking genoemd2., behelst een schuldvaststelling en heeft ne bis in idem-werking. Het rechtskarakter van een OM-strafbeschikking komt derhalve sterk overeen met een rechterlijke veroordeling. Al de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel OM-afdoening maakte dat duidelijk.3.Ik citeer daaruit (p. 20 successievelijk p. 86):
“Tegelijkertijd kan evenwel worden vastgesteld dat de rechtspositie van de verdachte jegens wie een strafbeschikking is uitgevaardigd in vele opzichten materieel overeenkomt met die van een verdachte die door de strafrechter veroordeeld is. Dat is immers de kern van het onderhavige wetsvoorstel: de strafbeschikking kan, anders dan de transactie, straffen en maatregelen bevatten die op dezelfde wijze ten uitvoer gelegd kunnen worden als in het geval zij in een rechterlijke veroordeling worden opgenomen.
Deze vaststelling heeft er dan ook toe geleid dat, vooral bij de verwerking van de strafbeschikking in het recht dat de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen beheerst, de strafbeschikking dikwijls al dan niet met behulp van een definitiebepaling gelijkgesteld is met een rechterlijke veroordeling dan wel, indien de toepasselijkheid van de desbetreffende bepaling bij de strafbeschikking vanzelf spreekt, onder het begrip
veroordeling begrepen is.”
En:
“In het in consultatie gegeven wetsvoorstel was geen bepaling opgenomen inzake de Wet justitiële gegevens. Het lag in de bedoeling deze aanpassing in een separaat invoeringswetsvoorstel onder te brengen. Nu zowel de NVvR als het OM in het advies ingaat op de gevolgen van de voorgestelde aanpassing voor de justitiële documentatie, is reeds in dit wetsvoorstel een bepaling terzake opgenomen. Uitgangspunt is daarbij dat de lijn van het onderhavige wetsvoorstel, behelzende dat de strafbeschikking meer dan de transactie in veel opzichten gelijk te stellen is met een rechterlijke veroordeling, gelet op de daarin besloten liggende schuldvaststelling, ook op het terrein van de – verstrekking van – justitiële gegevens wordt doorgetrokken. Deze aanpassing komt ook op zichzelf beschouwd wenselijk voor: waar strafbeschikkingen dezelfde straffen kunnen bevatten als rechterlijke veroordelingen, ligt verstrekking op dezelfde voet en onder dezelfde voorwaarden in de rede.”
8. Deze citaten laten, lijkt mij, niets aan duidelijkheid te wensen over. Niettemin is bij nota van wijziging art. 78b Sr aan het oorspronkelijke wetsvoorstel toegevoegd.4.Deze betekenisbepaling luidt:
“Waar van veroordeling wordt gesproken wordt daaronder een strafbeschikking begrepen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.”
9. In het onderhavige geval is er geen bepaling aan te wijzen, waaruit de uitzondering als bedoeld in art. 78b Sr volgt. Integendeel zelfs, art. 179, negende lid, WVW 1994 zegt in zoveel woorden:
“Voor de toepassing van dit artikel wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld.”
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen om in geval van verbeurdverklaring een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr toe te kennen.
12. Art. 176, vierde lid, Sr stelt op overtreding van art. 8, tweede lid aanhef en onderdeel a, WVW 1994 een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie (toentertijd € 8100,-). Art. 33c, tweede lid, Sr biedt bij verbeurdverklaring van voorwerpen de mogelijkheid voor de rechter om een vergoeding of een geldelijke tegemoetkoming aan de verdachte toe te kennen ten einde te voorkomen dat de verdachte door deze bijkomende straf onevenredig zou worden getroffen.
13. De verdachte heeft op de terechtzitting van het hof verklaard dat hij via een uitzendbureau werkt en gemiddeld minder dan € 1000,- per maand verdient. Door de verdachte zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij onevenredig zou worden getroffen door de verbeurdverklaring (noch is overigens door hem een draagkrachtverweer gevoerd). Van een verzoek van de verdachte om toepassing te geven aan art. 33c Sr is dan ook geen sprake, terwijl het hof daartoe ook niet ambtshalve gehouden was. Daarbij komt dat het hof heeft overwogen bij de strafoplegging mede rekening te houden met de draagkracht van de verdachte (vgl. art. 33, tweede lid, Sr j° art. 24 Sr).
14. Het middel faalt.
15. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 01‑04‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 2 februari 2016
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/005032-14.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 13 oktober 2015 rekwirant ter zake van rijden onder invloed veroordeeld tot een geldboete van 650 euro, een rijontzegging voor de duur van zes maanden. Daarnaast heeft het Hof ook de auto van rekwirant verbeurd verklaard.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 13 oktober 2015 door rekwirant ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof gegeven strafmotivering niet, althans niet zonder nadere toelichting, (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu het Hof ter motivering van de opgelegde straf mede heeft overwogen dat blijkens het rekwirant betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 september 2015 is gebleken dat rekwirant eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed is veroordeeld, terwijl daaruit volgt dat rekwirant voorafgaand aan hetgeen in de onderhavige zaak ten laste van hem bewezen is verklaard slechts éénmaal eerder ter zake van een dergelijk delict (onherroepelijk) is ‘veroordeeld’. Voor zover het Hof ook de aan rekwirant opgelegde strafbeschikkingen heeft beschouwd als ‘veroordelingen’, is dat naar het oordeel van rekwirant zonder nadere (doch ontbrekende) motivering niet zonder meer begrijpelijk, nu immers een strafbeschikking in het algemeen, maar ook hier in het bijzonder, niet zonder meer gelijk gesteld kan worden met een veroordeling (door een rechter) en/of de aan rekwirant opgelegde strafbeschikkingen niet op dezelfde wijze als eerdere veroordelingen mede redengevend (kunnen) zijn voor de strafoplegging.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof rekwirant veroordeeld vanwege het op 21 september 2014 rijden onder invloed.
Het Hof heeft ter motivering van de aan rekwirant opgelegde straffen en maatregel — een onvoorwaardelijke geldboete van 650 euro, een eveneens onvoorwaardelijke rijontzegging voor de duur van zes maanden en de verbeurdverklaring van de auto van rekwirant — onder meer het navolgende overwogen:
‘De verdachte is blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 september 2015 eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed veroordeeld. Dit alles rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Al het vorenstaande overwegende, acht het hof oplegging van de hierna te melde straffen passend en geboden.’
De overweging met betrekking tot de omstandigheid dat rekwirant eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed veroordeeld kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat het Hof die omstandigheid ten nadele van rekwirant heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag welke straf aan rekwirant diende te worden opgelegd.1. Zonder nadere (doch ontbrekende) motivering is naar het oordeel van rekwirant echter op één uitzondering na niet zonder meer begrijpelijk dat de in de justitiële documentatie vermelde zaken waarop het Hof (kennelijk) doelt relevant zijn en/of redengevend kunnen zijn voor de strafoplegging in de onderhavige zaak, althans blijkt uit genoemd uittreksel niet dat rekwirant, zoals het Hof overweegt, eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed is veroordeeld.
Op een eerdere veroordeling d.d. 9 september 2014 wegens rijden onder invloed na, zoals daarvan blijkt uit het uittreksel d.d. 29 september 2015, betreffen alle zaken immers ofwel nog lopende strafzaken (waaronder de onderhavige) ofwel aan rekwirant ter zake van rijden onder invloed opgelegde strafbeschikkingen. Naar het oordeel van rekwirant heeft het Hof aldus ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, overwogen dat rekwirant eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed is veroordeeld.
Naar het oordeel van rekwirant is een strafbeschikking namelijk niet zonder meer te beschouwen als een veroordeling, althans niet in de context waarin het woord ‘veroordeling’ in de onderhavige situatie wordt gebruikt, te weten in het kader van (een straf verhogend effect op) de strafoplegging. Een ‘veroordeling’ betreft immers in het algemeen een rechterlijke uitspraak of beslissing waarbij iemand wordt veroordeeld. Een strafbeschikking is niet als zodanig aan te merken. Dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het begrip ‘veroordeling’ en anderzijds de strafbeschikking kan ook worden afgeleid uit bijvoorbeeld de redactie van art. 36b lid 1 Sr. Daarin is geregeld in welke gevallen de onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden gelast. In genoemd artikellid wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar wordt veroordeeld enerzijds en de strafbeschikking anderzijds. Steun voor de opvatting dat een strafbeschikking niet zonder meer gelijk gesteld kan worden met een (strafrechtelijke) veroordeling is voorts te vinden in de wetsgeschiedenis. In de Memorie van Toelichting behorend bij de invoering van de strafbeschikking als mogelijke afdoening van strafbare feiten wordt onder meer gezegd dat — nu een strafbeschikking wat haar rechtsgevolgen betreft meer overeenkomt met een rechterlijke veroordeling — de strafbeschikking in de bepalingen over de tenuitvoerlegging met een veroordeling gelijk is gesteld, dan wel onder het begrip veroordeling mede een strafbeschikking is begrepen, indien de toepasselijkheid van een dergelijke bepaling bij de strafbeschikking vanzelf spreekt.2. Hieruit volgt allereerst dat een strafbeschikking dus ook blijkens de wetgeschiedenis niet zonder meer hetzelfde is als een ‘veroordeling’, maar ook dat de strafbeschikking daarmee slechts dan gelijk gesteld kan worden indien dat (bij de toepassing van de bepalingen over de tenuitvoerlegging) vanzelf spreekt. Naar het oordeel van rekwirant is die vanzelfsprekendheid in casu niet gegeven. Dat een verdachte in het kader van de (motivering van de) strafoplegging een in het verleden (onherroepelijk) opgelegde strafbeschikking net zo zwaar wordt aangerekend als een eerdere (onherroepelijke) veroordeling door de strafrechter is niet vanzelfsprekend, al was het alleen al omdat inmiddels gebleken is dat aan strafbeschikkingen als het gaat om de vaststelling van schuld, de kwalificatie van het feit, maar ook voor wat betreft de vaststelling van de (hoogte van de) opgelegde sanctie (te) vaak gebreken kleven.3.
Het Hof had eerdergenoemde omstandigheid — bij gebreke aan enige nadere motivering daarvoor — dan ook niet bij de strafmotivering mogen betrekken. De strafmotivering voldoet op dit punt dus niet aan de daaraan te stellen eisen.4.
Geconcludeerd moet worden dat het Hof bij het bepalen van aan rekwirant op te leggen straf ten onrechte de omstandigheid heeft betrokken dat rekwirant blijkens het Uittreksel van Justitiële Documentatie van 29 september 2015 eerder meermalen ter zake van rijden onder invloed is veroordeeld, althans dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof dat heeft gedaan, als gevolg waarvan de door het Hof opgelegde straf niet naar behoren is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan gelet op het bovenstaande, in ieder geval voor wat de betreft de strafoplegging, niet in stand blijven.5.
II. Schending van de artt. 24, 33, 33a en/of 33c Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten de aan rekwirant opgelegde (bijkomende) straf inhoudende de verbeurdverklaring van een personenauto (met kenteken [AA-00-AA]) voldoende te motiveren, aangezien het Hof heeft verzuimd met betrekking tot de verbeurdverklaring van deze auto te motiveren waarom het Hof de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen auto heeft uitgesproken zonder toepassing te geven aan art. 33c, tweede lid, Sr.
Toelichting
Het dictum van het arrest vermeldt dat het Hof een personenauto (lees, BdB: kenteken [AA-00-AA]) verbeurd heeft verklaard. Het Hof heeft deze straf opgelegd naast (en in aanvulling op) een onvoorwaardelijke geldboete van 650 euro en een eveneens onvoorwaardelijke rijontzegging voor de duur van zes maanden.
Met betrekking tot de (bijkomende) straf van de verbeurdverklaring van de auto behelst het arrest (onder het kopje ‘Oplegging van straffen’) het navolgende:
‘Het hierna te nomen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp dat aan de verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het bewezen verklaarde met behulp van dat voorwerp is begaan.’
Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het Hof onder meer de artt. 24, 33 en 33a Sr vermeld en in de strafmotivering stelt het Hof rekening te hebben gehouden met de draagkracht van rekwirant. Daartoe was het Hof ook gehouden, nu immers blijkens art. 33 lid 2 art. 24 Sr van overeenkomstige toepassing is bij de verbeurdverklaring van enig voorwerp.
Art. 24 Sr luidt:
‘Bij de vaststelling van de geldboete wordt rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen.’
Art. 33c bepaalt:
- ‘1.
Bij de verbeurdverklaring van voorwerpen kan de rechter voor het geval waarin de verbeurd verklaarde voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, bevelen dat het verschil wordt vergoed.
- 2.
De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.
- 3.
De rechter bepaalt aan wie het bedrag van de vergoeding of tegemoetkoming wordt uitbetaald; zulks laat ieders recht op dit bedrag onverlet.’
Art. 33c lid 2 Sr schrijft dus voor dat de rechter een vergoeding of een geldelijke tegemoetkoming toekent wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte onevenredig zou worden getroffen door de verbeurdverklaring van het in beslag genomen goed.
Zoals gezegd overweegt het Hof met betrekking tot de draagkracht van rekwirant in het arrest daarop te hebben gelet. Gelet op wat daarvan blijkt uit het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep en gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde wekt de verbeurdverklaring van de auto van rekwirant, zonder dat het Hof daarbij komt tot de vaststelling van een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c lid 2 Sr echter verbazing, nu het Hof immers niet heeft gemotiveerd waarom het Hof daarvan heeft afgezien. Die verbazing komt voort uit het volgende.
Hoewel rekwirant, die in feitelijke aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman, geen strafmaatverweer heeft gevoerd, heeft hij blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 13 oktober 2015 in hoger beroep wel gesteld dat hij via een uitzendbureau gemiddeld minder dan € 1.000,-- per maand verdient. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij ten tijde van de zitting in appel geen auto meer had. Daaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat rekwirant over onvoldoende financiële middelen beschikt om de ruim een jaar daarvoor in beslag genomen auto te vervangen door een ander exemplaar.
In aanmerking genomen hetgeen door rekwirant in hoger beroep is aangevoerd en te meer nu rekwirant in feitelijke aanleg niet werd bijgestaan door een advocaat, had het Hof naar het oordeel van rekwirant moeten motiveren waarom het Hof de auto van rekwirant verbeurd heeft verklaard zonder toepassing te geven aan art. 33c lid 2 Sr. Daarbij is van belang dat rekwirant ter zake van het bewezen verklaarde feit ook al een onvoorwaardelijke geldboete van € 650,--, alsmede een onvoorwaardelijke rijontzegging voor de duur van zes maanden opgelegd heeft gekregen.6. Daar komt dan dus nog de verbeurdverklaring van de auto van rekwirant bij.7.
Mede gelet op hetgeen uit het proces-verbaal terechtzitting (niet) blijkt met betrekking tot de draagkracht van rekwirant is zonder nadere (doch ontbrekende) motivering niet begrijpelijk dat het Hof volstaan heeft met de hierboven aangehaalde marginale motivering en geen enkele aandacht heeft besteed aan (en naar daarom moet worden aangenomen: gehad voor) de mogelijkheid dat de (gelet op de inhoud van het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep naar verwachting geringe) draagkracht van rekwirant, mede gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit, wellicht in de weg zou kunnen staan aan het — zonder ex art. 33c lid 2 Sr over te gaan tot compensatie -besluiten tot verbeurdverklaring van de auto.
Naar het oordeel van rekwirant had het Hof niet mogen overgaan tot verbeurdverklaring van de in beslag genomen auto zonder verdere aandacht te besteden aan de draagkracht van rekwirant en/of de noodzaak tot compensatie ex art. 33c Sr. Bij de toepassing van art. 33c Sr gaat het immers niet alleen om de verhouding tussen de zwaarte van de opgelegde straf en het gepleegde delict. Ook het op de verbeurdverklaring toepasselijke draagkrachtbeginsel kan ertoe leiden dat verbeurdverklaring alleen dan een passende straf genoemd kan worden als zij gepaard gaat met de toekenning van een geldelijke tegemoetkoming.8.
Het arrest van het Hof kan dan ook ook hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 13 oktober 2015 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 1 april 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑04‑2016
Vgl. HR 18 november 2008, LJN BF1182, r.o. 3.3.
Zie Kamerstukken II 2004/2005, 29 849, nr. 3, p. 20 en M. Kessler en B.F. Keulen in De strafbeschikking, Studiepocket strafrecht nr. 38, Kluwer 2008, pp. 6 en 7.
Zie onder meer het rapport Beschikt en gewogen, over de naleving van de wet door het openbaar ministerie bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen, d.d. 13 januari 2015.
Vgl. onder meer ECLI:HR:2013:1553 en HR 8 oktober 2013, ECLI:HR:2013:883 en 887 en eerder ook in het bijzonder HR 9 februari 2010, NJ 2010, 107 en verder onder meer HR 6 april 2010, LJN BL4108, NJ 2010, 217; HR 18 november 2008, LJN BF1182; HR 21 november 2006, LJN AY7805 en HR 27 november 2001, LJN AD4286.
Zie recent onder meer HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:308 en HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3575.
Ter oriëntatie: met de genoemde geldboete en rijontzegging zit het Hof al zo een drie schalen hoger dan de LOVS-oriëntatiepunten indiceren voor een feit zoals bewezen verklaard is in de onderhavige zaak.
Welke auto blijkens een ruwe waardebepaling via de ‘koerslijst’ van de ANWB thans nog zo een € 3.000,-- waard zou zijn (zie bijlage).
Zie A-G Knigge in zijn conclusie voor HR 25 januari 2011 onder punt 13.