Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/10.4.6
10.4.6 Kan een beroep op de eisen van een goede procesorde worden gemist?
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381082:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zonderland 1976, p. 189-224.
Zie bijv. HR 16 november 2001 (Olde Damink/Gem. Oldenzaal), NJ 2002, 400 (HJS), betreffende de uitleg van de in art. 39 (oud) Wet RO gegeven bevoegdheid van de Kantonrechter.
Bijv. HR 14 juli 2000 (Domen/Gem Hellevoetsuis), NJ 2000, 715 (PAS); HR 1 november 1996 (Blaauwbroek/Van Loon), NJ 1997, 134 en HR 10 oktober 1980 (Koster/Van der Sluis), NJ 1981, 3 (WHH).
Vgl. bijv. HR 27 mei 1983 (Leutscher/Van Tuijn IV), NJ 1983, 600, met een beroep op de eisen van een goede procesorde ter afwijzing van een herhaalde vordering, en, in vergelijkbare gevallen met een beroep op misbruik van procesrecht, HR 8 oktober 1993 (Dogan/De Staat), NJ 1994, 509 (HJS) en HR 16 december 1994 (Kloes/Fransman), NJ 1995, 213.
Bijv. HR 19 januari 1996, NJ 1996, 336 en HR 5 juni 1992 (Bayfine/Van Leeuwen), NJ 1993, 204 (HJS).
Bijv. HR 14 januari 1983 (Schuring/Sweelinck Conservatorium), NJ 1983, 267 (WHH).
Bijv. HR 25 januari 2002, NJ 2002, 119, waarin de Hoge Raad uitsprak dat aard en strekking van art. 4290 lid 2 (oud, zie thans art. 34) Rv meebrengen dat appellant gelegenheid moet worden gegeven voor het herstel van het verzuim om aan het daarin gegeven voorschrift te voldoen en HR 24 maart 2000, NJ 2000, 601.
Bijv. HR 17 maart 2000 (Heinen & Hopman/De Graai), NJ 2000, 332 ('Van 'benadeling in zijn verdediging' in de zin van art. 94 lid 1 [(oud), vcal] Rv is slechts sprake indien het gebrek in de dagvaarding van dien aard is dat de gedaagde dientengevolge wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wil voeren.')
HR 16 april 1971 (Van Benten/Van Dijk), NJ 1971, 304 (DJV). Zie ook HR 21 oktober 1988 (Van der Giessen/Van Vliet), NJ 1989, 241 (WHH) en HR 9 december 1989 (Wijngaard/Muis), NJ 1989, 242.
Bijv. HR 24 mei 1991 (NOS/De Staat), NJ 1991, 675 (MS) en HR 13 mei 1983 (/oogkind/Christiaans), NJ 1983, 714.
Zie HR 13 september 1996 (Nationale Nederlanden/P. BV), NJ 1997, 637 (MMM onder NJ 1997, 639). Zie ook HR 27 juni 1980 (Felderhoff/Gadiot), NJ 1980, 635; HR 16 november 1990, NJ 1992, 84 (HJS); HR 30 januari 2004 (Parallel Entry/KLM), RydW2004, 26; HR 6 november 1981 (Konijnenburg/Protempo), NJ 1982, 228 (Ma) en HR 27 september 1991 (Groenendijk/Stapel),1991, 801. Vgl. ook de jurisprudentie over het terzijde stellen van stukken die partijen in cassatie bij re- of dupliek of bij de schriftelijke toelichtingen overleggen, zonder deze tijdig tevoren aan de wederpartij toe te sturen o.m. HR 2 oktober 1998 (Plataforma/Curacao), NJ 1999, 1; HR 21 maart 1997 (FAIV/VS1V), NJ 1997, 437 en HR 24 april 1991 (Molenschot/VWB), NJ 1992, 190 (HJS), alle met een beroep op de goede procesorde en, zonder beroep op de goede procesorde, o.m. HR 31 januari 1986 ( Volp/Equityand Law), NJ 1986, 361 (essentie) en HR 19 oktober 1984 (031/1F7V), NJ 1985, 213 (G).
HR 28 februari 1992, NJ 1992, 672 (PAS), daarna herhaald in o.m. HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358 (JdB).
HR 29 april 1994, NJ 1994, 497.
Zie hierover supra, par. 53.8.
607. Het beroep op de eisen van een goede procesorde is vanzelfsprekend niet het enige middel ter aanvulling, interpretatie en correctie van het reeds gepositiveerde procesrecht. Zonderland onderscheidde als rechtsvindingsmethoden naast de verwijzing naar de vereisten van een 'redelijke procesorde' reeds de 'apodictische beslissingen', de overredende uitlegging, de systematische interpretatie en analogie, de tekstuele uitlegging, de redelijke wetstoepassing, de belangenafweging, de toepassing van beginselen, de proceseconomie en het beroep op de aard van een (bijzondere) rechtsgang.1
De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt vele voorbeelden van 'deformaliserende' beslissingen, zonder dat een beroep op de goede procesorde wordt gedaan. Hetzelfde kan worden gezegd van uitspraken waarin aanvullende verplichtingen aan de uitoefening van bevoegdheden door rechter of partijen worden gesteld, ter handhaving of bevordering van een eerlijke, doelmatige en voortvarende procesgang in situaties waarin het geschreven procesrecht daartoe tekortschiet.
Verwijzingen naar bijvoorbeeld 'de hanteerbaarheid van het recht’2, 'de eisen van proceseconomie'3, 'misbruik van procesrecht'4, of een specifiek beginsel van procesrecht5 blijken met de eisen van een goede procesorde om toepassing te kunnen wedijveren. Gaat het om de toepassing van een wettelijke bepaling of een samenstel van wettelijke bepalingen, dan kan de rechter zich beroepen op een 'redelijke wetsuitleg of -toepassing'6, op het 'stelsel van de wet'7 of de aard en strekking van de bepaling.8 Soms blijven ook een dergelijke verwijzingen achterwege en stelt de Hoge Raad simpelweg dat een bepaling op een bepaalde manier moet worden uitgelegd of toegepast, of dat van een partij 'iets mag worden verlangd' of 'gevergd'.9
In plaats van uit te spreken dat de eisen van een goede procesorde een buitenwettelijke mogelijkheid tot het herstel van een met nietigheid of niet-ontvankelijkheid bedreigd verzuim meebrengen, kan de Hoge Raad ook oordelen dat de wet zich niet tegenaanvaarding van de door eiser [tot herstel van zijn fout, vcal] gevolgde weg verzet, terwijl daardoor te dezen ook geen in redelijkheid te beschermen belang wordt geschaad.10
Een beroep op een goede procesorde blijkt in sommige gevallen inwisselbaar met een verwijzing naar een redelijke wetstoepassing of zelfs zonder problemen te kunnen worden gemist.
In hoofdstuk 4 kwam bijvoorbeeld jurisprudentie aan bod waarin de rechter stellingen die een partij in een laat stadium van de procedure voor het eerst poneerde, bijvoorbeeld in het laatste processtuk of bij pleidooi, met een beroep op de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing liet, al dan niet nader gemotiveerd met de overweging dat de wederpartij niet meer voldoende gelegenheid had om op die stelling te reageren of dat die stelling noopte tot een nader onderzoek waarvoor het geding geen plaats meer bood.11 De jurisprudentie biedt echter ook voorbeelden van uitspraken waarin de rechter volstaat met een van deze overwegingen, zonder naar de goede procesorde te verwijzen. Zelfs kan hij aan de stelling voorbijgaan zonder daar enige woorden aan vuil te maken. In dat laatste geval zal, indien daarover in cassatie wordt geklaagd, de Hoge Raad oordelen dat de rechter de stelling buiten beschouwing mocht laten, omdat hij kennelijk van oordeel was dat van de wederpartij niet meer kon worden gevergd op die stelling te reageren.12
Men vergelijke voorts HR 19 november 1982, NJ 1983, 100 met HR 25 september 1981, NJ 1982, 451. In de eerste uitspraak overwoog de Hoge Raad dat in het geval dat verzoeker tot cassatie tijdens de cassatietermijn nog niet kon beschikken over het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof en zich in het verzoekschrift tot cassatie de mogelijkheid had voorbehouden om op grond van gegevens uit dat proces-verbaal zijn middel van cassatie te wijzigen of aan te vullen, een 'goede procesvoering' zich er niet tegen verzet dat zo spoedig mogelijk bij aanvullend verzoekschrift de gewenste wijzigingen, c.q. aanvullingen worden ingediend. In de tweede uitspraak overwoog de Hoge Raad dat onder bepaalde omstandigheden een 'redelijke wetstoepassing' zal meebrengen dat een hoger beroep ook ontvankelijk is, als het wordt ingesteld bij een verzoekschrift waarin wegens onbekendheid met de motivering van de beschikking de gronden van het beroep nog niet zijn opgenomen, terwijl dan die gronden na het verstrijken van de beroepstermijn in een aanvullend verzoekschrift voorgedragen zullen kunnen worden.
Soms combineert de Hoge Raad verschillende verwijzingen, zoals in de beschikking Van Kemenade/Esso13, waarin hij zich beriep op 'een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing', alsmede in de beschikking Bodair/Meijboom14, waarin de Hoge Raad zich baseerde op 'de eisen van proceseconomie en een goede procesorde'.
Ten slotte zij gewezen op bijvoorbeeld HR 8 december 2000, NJ 2001, 269 en HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584 (Wortmann). In de eerste uitspraak vernietigde de Hoge Raad de beschikking van het hof, nu er in het cassatiemiddel terecht over werd geklaagd dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd had overschreden, door een beslissing te geven over een kwestie die in hoger beroep niet aan de orde was gesteld. In de tweede uitspraak vernietigde de Hoge Raad de beschikking van het hof, omdat het appellante voor een verrassing had gesteld die niet was te verenigen met de eisen van een goede procesorde door bij zijn beslissing rekening te houden met latente belastingclaims die in het debat tussen partijen niet aan de orde waren geweest.
608. Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de vraag wanneer de rechter langs de ene, en wanneer hij langs de andere weg tot de oplossing van een kwestie komt of zou moeten komen, althans die oplossing verantwoordt of zou moeten verantwoorden, in gevallen waarin een eenvoudige, rechtstreekse toepassing van de wet niet volstaat. Die vraag laat zich in zijn algemeenheid moeilijk beantwoorden. Wel kan worden vooropgesteld dat de rechter zo nauwkeurig mogelijk dient aan te geven wat de gronden van zijn beslissing zijn. De eis dat elke rechterlijke beslissing zodanig is gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, om haar voor partijen en voor derden controleerbaar een aanvaardbaar te maken, wordt in literatuur en rechtspraak tot de (grond)beginselen van het procesrecht gerekend.15 Men onderscheide hierbij de formele en de materiële legitimatie van de beslissing. Met de formele legitimatie wordt gedoeld op de bron van het recht - wet, verdrag of ongeschreven recht - waar de rechter zijn beslissing op fundeert. De materiële legitimatie betreft daarentegen de inhoudelijke rechtvaardiging van de beslissing.
Een beroep op 'de aard en de strekking van een bepaling' of op het 'stelsel van de wet' houdt zowel een formele als materiële legitimatie van de beslissing in. De beslissing is immers terug te voeren op de wet en in de wet, de geschiedenis van zijn totstandkoming of in het samenstel van een aantal wettelijke voorschriften blijken tevens argumenten besloten te liggen die de beslissing inhoudelijk rechtvaardigen. Waar de wet, het stelsel van de wet of de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten levert voor een passende beslissing, verdient een beroep op de aard en strekking van een bepaling of op het stelsel van de wet dan ook de voorkeur boven een beroep op de veel meer onbepaalde eisen van een goede procesorde.
In gevallen waarin het geschreven recht deze aanknopingspunten niet levert, is de rechter aangewezen op gronden van ongeschreven recht ter motivering van zijn beslissing. Die beslissing kan immers niet uit de omstandigheden van (of de belangen betrokken bij) het geval alleen voortvloeien. Met een beroep op bijvoorbeeld de eisen van een goede procesorde, de eisen van proceseconomie of een redelijke wetstoepassing, brengt de rechter in ieder geval tot uitdrukking dat hij de omstandigheden van het geval heeft beoordeeld aan de hand van maatstaven van ongeschreven procesrecht en dat zijn oordeel en beslissing dus (mede) op het ongeschreven recht is gebaseerd. Daarmee 'schuift' de rechter een formele legitimatie onder zijn beslissing, die ontbreekt wanneer hij slechts verwijst naar bepaalde omstandigheden van het geval of, zonder de gewichtsbepalende maatstaven te noemen, naar een afweging van belangen.
Met het oog op de eis dat de rechter zijn beslissing ook materieel legitimeert, is echter niet alleen van belang dat de rechter expliciteert dat hij ongeschreven recht heeft toegepast, maar ook dat hij zo precies mogelijk aangeeft om welke (soort) normen van ongeschreven recht het gaat. De genoemde verwijzingen hebben een uiteenlopende inhoudelijke, argumentatieve waarde. Het begrip 'goede procesorde' schiet, zo werd al herhaaldelijk opgemerkt, al snel tekort. Datzelfde geldt voor een 'bloot' beroep op een 'redelijke wetsuitleg of -toepassing'. De vraag is juist welke wetsuitleg of -toepassing redelijk, dan wel het meest redelijk is. Een beroep op het stelsel van de wet komt al dichter bij een inhoudelijke legitimatie, ook al blijft ook dit beroep een magere argumentatie indien de rechter niet aangeeft welk samenstel van wettelijke voorschriften hij op het oog heeft. Een beroep op misbruik van procesrecht heeft, in het licht van de in art. 3:13 lid 2 BW genoemde 'misbruikcriteria', meer argumentatieve waarde dan een beroep op de eisen van een goede procesorde, zeker als de rechter expliciteert naar welk criterium het handelen misbruik oplevert. Evenzo is een beroep op de eisen van proceseconomie minder onbepaald, want specifieker, dan een beroep op de eisen van een goede procesorde: duidelijk is dan dat efficiency-overwegingen de doorslag hebben gegeven. Specifieke beginselen van procesrecht, zoals het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van berechting binnen een redelijke termijn, hebben ten slotte een zeer sterke argumentatieve waarde. In deze beginselen komt immers de behartiging van de belangrijkste waarden bij de rechtspleging tot uitdrukking.
609. Waar kortom een beroep op specifiekere gronden dan de eisen van een goede procesorde volstaat ter legitimatie van de beslissing, zou de rechter niet naar die eisen moeten verwijzen, maar naar de specifiekere gronden. Volstaat een beroep op specifiekere gronden echter niet, bijvoorbeeld omdat het om normen van ongeschreven recht gaat die zich niet als een beginsel van procesrecht laten kwalificeren en evenmin zijn onder te brengen in een meer specifieke categorie van ongeschreven normen, dan verdient het aanbeveling dat de rechter zich ten minste op de eisen van een goede procesorde of, ingeval de toepassing van een bepaald wettelijk voorschrift centraal staat, op een redelijke wetstoepassing beroept. Daarmee brengt hij, zoals gezegd, in ieder geval tot uitdrukking dat zijn beslissing wortelt in het ongeschreven procesrecht en geeft hij voor die beslissing een formele legitimatie.