Rechtbank Noord-Nederland 14 december 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5144.
Rb. Noord-Nederland, 19-11-2024, nr. LEE 21/1215
ECLI:NL:RBNNE:2024:4578
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
19-11-2024
- Zaaknummer
LEE 21/1215
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2024:4578, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 19‑11‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
ECLI:NL:RBNNE:2023:5144, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 14‑12‑2023; (Eerste aanleg - meervoudig, Tussenuitspraak)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2024:863
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2024112212
V-N 2024/7.10 met annotatie van Redactie
NLF 2024/0317 met annotatie van Toon Vroon
Uitspraak 19‑11‑2024
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, einduitspraak op ECLI:NL:RBNNE:2023:5144 naar aanleiding van prejudiciele beslissing ECLI:NL:HR:2024:863, (i) de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars verrichten, vormen niet één (ondeelbare) prestatie met de verzekeringsprestatie die eiseres verricht, (ii) evenmin vallen de zelfstandige schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars verrichten onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de omzetbelasting 1968, ten slotte (iii) vormen de buitenlandse dochtervennootschappen die aan eiseres schadeafwikkelingsdiensten verrichten voor omzetbelastingdoeleinden geen vaste inrichtingen van eiseres.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1215
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 november 2024 in de zaak tussen
fiscale eenheid Coöperatie [X] U.A., te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, de inspecteur
(gemachtigde: [gemachtigde inspecteur] ).
Verder procesverloop
1.1.
De rechtbank heeft op 14 december 2023 in deze zaak een tussenuitspraak gedaan (de tussenuitspraak).1.De rechtbank heeft de Hoge Raad daarin verzocht om een aantal prejudiciële vragen te beantwoorden (de prejudiciële vragen) en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. De tussenuitspraak is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit. In de tussenuitspraak is het procesverloop tot dan toe weergegeven.
1.2.
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 14 juni 2024 beslist op de prejudiciële vragen van de rechtbank.2.Het procesverloop bij de Hoge Raad is weergegeven in onderdeel 2 van prejudiciële beslissing. De rechtbank heeft naar aanleiding van de prejudiciële beslissing partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken. Beide partijen hebben dat gedaan.
1.3.
Partijen hebben niet verzocht om een nadere mondelinge behandeling. De rechtbank heeft hiervoor ook ambtshalve geen aanleiding gezien. Een nader onderzoek ter zitting is daarom achterwege gebleven. Bij brief van 14 november 2024 is het onderzoek gesloten.
Nader vastgestelde feiten
2.1.
De rechtbank verwijst voor de feiten naar de feiten zoals deze zijn vastgesteld in haar tussenuitspraak van 14 december 2023. In aanvulling op die feiten neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
2.2.
In het “Groepsdossier 2019 [X] groep” is onder meer het volgende vermeld:
“3.4 Interne dienstverleningsafspraken
3.4.1 Beleid
De centrale organisatie van [X] is gevestigd in [vestigingsplaats] . Hier wordt het beleid voor de [X] groep uitgewerkt. Dit houdt onder andere, maar niet uitsluitend, in:
- -
Strategisch beleid;
- -
Financieel beleid (inclusief kapitaal- en investeringsbeleid);
- -
Risicobeleid;
- -
Beleggingsbeleid;
- -
Herverzekeringsbeleid;
- -
Marketingbeleid (inclusief sponsorbeleid);
- -
IT beleid;
- -
Huisvestingsbeleid;
- -
MVO-beleid;
Op lokaal niveau wordt invulling gegeven aan het HR beleid, facilitaire zaken en het huisvestingsbeleid.
(…)
3.4.3. Dienstverleningsafspraken
In Coöperatie [X] zijn de mensen en middelen van [X] in Nederland ondergebracht. De buitenlandse entiteiten zijn zelf werkgever. De coöperatie heeft afspraken met de Nederlandse entiteiten over afname van capaciteit en inzet. Met de vaste inrichting in België zijn afspraken gemaakt over dienstverlening van verzekeringsfuncties die niet in de vaste inrichting aanwezig zijn (o.a. beleid, risk, beleggingen, financieel, IT). Vanuit [X] letselschaderegeling B.V. vindt aansturing plaats van de buitenlandse letselschade-entiteiten. De dienstverlening van de coöperatie aan deze entiteiten is beperkt tot o.a. beleid en IT.
3.4.4 Verzekeringskennis en -expertise op locatie
[X] werkt vanuit twee belangrijke locaties. In Nederland de locatie te [vestigingsplaats] , tevens hoofdkantoor en in België vanuit [plaatsnaam] (nabij Antwerpen). De verzekeraar in [vestigingsplaats] , [X] verzekeringen NV, is vergunninghouder voor alle verzekeringen, dus ook voor de verzekeringen die in België worden verkocht. In [vestigingsplaats] zijn de kennis en de systemen voor de verzekeraar aanwezig, samen met alle belangrijke functies die samenhangen met de beleidsgebieden zoals genoemd in paragraaf 3.4.1. Op de locatie in België en de locaties in Frankrijk en Duitsland worden de lokale operationele beslissingen genomen en het lokale HR beleid gevoerd. Daarnaast beschikken de locaties in België, Duitsland en Frankrijk over schade-expertise voor de afhandeling van schadegevallen voor [X] en derden. In Duitsland is sinds 2018 een vennootschap actief die een deel van de front-officetaken voor [X] Nederland op zich neemt.”
Onderwerp van geschil
3. In geschil is of eiseres terecht (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten heeft voldaan.
4. Eiseres vindt dat zij ten onrechte (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten heeft voldaan. Zij heeft drie beroepsgronden aangevoerd, te weten:
- primair3.: de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars verrichten zijn een onlosmakelijk onderdeel van de verzekeringsdiensten die eiseres verricht; zij vormen één ondeelbare verzekeringsprestatie en om die reden dienen de schadeafwikkelingsdiensten (rechtstreeks) te delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB);
- subsidiair: de schadeafwikkelingsdiensten van de buitenlandse schaderegelaars zijn op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB vrijgesteld, omdat deze diensten aangemerkt moeten worden als met verzekeringshandelingen samenhangende diensten, verricht door verzekeringstussenpersonen;
- meer subsidiair: eiseres is geen verlegde omzetbelasting verschuldigd over de schadeafwikkelingsdiensten die zij inkoopt van haar dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België, omdat deze vennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres, als gevolg waarvan de prestaties tussen eiseres en haar dochtermaatschappijen voor de heffing van de omzetbelasting geheel buiten beschouwing blijven.
5. Volgens het primaire en het subsidiaire standpunt van eiseres dient de inspecteur een bedrag van € 134.489 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Volgens het meer subsidiaire standpunt van eiseres dient de inspecteur een bedrag van € 97.863 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Deze cijfermatige uitwerking van de standpunten van eiseres is als zodanig niet in geschil.
6. De inspecteur deelt de standpunten van eiseres niet en is van mening dat eiseres de omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten terecht heeft voldaan.
Primaire standpunt
7. De rechtbank heeft met betrekking tot het primaire standpunt prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft daarop beslist en geantwoord dat een op grond van een rechtsbetrekking tussen een ondernemer en diens afnemer te verrichten dienst enerzijds en een op grond van een andere rechtsbetrekking tussen een andere ondernemer en een andere afnemer te verrichten dienst anderzijds niet als één dienst (als één ondeelbare prestatie) kunnen worden aangemerkt.4.Dit betekent – vertaald naar de zaak van eiseres – dat de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars op grond van hun rechtsbetrekking met eiseres jegens haar verrichten enerzijds en de verzekeringsdiensten die eiseres op grond van haar rechtsbetrekking met de verzekeringsnemers jegens hen verricht anderzijds, niet als één ondeelbare (verzekerings)prestatie kunnen worden aangemerkt, zodat er voor omzetbelastingdoeleinden sprake is van twee afzonderlijke prestaties. Dat heeft als gevolg dat de schadeafwikkelingsdiensten niet (rechtstreeks) kunnen delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB die van toepassing is op de verzekeringsdiensten die eiseres verricht. De primaire stelling van eiseres slaagt dus niet.
Subsidiaire standpunt
8.1.
Het is vervolgens de vraag of de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB op de – als afzonderlijke diensten te beschouwen – schadeafwikkelingsdiensten van de buitenlandse schaderegelaars van toepassing is. De rechtbank overweegt dat er in dit geval dan twee voorwaarden gelden. Het moet gaan om:
i. diensten die samenhangen met handelingen ter zake van verzekering en herverzekering;
ii. die worden verricht door een assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon.
8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, dat wil zeggen dat de schadeafwikkelingsdiensten kwalificeren als diensten die samenhangen met de verzekeringsdienst. De rechtbank is het daarmee eens: dat begrip is voldoende ruim om de schadeafwikkeling te omvatten, aangezien dat één van de voornaamste onderdelen van verzekeringshandelingen is.5.
8.3.
Partijen zijn het er niet over eens of de buitenlandse schaderegelaars zijn aan te merken als assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon. Eiseres stelt dat dit het geval is en voert daartoe aan dat als een verzekeraar in het buitenland een schadebehandelaar aanstelt om hem te vertegenwoordigen bij het afwikkelen van schades, er sprake is van een verzekeringstussenpersoon als hier bedoeld. Deze tussenpersoon verricht immers namens de verzekeraar met de verzekeringsdienst samenhangende handelingen. Daarmee is volgens eiseres sprake van een ‘verzekeringstussenpersoon’, omdat deze werkzaamheden worden verricht als tussenpersoon tussen de verzekeraar en de benadeelde partijen. De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de schaderegelaars kwalificeren als verzekeringstussenpersonen in de zin van de wet.
8.4.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in zijn arrest van 17 maart 2016 (Aspiro) verduidelijkt onder welke omstandigheden gesproken kan worden van assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel a van de Btw-richtlijn.6.Volgens eiseres is dit arrest in haar situatie niet toepasbaar, omdat in het geval van Aspiro sprake was van outscourcing aan een derde partij waarbij bedrijfseconomische redenen het motief waren, terwijl in het geval van eiseres de schadeafwikkelingsdiensten op grond van het Unierecht (de WAM-richtlijn) verplicht worden uitbesteed aan een in het buitenland gevestigde schaderegelaar.
8.5.
Anders dan eiseres betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het juridische toetsingskader uit het arrest Aspiro dat ziet op het begrip verzekeringstussenpersoon,7.onverkort in deze zaak kan worden toegepast. De rechtbank overweegt daartoe dat de kernoverwegingen uit het arrest Aspiro geen enkel aanknopingspunt bieden voor de stelling van eiseres dat dit toetsingskader niet toepasbaar zou zijn als gevolg van het door haar genoemde verschil tussen uitbesteding op grond van bedrijfseconomische dan wel juridische redenen. Uit het arrest Aspiro acht de rechtbank in dit kader met name de volgende rechtsoverwegingen van belang:
“20 Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd aangezien deze vrijstellingen afwijken van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie arrest BGŻ Leasing C-224/11, EU:C:2013:15, punt 56).
(…)
34 Aangaande de voorwaarde dat de betrokken handelingen moeten worden ‘verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen’, moet worden nagegaan of de activiteit van een dienstverrichter als Aspiro, die erin bestaat dat een onderneming namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij schadegevallen afwikkelt, kan worden geacht te zijn verricht door dergelijke makelaars of tussenpersonen.
(…)
37 Voor dat onderzoek moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de dienstverrichter in een betrekking staan met de verzekeraar en met de verzekerde (arrest Taksatorringen, C-8/01, EU:C:2003:621, punt 44). Die betrekking kan uitsluitend indirect zijn indien de dienstverrichter onderaannemer van de makelaar of van de tussenpersoon is (zie in die zin arrest J.C.M. Beheer, C-124/07, EU:C:2008:196, punt 29). In de tweede plaats dient de activiteit van de dienstverrichter essentiële aspecten van de functie van verzekeringstussenpersoon te dekken, zoals het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die nieuwe cliënten met de verzekeraar (zie in die zin arrest Arthur Andersen, C-472/03, EU:C:2005:135, punten 33 en 36).
38 De eerste van die voorwaarden wordt vervuld door een dienstverrichter als Aspiro. Deze staat immers in een rechtstreekste betrekking met de verzekeringsmaatschappij — hij verricht zijn activiteit namens en voor rekening van deze laatste — en hij staat in een rechtstreekse betrekking met de verzekerde in het kader van het onderzoek en het beheer van schadegevallen.
39 Aangaande daarentegen de tweede van voormelde voorwaarden, betreffende de diensten verricht door assurantiemakelaars of verzekeringstussenpersonen, deze diensten moeten verband houden met de aard zelf van het beroep van assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon, die bestaat in het zoeken van cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeraar, met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten (zie onder meer arresten Taksatorringen, C-8/01, EU:C:2003:621, punt 45; Arthur Andersen, C-472/03, EU:C:2005:135, punt 36, en J.C.M. Beheer, C-124/07, EU:C:2008:196, punt 18). In het geval van een onderaannemer is het van belang dat deze deelneemt aan het sluiten van verzekeringsovereenkomsten (zie in die zin arrest J.C.M. Beheer, C-124/07, EU:C:2008:196, punten 9 en 18).
40 De activiteit waarbij schadegevallen worden geregeld namens en voor rekening van een verzekeraar, zoals die in het hoofdgeding, houdt geenszins verband met het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeraar met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten.
41 Een dergelijke activiteit valt dus niet onder de handelingen ‘verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen’ in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn.
42 Evenals de diensten die aan de orde waren in de zaak waarin het arrest Arthur Andersen (C-472/03, EU:C:2005:135) is gewezen, moeten de diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen die worden verricht door een dienstverrichter als Aspiro niet worden beschouwd als de verrichting van diensten door een verzekeringstussenpersoon, maar als een splitsing van de activiteiten van verzekeringsmaatschappijen (zie in die zin arrest Arthur Andersen, C-472/03, EU:C:2005:135, punt 38).
(…)
44 Bijgevolg is de handeling waarbij enkel de behandeling van schadegevallen wordt toevertrouwd aan een derde, zonder dat die uitbesteding verband houdt met het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeringsmaatschappij met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, niet vrijgesteld van btw.”
8.6.
Uit bovenstaande overwegingen van het HvJ EU volgt dat, om te kwalificeren als verzekeringstussenpersoon, de betreffende dienstverrichter in ieder geval de essentiële aspecten van de functie van verzekeringstussenpersoon moet verrichten, zoals het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die nieuwe cliënten met de verzekeraar.8.In deze procedure is niet in geschil dat de buitenlandse schaderegelaars dergelijke werkzaamheden niet verrichten, waardoor zij niet kunnen worden aangemerkt als verzekeringstussenpersoon.
De rechtbank betrekt hierbij dat het HvJ EU uitdrukkelijk heeft overwogen dat het namens en voor rekening van een verzekeraar regelen van schadegevallen niet valt onder de reikwijdte van de onderhavige vrijstelling.9.De rechtbank ziet in dat licht geen mogelijkheid om de uitleg van het HvJ EU op te rekken in de zin die eiseres voorstaat. Dit betekent dat de buitenlandse schaderegelaars geen verzekeringstussenpersonen zijn in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB, met als gevolg dat de daar geregelde vrijstelling niet van toepassing is op de door hen verrichte schadeafwikkelingsdiensten.
Meer subsidiaire standpunt
9.1.
Ten slotte stelt eiseres dat zij geen verlegde omzetbelasting is verschuldigd over de schadeafwikkelingsdiensten die zij inkoopt van haar dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België, omdat deze vennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres. Daardoor moeten de prestaties tussen eiseres en haar dochtermaatschappijen voor de heffing van de omzetbelasting geheel buiten beschouwing blijven. Eiseres voert daartoe (samengevat) aan dat de dochtervennootschappen niet onafhankelijk van haar zijn en dat deze vennootschappen wat betreft personeel en technische middelen voldoende structuur en bestendigheid vertonen. Eiseres heeft daarbij in haar schriftelijke reactie naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad nog gewezen op het arrest van het HvJ EU van 13 juni 2024 (Adient).10.De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de buitenlandse dochtervennootschappen kwalificeren als vaste inrichtingen, door onder meer te stellen dat eiseres niet over de personele en technische middelen van haar dochtervennootschappen kan beschikken alsof het haar eigen middelen zijn.
9.2.
De rechtbank acht in dit verband met name de volgende rechtsoverwegingen uit het arrest van het HvJ EU van 13 juni 2024 van belang:
“39 Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het nuttigste — en dus het voornaamste — aanknopingspunt voor het bepalen van de plaats van de dienst vanuit fiscaal oogpunt de plaats is waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, aangezien dit een objectief, eenvoudig en praktisch criterium is dat grote rechtszekerheid biedt. Het aanknopingspunt van de vaste inrichting van de belastingplichtige is daarentegen van secundair belang en vormt een uitzondering op de algemene regel waarmee rekening moet worden gehouden mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (zie in die zin arresten van 16 oktober 2014, Welmory, C-605/12, EU:C:2014:2298, punten 53–56; 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 29, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 29).
40 Bijgevolg mag dit secundaire aanknopingspunt uitsluitend in aanmerking worden genomen wanneer de aanknoping aan de zetel niet tot een rationele oplossing leidt of een conflict met een andere lidstaat doet ontstaan (zie met name arresten van 4 juli 1985, Berkholz, 168/84, EU:C:1985:299, punt 17; 7 mei 1998, Lease Plan, C-390/96, EU:C:1998:206, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Wat betreft het begrip ‘vaste inrichting’ in de zin van artikel 44 van de btw-richtlijn, blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 dat het slaat op elke andere inrichting dan de zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te kunnen gebruiken.
42 Om te kunnen oordelen dat een belastingplichtige een vaste inrichting bezit in de lidstaat waar de betrokken diensten voor hem worden verricht, dient hij dus te beschikken over een structuur die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en die geschikt is om de betrokken diensten af te nemen en te gebruiken voor zijn bedrijfsuitoefening (arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 31).
43 Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld hangt de kwalificatie als vaste inrichting af van de materiële voorwaarden die zijn neergelegd in uitvoeringsverordening nr. 282/2011, met name in artikel 11 ervan, die moeten worden beoordeeld in het licht van de economische en commerciële realiteit, zodat deze kwalificatie niet enkel kan afhangen van het juridische statuut van de betrokken entiteit (arrest van 7 mei 2020, Dong Yang Electronics, C-547/18, EU:C:2020:350, punten 31 en 32).
44 Hieruit volgt dat het weliswaar mogelijk is dat een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming die diensten verricht, de vaste inrichting vormt van haar moedermaatschappij die deze diensten afneemt en in een andere lidstaat of in een derde land is gevestigd, maar dat deze kwalificatie niet kan worden afgeleid uit het enkele feit dat deze maatschappij er een dochteronderneming heeft (arrest van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Om dezelfde redenen kan de omstandigheid dat twee ondernemingen, die juridisch onafhankelijk zijn van elkaar, tot dezelfde groep behoren op zichzelf genomen evenmin volstaan om vast te stellen dat de onderneming die de door de tweede onderneming verrichte diensten afneemt, een vaste inrichting heeft.
46 Dit kan ook niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat deze twee ondernemingen juridisch verbonden zijn door een overeenkomst die de voorwaarden vaststelt waaronder de ene uitsluitend ten behoeve van de andere diensten verricht.
47 Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld, wordt een rechtspersoon namelijk geacht de technische middelen en het personeel waarover hij beschikt voor zijn eigen behoeften te gebruiken, ook al heeft hij slechts één klant, en kan een onderneming die diensten afneemt bijgevolg alleen wanneer zij op grond van de toepasselijke contractuele bepalingen over de personele en technische middelen van haar dienstverrichter beschikt alsof het haar eigen middelen waren, worden geacht in de lidstaat van vestiging van haar dienstverrichter te beschikken over een structuur die, wat personeel en technische middelen betreft, voldoende duurzaam en geschikt is (arresten van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 48, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 37).
48 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 50 van haar conclusie, handelt de dienstverrichter in beginsel in eigen naam en vanuit een eigen economisch belang als een onafhankelijke contractpartij en niet als een afhankelijk onderdeel van de andere contractpartij.
49 De omstandigheid dat de partijen met elkaar verbonden zijn op grond van een overeenkomst voor het verrichten van diensten, heeft op zich dus niet tot gevolg dat de middelen van de dienstverrichter die van zijn afnemer worden, tenzij kan worden bewezen dat de dienstverrichter op grond van die overeenkomst de verantwoordelijkheid voor zijn eigen middelen verliest en de diensten niet op eigen risico verricht (zie in die zin arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 39).”11.
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met wat zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat haar rol ten opzichte van de in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen dusdanig is, dat geoordeeld kan worden dat zij over de personele en technische middelen van die dochtervennootschappen kan beschikken alsof het haar eigen middelen zijn. De dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België zijn immers rechtspersonen en die worden geacht de technische middelen en het personeel waarover zij beschikken, voor hun eigen behoeften te gebruiken, ook al hebben zij alleen eiseres als klant en is hun verhouding met eiseres vastgelegd in een overeenkomst. Ook uit de contractuele bepalingen volgt niet dat eiseres over de personele en technische middelen van de dochtervennootschappen zou kunnen beschikken alsof het haar eigen middelen zijn. De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op het groepsdossier (zie 2.2), waarin onder meer is opgenomen dat op lokaal niveau (door de dochtervennootschappen zelf) invulling wordt gegeven aan het HR beleid, facilitaire zaken en het huisvestingsbeleid. Sterker nog: de dienstverlening van eiseres aan de buitenlandse dochters is volgens 3.4.3 van het groepsdossier beperkt tot onder andere beleid en IT. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het licht van de uitleg van het HvJ EU voor het aannemen van het bestaan van een vaste inrichting ook niet voldoende dat de bestuurders van de dochtervennootschappen door eiseres worden benoemd.
De stelling van eiseres dat haar geval afwijkt van het geval dat voorlag in het arrest Adient, omdat haar verhouding met haar dochtervennootschappen niet uitsluitend wordt beheerst door een dienstverleningsovereenkomst, maar ook door de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de WAM-richtlijn, doet aan dit oordeel niet af. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verplichtingen die voortvloeien uit de WAM-richtlijn12.er juist op wijzen dat verzekeraars zoals eiseres een tamelijk zelfstandig opererende entiteit moeten aanstellen als schaderegelaar. Zij moeten dus juist niet volledig afhankelijk zijn van eiseres. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de buitenlandse dochtervennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden niet aangemerkt kunnen worden als vaste inrichtingen van eiseres, zodat zij ook in zoverre terecht (verlegde) omzetbelasting heeft afgedragen.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Eiseres krijgt de op aangifte voldane omzetbelasting niet terug. Eiseres krijgt ook het griffierecht niet terug en geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van den Bosch enmr. F. Brekelmans, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2024.
griffier | voorzitter |
Bijlage: tussenuitspraak Rechtbank Noord-Nederland 14 december 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5144.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑11‑2024
Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:863.
Eiseres heeft deze stelling aangevoerd als subsidiaire stelling, maar volgens de rechtbank betreft dit haar primaire stelling. Zie rechtbank Noord-Nederland 14 december 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5144, r.o. 3.1. t/m 3.4.
Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:863, r.o. 5.5.
HvJ EU 17 maart 2016, C-40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro), r.o. 33.
HvJ EU 17 maart 2016, C-40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro).
HvJ EU 17 maart 2016, C-40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro), r.o. 34 t/m/ 44.
HvJ EU 17 maart 2016, C-40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro), r.o. 37.
HvJ EU 17 maart 2016, C-40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro), r.o. 40 en 41.
HvJ EU 13 juni 2024, C-533/22, ECLI:EU:C:2024:501 (Adient).
HvJ EU 13 juni 2024, C-533/22, ECLI:EU:C:2024:501 (Adient).
Zie de feiten zoals vermeld onder 1.4. en 1.5. van de tussenuitspraak van deze rechtbank.
Uitspraak 14‑12‑2023
Inhoudsindicatie
OB. Prejudiciële vragen. Het gaat om de vraag of de schadeafwikkelingsdienst die een buitenlandse schaderegelaar feitelijk verricht ingeval van schade in het buitenland, samen met de verzekeringsdienst die de verzekeraar van motorrijtuigen aan de verzekeringnemer verricht, voor omzetbelastingdoeleinden één enkele prestatie vormen.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1215
tussenuitspraak inhoudende een beslissing als bedoeld in artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van de meervoudige belastingkamer van 14 december 2023 in de zaak tussen
fiscale eenheid Coöperatie [X] U.A., te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Eiseres heeft over het eerste kwartaal van 2019 een bedrag van € 191.106 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2023. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 5] , bijgestaan door [persoon 6] , [persoon 7] en [persoon 8] . Op de zitting heeft eiseres een pleitnota voorgedragen.
De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen, omdat in raadkamer besloten is tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen en over de inhoud van die voor te leggen vragen. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 17 oktober 2023. Eiseres heeft gereageerd bij brief van 18 oktober 2023.
De rechtbank heeft vervolgens, mede aan de hand van de reacties van partijen, de prejudiciële vragen geformuleerd. In deze tussenuitspraak stelt de rechtbank deze prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Vastgestelde feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Zij houdt zich voornamelijk bezig met het verrichten van diensten binnen de verzekeringssector. Daarnaast verricht zij werkzaamheden op het gebied van vermogensbeheer en van financiële dienstverlening. Eiseres maakt deel uit van een grensoverschrijdend concern, waarin zij fungeert als moedermaatschappij. Eiseres is gevestigd in Nederland.
1.2.
Het concern heeft de volgende structuur (waarbij elke lijn een 100%-eigendomsverhouding weergeeft):
1.3.
De tot de fiscale eenheid omzetbelasting behorende entiteiten (grijs gekleurd in het schema onder 1.2.) zijn de volgende 11 lichamen: Coöperatie [X] U.A., [X] verzekeringen N.V., [S Nederland B.V.] , [X] Rechtshulp B.V., [X] volmachten B.V., [X] intermediair B.V., [X L Europa B.V. 1] , [X] participatie B.V., [X] adviesgroep B.V., [X] diensten B.V. en [X LS Nederland B.V.]
1.4.
Eiseres1.biedt onder meer vrachtauto- en personenautoverzekeringen aan (WA en casco). Eiseres verstrekt de verzekerden onder meer dekking voor schadegebeurtenissen in andere lidstaten van de Europese Unie (EU) en in staten die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER). In de verzekeringsbranche staan dergelijke schadegebeurtenissen bekend als Groene Kaartschades (vernoemd naar de Groene Kaart waaruit de dekking van schades veroorzaakt in andere landen blijkt). Indien de verzekerden met hun bij eiseres verzekerde voertuig schade veroorzaken in een andere lidstaat dan Nederland, of in een staat die lid is van de EER, dan mag eiseres deze schade niet zelf met de benadeelde afwikkelen. Zij dient in dat geval in de desbetreffende lidstaat een zogenoemde schaderegelaar aan te stellen die namens haar de schade met de benadeelde afwikkelt, waarbij eiseres aansprakelijk blijft. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 21 van Richtlijn 2009/103/EG (WAM-richtlijn).2.Dit artikel luidt als volgt:
“Schaderegelaar
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat elke verzekeringsonderneming die de risico’s dekt die zijn ingedeeld bij branche 10 van punt A van de bijlage bij Richtlijn 73/239/EEG, uitgezonderd de aansprakelijkheid van de vervoerder, in iedere andere lidstaat dan die waar zij haar officiële vergunning heeft ontvangen, een schaderegelaar aanwijst. Deze schaderegelaar wordt belast met de behandeling en afwikkeling van vorderingen ten gevolge van de in artikel 20, lid 1, bedoelde ongevallen. De schaderegelaar heeft zijn woonplaats of vestiging in de lidstaat waar hij is aangesteld.
2. De keuze van de schaderegelaar wordt overgelaten aan het oordeel van de verzekeringsonderneming. Deze keuzevrijheid kan niet door de lidstaten worden beperkt.
3. De schaderegelaar kan voor rekening van een of meer verzekeringsondernemingen optreden.
4. De schaderegelaar verzamelt, met betrekking tot dergelijke verzoeken, alle inlichtingen die nodig zijn om de verzoeken te kunnen afhandelen en neemt alle passende maatregelen om over een afwikkeling te onderhandelen. De eis dat een schaderegelaar wordt aangewezen doet niet af aan het recht van de benadeelde, of diens verzekeringsonderneming, om rechtstreeks degene die het ongeval heeft veroorzaakt, of diens verzekeringsonderneming, aan te spreken.
5. De schaderegelaar beschikt over voldoende bevoegdheden om de verzekeringsonderneming in de in artikel 20, lid 1, genoemde gevallen ten aanzien van de benadeelden te vertegenwoordigen en om hun verzoeken volledig af te handelen. Hij moet in staat zijn de zaak in de officiële taal of talen van de lidstaat van de woonplaats van de benadeelde te behandelen.
6. De aanwijzing van een schaderegelaar wordt op zich niet beschouwd als de opening van een bijkantoor in de zin van artikel 1, onder b), van Richtlijn 92/49/EEG en de schaderegelaar wordt niet beschouwd als een vestiging in de zin van artikel 2, onder c), van Richtlijn 88/357/EEG noch als een vestiging in de zin van Verordening (EG) nr. 44/2001.”
1.5.
Nederland heeft (de voorganger van) artikel 21 van Richtlijn 2009/103/EG geïmplementeerd door de invoering van artikel 4:70 van de Wet op het financieel toezicht (Wft).3.Artikel 4:70 van de Wft luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 4:70
(…)
2. Een schadeverzekeraar met zetel in Nederland die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent of een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor stelt in iedere andere lidstaat een persoon als schaderegelaar aan. De schaderegelaar is belast met het namens de schadeverzekeraar behandelen en afwikkelen van vorderingen van benadeelden die aanspraak kunnen maken op schadevergoeding ten gevolge van feiten veroorzaakt door deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen die gewoonlijk zijn gestald en verzekerd in een andere lidstaat dan die van de woonplaats van de benadeelde en die zich ofwel hebben voorgedaan in een andere lidstaat dan die van de woonplaats van de benadeelde, ofwel in een staat die geen lidstaat is waar een nationaal bureau werkzaam is dat overeenkomt met het bureau, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
3. De schaderegelaar heeft zijn vestiging in de lidstaat waar hij is aangesteld. Vorderingen van benadeelden als bedoeld in het tweede lid behandelt hij en wikkelt hij af in de officiële taal of de officiële talen van die lidstaat.
4. De schaderegelaar houdt zich namens de schadeverzekeraar niet bezig met de uitoefening van het bedrijf van verzekeraar. Evenmin wordt hij beschouwd als een vestiging van de schadeverzekeraar in de zin van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEU 2012, L 351), of in de zin van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van de beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG C 27).”
1.6.
Eiseres heeft in de andere lidstaten schaderegelaars aangesteld. In drie lidstaten vinden de meeste schadegevallen plaats: Duitsland, België en Frankrijk. Daarom was het voor het concern waartoe eiseres behoort, bedrijfseconomisch verantwoord om in die landen een afzonderlijke rechtspersoon op te richten, die vervolgens als schaderegelaar fungeert. Het betreffen de volgende drie buitenlandse vennootschappen: [X] Schadenregulierung Deutschland GmbH, [X L België N.V.] en [X] Règlements France SARL (zie de concernstructuur onder 1.2.). Dit zijn 100% dochtermaatschappijen van [X L Europa B.V. 1] Laatstgenoemde vennootschap is een onderdeel van de fiscale eenheid omzetbelasting (eiseres). In de overige lidstaten heeft eiseres niet-gelieerde (rechts)personen aangesteld als schaderegelaar. Voor Italië is dit bijvoorbeeld Unipol Assicurazioni S.p.A., gevestigd in Bologna.
1.7.
De vennootschappen in Duitsland, België en Frankrijk zijn op grond van een service level agreement (SLA) dan wel een uitbestedingsovereenkomst verplicht om de schades af te wikkelen die door de verzekerden van eiseres worden veroorzaakt op het grondgebied van de desbetreffende lidstaten. In de bijlagen bij deze tussenuitspraak heeft de rechtbank bij wijze van voorbeeld de belangrijkste bepalingen uit twee overeenkomsten opgenomen (de SLA met [X L België N.V.] (bijlage 1) en de uitbestedingsovereenkomst met [X] Schadenregulierung Deutschland GmbH (bijlage 2)).
1.8.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat in geval van schade in het buitenland (EU/EER-lidstaat) er twee verschillende fasen te onderscheiden zijn. Om te beginnen sluit eiseres als verzekeraar een verzekeringsovereenkomst met een verzekeringnemer op grond waarvan de verzekeringsprestatie genoemd bij 1.4. wordt verricht (dienst i). Deze dienst is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB. De volgende fase is dat er een schadegebeurtenis plaatsvindt in het buitenland die wordt veroorzaakt door een bij eiseres verzekerd voertuig. De benadeelde of diens schade- en/of rechtsbijstandsverzekeraar zal vervolgens eiseres aansprakelijk stellen voor de geleden schade. Na de ontvangst van de aansprakelijkstelling zal eiseres een schademelding doen bij de door haar gecontracteerde schaderegelaar die namens eiseres op grond van de SLA of de uitbestedingsovereenkomst de schade zal afwikkelen (dienst ii). Nadat de schade is afgewikkeld, stuurt de schaderegelaar aan eiseres een factuur voor de geleverde dienst ter zake van de behandeling en de afwikkeling van de schade (de schadeafwikkelingsdienst). Schematisch valt de verhouding tussen de vier partijen die betrokken zijn bij (de afwikkeling van) een schadegebeurtenis in het buitenland als volgt weer te geven:
1.9.
Over het eerste kwartaal van 2019 is aan eiseres door de buitenlandse schaderegelaars een bedrag van € 640.424 op facturen in rekening gebracht ter zake van aan eiseres verrichte schadeafwikkelingsdiensten. Voor wat betreft de omzetbelasting heeft eiseres de diensten van de schaderegelaars in eerste instantie aangemerkt als belaste diensten waarop de verleggingsregeling van toepassing is. Eiseres heeft over het eerste kwartaal van 2019 een bedrag van € 191.106 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Daarvan heeft een bedrag van € 134.489 (21% x € 640.424) betrekking op omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten. De (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten bedraagt blijkens de gedingstukken over het gehele jaar 2019 € 631.885.
Onderwerp van geschil
Algemeen
2.1.
Eiseres is van mening dat de (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten ten onrechte is voldaan, omdat deze niet verschuldigd is.
2.2.
Eiseres heeft in dat kader drie beroepsgronden aangevoerd, te weten:
- primair: de schadeafwikkelingsdiensten van de buitenlandse schaderegelaars zijn op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB vrijgesteld, omdat deze diensten aangemerkt moeten worden als met verzekeringshandelingen samenhangende diensten, verricht door verzekeringstussenpersonen;
- subsidiair: de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars verrichten zijn een onlosmakelijk onderdeel van de verzekeringsdiensten die eiseres verricht; zij vormen één ondeelbare verzekeringsprestatie en om die reden dienen de schadeafwikkelingsdiensten (rechtstreeks) te delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB;
- meer subsidiair: eiseres is geen verlegde omzetbelasting verschuldigd over de schadeafwikkelingsdiensten die zij inkoopt van haar dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België, omdat deze vennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres, als gevolg waarvan de prestaties tussen eiseres en haar dochtermaatschappijen voor de heffing van de omzetbelasting geheel buiten beschouwing blijven.
2.3.
Volgens het primaire en het subsidiaire standpunt van eiseres dient verweerder een bedrag van € 134.489 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Volgens het meer subsidiaire standpunt van eiseres dient verweerder een bedrag van € 97.863 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Deze cijfermatige uitwerking van de standpunten van eiseres is als zodanig niet in geschil. Verweerder deelt de standpunten van eiseres niet en is van mening dat de omzetbelasting terecht is voldaan.
Voorwerp van de prejudiciële vragen
3.1.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt dat eiseres heeft aangevoerd als haar subsidiaire standpunt, eigenlijk haar primaire standpunt betreft. Dat komt doordat het subsidiaire standpunt van eiseres ziet op het wezen en het karakter van de verzekeringsdienst die eiseres verricht. Dit subsidiaire standpunt gaat dus over de kwalificatie van die verzekeringsdienst voor omzetbelastingdoeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het antwoord op deze elementaire vraag (wat is de dienst die verricht wordt?) vooraf aan het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre, vervolgens op die dienst de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB van toepassing is.
3.2.
Volgens de rechtbank zou honorering van het subsidiaire standpunt de meest verstrekkende gevolgen hebben. Als de verzekeringsdienst die eiseres verricht aan haar klanten (verzekeringnemers) en de schadeafwikkelingsdienst één enkele prestatie vormen, treft de schadeafwikkelingsdienst (al dan niet als in de hoofdprestatie/verzekeringsdienst opgaande bijkomende prestatie) immers hetzelfde fiscale lot als de verzekeringsdienst. Niet in geschil is dat die verzekeringsdienst is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB.
3.3.
Met andere woorden: als de rechtbank zou oordelen dat er sprake is van één enkele prestatie, dan behoeft de vraag of de schadeafwikkelingsdienst een ‘met verzekeringshandelingen samenhangende dienst, verricht door verzekeringstussenpersonen’, betreft, geen beantwoording meer. De schadeafwikkelingsdienst vormt dan objectief gezien een onderdeel van de verzekeringsdienst, dan wel gaat (als bijkomende dienst) op in de (hoofd)verzekeringsdienst. Duidelijk is dat die verzekeringsdienst valt onder de vrijgestelde ‘handelingen ter zake van verzekering’ zoals bedoeld in artikel 135, eerste lid, onderdeel a, van de Btw-richtlijn4.en artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB. In dat geval hoeft dus niet meer te worden beoordeeld of op de schadeafwikkelingsdienst als zodanig de vrijstelling van toepassing is (omdat er mogelijk sprake is van een ‘samenhangende dienst’). Ook de vraag of de dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres (het meer subsidiaire standpunt van eiseres), behoeft dan geen beantwoording meer.
3.4.
De rechtbank heeft in raadkamer beraadslaagd over de standpunten van eiseres. De rechtbank zou zelfstandig kunnen oordelen over het subsidiaire (door eiseres als ‘primaire’ aangeduide) standpunt en over het meer subsidiaire standpunt. Daar komt de rechtbank pas aan toe nadat zij zou hebben geoordeeld dat het primaire standpunt van eiseres (door eiseres aangeduid als ‘subsidiair’) niet kan slagen. De rechtbank twijfelt echter over het antwoord op de vraag of de schadeafwikkelingsdiensten en de verzekeringsdiensten één enkele prestatie vormen. Daarom heeft de rechtbank besloten om (alleen) daarover prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
3.5.
Bij de beslissing om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad heeft de rechtbank overwogen dat de antwoorden op deze vragen een groot financieel belang vertegenwoordigen en naar verwachting voor de gehele motorrijtuigenverzekeringsbranche van belang zijn, althans voor onderdelen van die branche. Ter illustratie wijst de rechtbank op het financiële belang dat voor deze belastingplichtige alleen al € 631.885 bedraagt over één enkel kalenderjaar (zie 1.9.). De problematiek die in deze zaak speelt, wordt opgeroepen door Europese regelgeving over de afwikkeling van (motorrijtuigen)schades in het buitenland, zodat veel meer partijen in de branche tegen dit vraagstuk zullen (zijn) aan(ge)lopen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de beantwoording van de vragen ook in fiscaalrechtelijk opzicht Europeesrechtelijk van aard is. Het gaat immers om de uitleg van begrippen die zijn ontleend aan de Btw-Richtlijn en om de duiding van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over die begrippen. Mogelijk voelt de Hoge Raad zich geroepen of verplicht om in dat licht zelf prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze omstandigheden voldoende aanleiding om de Hoge Raad prejudiciële vragen over dit onderwerp voor te leggen.
3.6.1.
Van belang is nog dat het probleem waar eiseres tegenaan loopt, een bijzondere achtergrond kent die te maken heeft met een gewijzigde opvatting van de Belastingdienst. De rechtbank zal deze achtergrond kort schetsen en het probleem samenvatten. De Europese regels die gelden voor de verzekering van motorrijtuigen verplichten schadeverzekeraars in de EU/EER om in elke andere lidstaat een schaderegelaar aan te stellen. Bij schade die is veroorzaakt door een ongeval in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de verzekeringnemer woont of is gevestigd, zorgt de lokale schaderegelaar ervoor dat de schade van de benadeelde in behandeling wordt genomen en wordt afgewikkeld. De schaderegelaar moet zijn gevestigd in de lidstaat waar hij is aangesteld.5.Verder mag de schaderegelaar niet zelf, namens de schadeverzekeraar die hem heeft aangesteld, optreden als schadeverzekeraar.6.De schaderegelaar wordt in Europeesrechtelijke zin ook niet beschouwd als een officiële vestiging van de schadeverzekeraar.7.Kortom: de schaderegelaar moet in zekere zin organisatorisch los staan van de schadeverzekeraar en moet zich beperken tot de schadeafwikkeling van de schades die de verzekerden van die schadeverzekeraars in de lidstaat van de schaderegelaar veroorzaken. De rol van schaderegelaar kan vanwege de hiervoor genoemde voorwaarden niet worden vervuld door een bijkantoor van de verzekeraar dat in een andere lidstaat (ook) verzekeringen verkoopt. Eiseres heeft in lijn met deze voorschriften in diverse lidstaten schaderegelaars aangewezen. In de drie landen waar de meeste schadegevallen voorkomen (Frankrijk, Duitsland en België) heeft zij een eigen dochtervennootschap opgericht die als schaderegelaar fungeert; in de andere landen gaat het om niet-gelieerde (rechts)personen.
3.6.2.
Voor wat betreft de omzetbelasting was de situatie lange tijd als volgt. De Belastingdienst had in een brief van 11 februari 2009 aan het Verbond van Verzekeraars goedgekeurd dat de schadeafwikkelingsdiensten onder de verzekeringsvrijstelling vielen (de goedkeuring). Die goedkeuring is naar aanleiding van het arrest Aspiro8.van het HvJ EU met ingang van 1 januari 2019 echter ingetrokken. De Belastingdienst leest in dit arrest dat de verzekeringsvrijstelling niet van toepassing is op de schadeafwikkelingsdiensten, aangezien een schaderegelaar geen ‘verzekeringstussenpersoon’ is omdat hij – kort gezegd – zelf geen rechtsbetrekking heeft met de verzekerde en geen nieuwe klanten werft voor de verzekeraar. Vanwege het feit dat de afwikkeling van de schade in Nederland en in de EU/EER tot 2019 door de goedkeuring tot dezelfde (vrijstellings)gevolgen leidden, bestond er in de praktijk weinig behoefte om de vraag te beantwoorden of de goedkeuring fiscaal-juridisch eigenlijk wel juist was of waarom de vrijstelling nu precies van toepassing zou zijn. Dat is met ingang van 2019, door intrekking van de goedkeuring, anders geworden en dit alles vormt de directe aanleiding voor deze procedure.
3.7.
In het vervolg van deze tussenuitspraak gaat het alleen nog over de standpunten van partijen over de enkele prestatie, omdat de rechtbank alleen daarover graag vooraf het oordeel van de Hoge Raad zou willen weten (zie 3.5.). De rechtbank merkt voor de zekerheid op dat de beide andere standpunten van eiseres ook voorwerp van geschil zijn en dat de rechtbank daarover zo nodig zal beslissen in de einduitspraak.
De standpunten van partijen inzake de ondeelbare verzekeringsprestatie
4. Eiseres stelt dat de diensten die de schaderegelaars verrichten tezamen met de verzekeringsdiensten die zij verricht aan de verzekeringnemers, één ondeelbare(verzekerings)prestatie vormen waarop de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, Wet OB van toepassing is. Volgens eiseres is het behandelen en afwikkelen van de schadeclaims in het buitenland een ondersteunende dienst, die zo nauw (onlosmakelijk) verbonden is met de verzekeringsprestatie dat die (ondersteunende) dienst het fiscale lot van de verzekeringsprestatie moet volgen. Verder vindt eiseres dat de afwikkeling van schade inherent is aan de verzekeringsdienst, wat volgens haar blijkt uit het gegeven dat het onmogelijk is om een verzekering en schadeafwikkeling los van elkaar af te nemen. Ter onderbouwing heeft eiseres gewezen op de jurisprudentie van het HvJ EU over samengestelde prestaties en er daarbij op gewezen dat de beoordeling of sprake is van één of meerdere prestaties moet plaatsvinden vanuit het oogpunt van de modale consument. Ook kunnen twee of meer elementen zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één economische prestatie vormen. Eiseres wijst er daarbij op dat de binnenlandse schades die zij zelf afwikkelt als inherent onderdeel van de verzekeringsprestaties worden behandeld en dat sprake is van één ondeelbare (vrijgestelde) prestatie. De omstandigheid dat eiseres (op grond van een wettelijke verplichting) de schadeafwikkeling van buitenlandse schades heeft uitbesteed aan andere partijen, doet er volgens eiseres niet aan af dat ook bij schades in het buitenland sprake is van een prestatie die één en ondeelbaar is. Ook maakt het volgens eiseres niet uit dat de prestaties door twee afzonderlijke dienstverleners worden verricht. In dat kader heeft eiseres onder meer verwezen naar de arresten Bookit, Mapfre, PPG Holding en J.C.M. Beheer van het HvJ EU.9.
5. Verweerder stelt dat de diensten die de schaderegelaars aan eiseres verrichten, zelfstandige prestaties vormen die los staan van de prestaties die eiseres verricht aan de verzekeringnemers. Daartoe voert verweerder aan dat er twee verschillende rechtsbetrekkingen zijn op basis waarvan twee zelfstandige en te onderscheiden prestaties worden verricht. Er is een verzekeringsovereenkomst tussen eiseres en de verzekeringnemers en er is een SLA of uitbestedingsovereenkomst tussen eiseres en de schaderegelaars. Deze overeenkomsten hebben voor omzetbelastingdoeleinden verder niets met elkaar te maken. Verder stelt verweerder dat in dit geval geen betekenis toekomt aan de arresten Bookit en Mapfre, omdat in die casus sprake is van twee dienstverrichters en één afnemer, terwijl in het onderhavige geval sprake is van twee dienstverrichters en twee afnemers.
Overwegingen van de rechtbank
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, zoals blijkt uit artikel 1, eerste lid van de Btw-richtlijn. Tegelijkertijd moet de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald, zodat de functionaliteit van het btw-stelsel niet wordt aangetast.10.Zodoende moeten meerdere formeel te onderscheiden prestaties, die afzonderlijk kunnen worden verricht en ieder als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, in bepaalde omstandigheden als één enkele prestatie worden beschouwd wanneer zij niet zelfstandig zijn. Van één enkele prestatie is met name sprake wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.11.Hierbij is van belang vast te stellen wat de kenmerkende elementen van de betrokken handelingen zijn om te bepalen of de belastingplichtige aan de consument – beschouwd als een modale consument – meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent.12.Daarbij moet mede rekening worden gehouden met de economische en commerciële realiteit van de betrokken handelingen, ongeacht de contractuele uitwerking daarvan, en alle overige omstandigheden waarin de handelingen plaatsvinden.13.Het HvJ EU heeft ook onderkend dat ingeval een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die bijkomende diensten het fiscale lot van de hoofddienst delen.14.In dit laatste geval is eveneens sprake van één enkele prestatie.
6.2.
Ter verduidelijking van het toetsingskader dat het HvJ EU hanteert, zal de rechtbank hieronder enkele samenvattende rechtsoverwegingen over dit onderwerp citeren uit het arrest van 20 april 2023 van het HvJ EU:15.
“28 In het bijzonder vloeit uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 weliswaar voort dat elke handeling normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, maar dat de handeling die economisch gezien uit één enkele prestatie bestaat niet kunstmatig uit elkaar mag worden gehaald omdat anders de goede werking van het btw-stelsel zou worden aangetast. In dit verband is er sprake van één enkele prestatie wanneer twee of meer aspecten of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één, niet te splitsen economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen [zie in die zin arresten van 10 maart 2011, Bog e.a., C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, ECLI:EU:C:2011:135, punt 53, en 25 maart 2021, Q-GmbH (Verzekering bij bijzondere risico's), C-907/19, ECLI:EU:C:2021:237, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
29 Bovendien moeten in bepaalde omstandigheden verschillende formeel onderscheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende elk als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele prestatie wanneer zij niet zelfstandig zijn (arrest van 2 december 2010, Everything Everywhere, C-276/09, ECLI:EU:C:2010:730, punt 23).
30 Dat is met name het geval wanneer een of meer bestanddelen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere bestanddelen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd, wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken (zie in die zin arresten van 10 maart 2011, Bog e.a., C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, ECLI:EU:C:2011:135, punt 54, en 4 maart 2021, Frenetikexito, C-581/19, ECLI:EU:C:2021:167, punt 41).
(…)
35 Om uit te maken of één enkele samengestelde prestatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, als een ‘levering van goederen’ dan wel als een ‘dienst’ in de zin van die richtlijn moet worden aangemerkt, moeten alle omstandigheden waaronder de betrokken handeling wordt verricht in aanmerking worden genomen om daaruit de kenmerkende bestanddelen naar voren te halen en de overheersende bestanddelen ervan te bepalen. De betrokken bestanddelen moeten worden bepaald uit het oogpunt van de modale consument en in het kader van een algehele beoordeling, met inaanmerkingneming van het kwalitatieve – en niet enkel het kwantitatieve – belang van het dienstenaspect tegenover het met een levering van goederen verband houdende aspect (zie in die zin arrest van 10 maart 2011, Bog e.a., C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, ECLI:EU:C:2011:135, punten 61 en 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
7.1.
Toegepast op de casus die voorligt, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de verzekeringsdienst en de schadeafwikkelingsdienst één enkele prestatie vormen. Het kan zijn dat de schadeafwikkelingsdienst in dat kader objectief gezien een onderdeel vormt van de niet-splitsbare economische (verzekerings)prestatie, zodat sprake is van één enkele ondeelbare economische prestatie. Het kan echter ook zijn dat de schadeafwikkelingsdienst in dat kader als bijkomende dienst opgaat in de hoofd(verzekerings)dienst.
7.2.
Voor eiseres is het duidelijk: de verzekeraar verricht in samenwerking met de schadebehandelaars één btw-vrijgestelde verzekeringsprestatie aan haar verzekerden. Het afwikkelen van schadeclaims is een ondersteunende dienst, die zodanig onlosmakelijk verbonden is met de verzekeringsprestatie dat die het fiscale lot van de verzekeringsprestatie moet volgen. Volgens eiseres heeft een verzekering voor een verzekeringnemer geen enkel nut als schades niet afgewikkeld worden. Eiseres beschouwt de zaak daarmee uitsluitend vanuit het perspectief van de afnemer van de verzekeringsdienst. Verweerder bekijkt de zaak daarentegen vanuit de contractuele verhoudingen en ziet twee afzonderlijke rechtsbetrekkingen met verschillende betrokken contractspartijen: enerzijds de rechtsbetrekking tussen eiseres en de verzekeringnemer en anderzijds de rechtsbetrekking tussen eiseres en de schaderegelaar. Zo bezien zijn er ook twee afzonderlijke prestaties.
7.3.
Kijkend naar de rechtsregels uit de jurisprudentie van het HvJ EU is er naar het oordeel van de rechtbank voor beide opvattingen iets te zeggen. Het hangt in wezen af van het antwoord op de vraag waarop de meeste nadruk moet worden gelegd: hoe de modale consument naar de (verzekerings)handelingen kijkt of hoe de contractuele verhoudingen ten aanzien van die handelingen zijn geregeld. De rechtbank vindt in de jurisprudentie van het HvJ EU onvoldoende houvast om hierover een beslissing te nemen. In de volgende overwegingen gaat de rechtbank nog in op een paar omstandigheden die haar beslissing extra lastig maken.
8.1.
De rechtbank overweegt dat in de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het HvJ EU (zie 4.) niet de vraag beantwoord is of, zoals in een geval als het onderhavige, twee diensten verricht door verschillende dienstverrichters aan verschillende afnemers, kunnen worden aangemerkt als één enkele (ondeelbare) prestatie. In die zaken is soms weliswaar sprake van twee dienstverrichters, maar van slechts één afnemer, terwijl in dit geval – als de contractuele verhoudingen als uitgangspunt worden genomen – sprake is van twee dienstverrichters (eiseres en de schaderegelaar) en twee afnemers (respectievelijk de verzekeringnemer en eiseres).
8.2.
Evenwel valt uit de hieronder opgenomen rechtsoverwegingen 22 tot en met 28 van het arrest Bookit16.te destilleren dat het HvJ EU het voor mogelijk houdt dat twee te onderscheiden diensten, verricht door twee dienstverrichters, één enkele prestatie kunnen vormen. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de hem voorgelegde gegevens, in het licht van de economische en commerciële realiteit van de betrokken handelingen, kenmerkend zijn voor één enkele handeling, ongeacht hoe zij contractueel is uitgewerkt en daarbij rekening te houden met alle omstandigheden waaronder zij plaatsvindt:
“22 De verwijzende rechter stoelt zijn verzoek om een prejudiciële beslissing op de premisse dat de kaartbetalingsdiensten die Bookit verleent wanneer een persoon via Bookit een kaartje voor een Odeon-bioscoop koopt en daarvoor met een debet- of kredietkaart betaalt, een dienst is die onderscheiden en onafhankelijk is van de verkoop van dat kaartje.
23 Het Hof heeft echter al geoordeeld dat de bijkomende kosten die door een dienstverrichter aan zijn klanten worden aangerekend wanneer zij voor deze diensten betalen met een kredietkaart, een debetkaart, per cheque of in contanten aan het loket van een bank of aan de balie van een tussenpersoon die bevoegd is om de betaling namens deze dienstverrichter te ontvangen, geen tegenprestatie vormen voor een dienst die onderscheiden en onafhankelijk is van de hoofddienst waarvoor de betaling wordt verricht (zie in die zin arrest van 2 december 2010, Everything Everywhere, C-276/09, EU:C:2010:730, punt 32).
24 In dat verband heeft het Hof om te beginnen overwogen dat de terbeschikkingstelling door de verrichter van een hoofddienst aan de klanten van een infrastructuur waardoor zij de prijs van deze dienst kunnen betalen, met name met een bankkaart, voor deze klanten geen doel op zichzelf is en de zogenaamde dienstverrichting waarover deze klanten niet kunnen beschikken zonder de hoofddienst te verwerven, uit het oogpunt van deze klanten geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van deze dienst (zie in die zin arrest van 2 december 2010, Everything Everywhere, C-276/09, EU:C:2010:730, punt 27).
25 Vervolgens heeft het Hof daaraan toegevoegd dat de aanvaarding en de inning van een betaling intrinsiek samenhangen met elke onder bezwarende titel verrichte dienst en het inherent is aan een dergelijke dienst dat de dienstverrichter om betaling vraagt en de nodige inspanningen levert opdat de klant daadwerkelijk voor deze dienst kan betalen. In principe houdt elke methode van betaling van een dienst in dat de dienstverrichter bepaalde stappen onderneemt om de betaling te verwerken, al is het natuurlijk zo dat de omvang van deze stappen kan verschillen naargelang van de betalingsmethode (zie in die zin arrest van 2 december 2010, Everything Everywhere, C-276/09, EU:C:2010:730, punt 28).
26 Ten slotte heeft het Hof erop gewezen dat een afzonderlijke vergoeding voor de zogenoemde financiële dienst, die apart is aangegeven in de overeenkomst en afzonderlijk gespecificeerd op de klantenfacturen, in dat verband niet beslissend is. Het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht of dat afzonderlijke vergoedingen zijn overeengekomen, is namelijk niet bepalend voor het antwoord op de vraag of moet worden geconcludeerd dat er sprake is van twee of meer onderscheiden en onafhankelijke handelingen dan wel van één enkele economische handeling (zie in die zin arrest van 2 december 2010, Everything Everywhere, C-276/09, EU:C:2010:730, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het aan de nationale rechter te beoordelen of de hem voorgelegde gegevens, in het licht van de economische en commerciële realiteit van de betrokken handelingen, kenmerkend zijn voor één enkele handeling, ongeacht hoe zij contractueel is uitgewerkt (zie in die zin arresten van 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, EU:C:2008:108, punt 54, en van 20 juni 2013, Newey, C-653/11, EU:C:2013:409, punten 42–45) en daarbij rekening te houden met alle omstandigheden waarin zij plaatsvindt (zie in die zin arrest van 2 december 2010, Everything Everywhere, C-276/09, EU:C:2010:730, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Gelet op deze gegevens is het aan de verwijzende rechter na te gaan of de door Bookit geleverde kaartbetalingsdiensten in het hoofdgeding voor de toepassing van de btw moeten worden beschouwd als een bijkomende dienst bij de verkoop van de betrokken bioscoopkaartjes of als een bijkomende dienst bij een andere hoofddienst die Bookit levert aan de kaartjeskopers, bijvoorbeeld de reservering of de voorverkoop en de verkoop op afstand van bioscoopkaartjes, en dus als een dienst die met de hoofddienst één enkele prestatie vormt, zodat deze dienst het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen (zie in die zin arresten van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, EU:C:1999:93, punt 32, en van 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie, C-42/14, EU:C:2015:229, punt 31).”
8.3.
Ook uit het arrest Mapfre17.volgt dat de omstandigheid dat sprake is van twee dienstverrichters, niet zonder meer eraan in de weg staat dat sprake is van één ondeelbare dienst. Aan dat arrest ontleent de rechtbank in dit kader de volgende rechtsoverwegingen:
“56 Zoals naar voren lijkt te komen uit de stukken die aan het Hof zijn voorgelegd, wordt de garantie die aan de orde is in het hoofdgeding verstrekt aan de koper van een tweedehandsauto door een marktdeelnemer die onafhankelijk is van de wederverkoper van deze auto en geen partij is bij de verkoop, zodat deze garantie, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet kan worden beschouwd als een garantie die door de verkoper is verstrekt. Daarenboven kan de koper van een tweedehandsauto deze auto kopen zonder deze garantie af te sluiten en kan hij tevens, zonder gebruik te maken van de tussenpersoon van de wederverkoper van de auto, een garantieovereenkomst sluiten met een andere vennootschap dan Mapfre warranty. Tot slot blijkt uit het garantieboekje dat ter terechtzitting door de Franse regering aan het Hof is overgelegd, dat Mapfre warranty zich onder bepaalde omstandigheden het recht voorbehoudt de garantieovereenkomst te ontbinden, zonder dat een dergelijke ontbinding gevolgen lijkt te hebben voor de koopovereenkomst voor de auto.
57 Onder deze omstandigheden, en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt een garantie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet zo nauw verbonden met de verkoop van de tweedehandsauto, dat deze twee handelingen, die bovendien worden verricht door twee verschillende dienstverleners, een onlosmakelijke economische prestatie vormen waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. Derhalve moeten zij vanuit het oogpunt van de btw in beginsel worden beschouwd als onderscheiden en zelfstandige handelingen.”
8.4.
Gelet op de bij 8.2 en 8.3 vermelde arresten houdt de rechtbank het dan ook niet voor onmogelijk dat volgens het HvJ EU in bepaalde gevallen de conclusie gerechtvaardigd is dat twee formeel (contractueel) te onderscheiden diensten die door twee dienstverrichters aan twee afnemers worden verricht, voor omzetbelastingdoeleinden toch één prestatie kunnen vormen.
8.5.
Buiten de verzekeringssfeer wijst de rechtbank nog op het arrest van de Hoge Raad over servicecertificaten voor huishoudelijke apparatuur.18.Omdat een dergelijk certificaat geen doel op zich is voor de consument die het apparaat koopt, was het een bijkomende prestatie. Ook de Hoge Raad lijkt daarbij de mogelijkheid open te laten dat twee formeel (contractueel) te onderscheiden prestaties door twee ondernemers voor de omzetbelasting als één prestatie kunnen worden aangemerkt.
8.6.
Ten slotte wijst de rechtbank op het arrest van 5 oktober 2023 van het HvJ EU met betrekking tot de verstrekking van een welkomstgeschenk bij het afsluiten van een tijdschriftabonnement.19.Daarin herhaalt het HvJ EU zijn vaste rechtspraak over de beide verschijningsvormen van de ene, enkele prestatie. Het HvJ EU oordeelde in deze zaak uiteindelijk dat de verstrekking van een welkomstgeschenk (tablet of smartphone) – met een waarde van minder dan € 50 – een nevenprestatie is bij de hoofdprestatie (levering van een tijdschrift), waardoor op die ene, enkele prestatie het tarief van toepassing is dat hoort bij de hoofdprestatie. In dit kader overwoog het HvJ EU dat het eerste criterium dat voor deze beoordeling (nevenprestatie-hoofdprestatie) in aanmerking moet worden genomen, is dat de nevenprestatie vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument geen zelfstandig doel heeft. Een prestatie moet dus als een nevenprestatie bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofddienst van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken.20.
8.7.
Toegespitst op de zaak van eiseres, overweegt de rechtbank dat zij zich kan voorstellen dat schaderegeling vanuit het oogpunt van de modale consument geen zelfstandig doel heeft. Die modale consument beoogt zich met het afsluiten van een verzekering (zie 1.4.) op de eerste plaats te verzekeren tegen de financiële gevolgen van een schadegebeurtenis. Daar staat tegenover dat de rechtbank, mede gelet op de contractuele verhoudingen in deze zaak, onvoldoende aanknopingspunten heeft om met zekerheid te kunnen zeggen dat de schaderegelingsdienst een bijkomende prestatie is die (in de omstandigheden van dit geval) fiscaal kan opgaan in de hoofdprestatie.
9.1.
Zoals hiervoor onder 3.6.1 en 3.6.2. is toegelicht, zijn de in deze procedure te beantwoorden vragen opgeroepen door het feit dat, naar aanleiding van het arrest Aspiro, de goedkeuring met betrekking tot de vrijstelling van schadeafwikkelingsdiensten is ingetrokken. De rechtbank twijfelt echter over de reikwijdte van dat arrest. Enerzijds valt uit dit arrest af te leiden dat de omstandigheid dat een verzekeringsdienst wordt opgesplitst, in die zin dat de component schadeafwikkeling is uitbesteed aan een derde, de consequentie kan hebben dat de schadeafwikkelingsactiviteit als zodanig niet langer kwalificeren als een ‘handeling ter zake van verzekering’ (zie rechtsoverwegingen 22 tot en met 25 van dat arrest) en daarmee niet onder de verzekeringsvrijstelling valt. Aan de andere kant is ten aanzien van die activiteit nog wel degelijk sprake van met verzekering samenhangende diensten in de zin van diezelfde vrijstelling. Het HvJ EU heeft daarover namelijk het volgende overwogen:
“33. Wat ‘[met verzekering] samenhangende diensten’ betreft is, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de term ‘samenhangende’ voldoende ruim om diverse verrichtingen te omvatten waarmee handelingen ter zake van verzekeringen tot stand komen, waaronder de afwikkeling van schadegevallen, die een van de voornaamste onderdelen van die handelingen vormt.”21.
9.2.
De overweging van A-G Kokott waarnaar het HvJ EU verwijst, luidt als volgt:
“31. Krachtens artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn zijn enkel de met handelingen ter zake van verzekering en herverzekering ‘samenhangende diensten’ van btw vrijgesteld. Deze formulering is uitermate ruim en kan in beginsel alle diensten omvatten die samenhangen met een verzekering. Bij een werkzaamheid zoals de afwikkeling van schade ten gevolge van verzekerde gebeurtenissen is zonder enige twijfel sprake van een dergelijke samenhang.”22.
9.3.
Uit deze overweging leidt de rechtbank af dat het voor het HvJ EU glashelder is dat schadeafwikkelingsdiensten zonder twijfel met verzekering samenhangende diensten zijn voor de toepassing van de vrijstelling. Verder vormt deze overweging voor de rechtbank een aanwijzing dat een schadeafwikkelingsdienst die een buitenlandse schaderegelaar feitelijk verricht ingeval van schade in het buitenland, samen met de verzekeringsdienst die de verzekeraar van motorrijtuigen aan de verzekeringnemer verricht, volgens het HvJ EU één ondeelbare prestatie kunnen vormen.
9.4.
Het probleem in dit verband is dat het arrest Aspiro zuiver is gewezen in het kader van de vrijstelling voor verzekeringshandelingen en niet in het kader van de duiding c.q. karakterisering van de prestatie als zodanig. Complicerende factor daarbij is dat de prejudiciële vraag die het HvJ EU in Aspiro heeft beantwoord, geformuleerd was vanuit het perspectief van de (omzetbelastingpositie van de) partij die de verzekeraar had ingehuurd voor de schadeafwikkeling. Het wordt uit het arrest niet duidelijk of het hierbij ging om een verplicht aangewezen schaderegelaar (zoals in de zaak van eiseres) of dat het in wezen ging om een min of meer willekeurige derde aan wie bepaalde werkzaamheden waren uitbesteed. Het HvJ EU toetste de schadeafwikkelingswerkzaamheden als afzonderlijke prestaties aan de voorwaarden van de verzekeringsvrijstelling, maar maakte niet duidelijk of dat altijd zo zou moeten. Dat maakt het lastig om uit dit arrest algemeen geldende conclusies te trekken over hoe de prestaties van verplicht aangewezen schaderegelaars voor de omzetbelasting moeten worden geduid.
10. Het HvJ EU heeft ook in een aantal andere arresten geoordeeld over kwesties op het gebied van verzekeringen. Het arrest Uniqa biedt echter voor de onderhavige procedure geen soelaas.23.In dat arrest ging het wel om schaderegelaars (zoals in het geval van eiseres), maar was de gestelde prejudiciële vraag van een geheel andere orde. Uit dit arrest is alleen duidelijk geworden dat de door schaderegelaars verrichte diensten niet vallen onder het begrip ‘door raadgevende personen verrichte diensten’ c.q. ‘andere soortgelijke diensten’ in de zin van artikel 56, eerste lid, onderdeel c, van de Btw-richtlijn. Het belang daarvan was gelegen in de ‘oude’ regels over de bepaling van de plaats van dienst, die in de zaak van eiseres verder geen rol spelen.
11. Uit het arrest J.C.M. Beheer BV24.kan weliswaar worden opgemaakt dat het hebben van indirecte in plaats van rechtstreekse betrekkingen in de context van de verzekeringsvrijstelling niet doorslaggevend is, maar de beslissing in die zaak ging over (de voorganger van) het begrip samenhangende diensten (c.q. het begrip verzekeringstussenpersoon) en dus niet over de verzekeringsprestatie als zodanig. Iets dergelijks geldt ook voor andere jurisprudentie die het HvJ EU in het kader van de verzekeringsvrijstelling heeft gewezen. Veelal gaat het om de uitleg van de reikwijdte van de vrijstellingsbepaling en de kwalificatie van bepaalde activiteiten tegen de achtergrond van de verzekeringsvrijstelling,25.maar niet om de (voor)vraag wat nu eigenlijk onder de verzekeringshandeling als zodanig valt.
12. De rechtbank merkt daarnaast nog op dat wellicht van belang is dat het standpunt van verweerder tot gevolg zou hebben dat er een verschil zal ontstaan tussen de omzetbelastinggevolgen voor een zuiver binnenlandse situatie versus een buitenlandse situatie, immers als een Nederlandse verzekeraar zelf binnenlandse schadegevallen afhandelt, dan rust er geen omzetbelasting op die diensten, terwijl dat bij schadeafwikkeling in het buitenland wel het geval is, die diensten zijn immers niet vrijgesteld, wat tot gevolg zou hebben dat de schadeafwikkelingsdienst in de binnenlandse situatie (vrijgesteld) voor de omzetbelasting anders behandeld wordt dan de schadeafwikkelingsdienst in de buitenlandse situatie (niet-vrijgesteld), terwijl overigens sprake is van dezelfde economische activiteiten. De wettelijk voorgeschreven uitbesteding van schadeafwikkelingsdiensten in het buitenland lijkt daardoor spanning op te leveren met het beginsel van de fiscale neutraliteit.
13.1.
Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank zich met name voor de vraag gesteld vanuit welk perspectief zij moet beoordelen of sprake is van één prestatie. Volgens het HvJ EU moet vanuit het perspectief van de modale consument beoordeeld worden of sprake is van meerdere, van elkaar te onderscheiden (hoofd)diensten dan wel van één enkele dienst, waarbij rekening moet worden gehouden met de economische en commerciële realiteit van de betrokken handelingen, ongeacht de contractuele uitwerking daarvan (zie 7.1). Vast staat dat vanuit zuiver (civiel)juridisch oogpunt sprake is van twee te onderscheiden prestaties, maar het gaat erom of er vanuit het oogpunt van de consument al dan niet sprake is van meerdere van elkaar te onderscheiden diensten. Uitgaande van dat perspectief overweegt de rechtbank dat het voor haar maar moeilijk is voor te stellen dat een consument die bij eiseres een autoverzekering afsluit, de schadeafwikkeling beschouwt als een volstrekt afzonderlijke component. De modale consument zal zich immers juist mede daarvoor hebben verzekerd bij eiseres. De omstandigheid dat het voor de consument wel duidelijk is dat hij, als hij in het buitenland betrokken is bij een schadegebeurtenis, in eerste instantie een ander aanspreekpunt heeft, maakt dat niet per se anders. Dit bekent nog niet dat daardoor in de ogen van die consument sprake is van twee verschillende, van elkaar te onderscheiden diensten.
13.2.
De rechtbank neigt daarom, kijkend naar de jurisprudentie van het HvJ EU in de context van verzekeringen en bezien vanuit het perspectief van de consument, naar het standpunt dat schadeafwikkeling niet los kan worden gezien van de verzekeringsdienst als zodanig. Als dat anders zou zijn, in die zin dat in beginsel sprake is van twee afzonderlijke diensten, dan heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om met zekerheid te kunnen zeggen dat de schaderegeling kwalificeert als een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt. Daar komt bij dat het arrest Aspiro ook zo gelezen kan worden, dat de diensten van schaderegelaars door de uitbesteding geen verzekeringshandelingen (meer) kunnen zijn. Vanwege deze twijfels heeft de rechtbank besloten de Hoge Raad in deze procedure een tweetal prejudiciële vragen voor te leggen.
Beslissing
De rechtbank:
- legt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen voor:
1. Vormt de schadeafwikkelingsdienst die een buitenlandse schaderegelaar feitelijk verricht ingeval van schade in het buitenland, samen met de verzekeringsdienst die de verzekeraar van motorrijtuigen aan de verzekeringnemer verricht, voor omzetbelastingdoeleinden objectief gezien één enkele, ondeelbare economische prestatie?
2. Zo nee, is die schadeafwikkelingsdienst een bijkomende prestatie bij de verzekeringsdienst (de hoofdprestatie), met als gevolg dat de bijkomende prestatie het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt?
- schorst de behandeling van de zaak en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is op 14 december 2023 gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van de Bosch en mr. F. Brekelmans, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de beslissing in deze tussenuitspraak kan als zodanig geen hoger beroep worden ingesteld. Dat kan te zijner tijd wel tegen de einduitspraak in deze zaak. Desgewenst kunnen partijen dan (ook) de beslissing in deze tussenuitspraak aanvechten.
Bijlagen:
Belangrijkste bepalingen uit de SLA met [X L België N.V.] ;
Belangrijkste bepalingen uit de uitbestedingsovereenkomst met [X] Schadenregulierung Deutschland GmbH.
Bijlage 1
Belangrijkste bepalingen uit de SLA met [X L België N.V.] :
“Service Level Agreement
Betrokken partijen:
Onderlinge Waarborgmaatschappij [X] u.a.
[adres]
[vestigingsplaats]
En
[X L België N.V.]
[adres]
[postcode] Antwerpen
(…)
1. Afkortingen / begripsomschrijving
- Onderlinge Waarborgmaatschappij [X] u.a. wordt in deze SLA aangeduid met [X]
- [X L België N.V.] wordt in deze SLA aangeduid met [X] BE
- SLA = service level agreement
- Council of Bureaux = organisatie welke de uitvoering van het Groene Kaart Systeem managed.
- Internal Regulations = overeenkomt waarin de rechten en plichten van Het Groene Kaart bureau, de aangewezen correspondent en de WA-verzekeraar zijn vastgelegd.
- RDR = reglement direct — directe regeling. Overeenkomst waarbij de verzekeraar van de aansprakelijk persoon de verzekeraar van de schadelijder machtigt om de schade van zijn verzekerde te regelen. De bepaling van de aansprakelijkheid vindt plaats aan de hand van een baremasysteem, dat voor bepaalde situaties de schuldverdeling vastlegt. Krachtens de RDR-regeling accepteren de verzekeraars onderling elkaars expert tot het plafond van EUR 8.500,-.
2. Omschrijving diensten en onderlinge verhouding
[X] BE treedt op als Groene Kaart correspondent en 4e WAM richtlijn vertegenwoordiger van [X] . De onderlinge rechten en plichten zijn vastgelegd in de door de Council of Bureaux opgestelde ‘Internal regulations’.
[X] zal de behandeling van alle schades, welke vallen binnen de genoemde
overeenkomsten, overdragen aan [X] BE
3. Doel
Het doel van deze SLA is:
- Een meer efficiënte schadebehandeling
- Door het vastleggen van werkafspraken komen tot een uniforme
werkwijze
- Verkrijgen van gedegen managementinformatie
- Verlagen van de gemiddelde kosten (behandeling en schade)
4. Werkafspraken
a. a) Schademelding
Schademelding door [X] aan [X] BE. De Front-Office doet geen uitspraak over de schuldvraag.
Schademelding door [X] BE. Indien [X] binnen drie weken na dagtekening van de meldingsbrief [X] BE niet anderszins informeert, kan [X] BE er van uitgaan dat de dekking in orde is. Als [X] BE regelt zonder melding van verzekerde moet dit kunnen worden verantwoord op basis van de door [X] BE ontvangen stukken.
b) Reservering
[X] hanteert een standaardreservering voor materiële schade van EUR 3.500,- Indien het schadebedrag boven EUR 7.500,- lijkt te komen, ontvangt [X] van [X] BE reserveadvies. Voor letselschades geldt geen standaardreserve. Deze reserves worden op dossierniveau vastgesteld.
c) Schadebehandeling
Zonder overleg correspondeert [X] niet rechtstreeks met de tegenpartij en [X] BE niet rechtstreeks met verzekerde.
[X] BE behandelt de schade en behartigt hierbij de belangen van [X] .
Blijkt uit de melding of tijdens de behandeling dat de schuldvraag en/of de schadeomvang ter discussie staat dan is, voordat deze schade wordt geregeld, overleg met de behandelaar van [X] noodzakelijk. De beslissing om over te gaan tot dagvaarding (regreszaken) ligt bij [X] .
Eenmaal per week vindt er tussen [X] en [X] BE telefonisch overleg plaats over materiële schade dossiers waar discussie ontstaat over de wijze van afwikkeling.
d) Expertise
[X] BE beoordeelt zelf of een (contra)expertise wenselijk is. Als expertise reeds is verricht door de verzekeraar van de tegenpartij conformeert [X] BE zich aan de RDR grenzen (dit geldt niet strikt voor expertise in rechtsbijstand). De expertisegrens bedraagt EUR 1.000,-. Onder dit bedrag wordt geen fysieke expertise verricht. Voor een schade (bestek) tussen EUR 1000,- en EUR 2000,- wordt CED ingeschakeld. Voor het vaststellen van hogere schades kan ook een ander bureau (meer onderzoek en/of gespecialiseerd) worden ingeschakeld.
[X] BE houdt de vrijheid om op dossierniveau van deze grens af te wijken. Als [X] beargumenteerd om een expertise verzoekt, zal dit verzoek ook onder de grens worden ingewilligd.
e) Kosten
[X] BE kan haar kosten conform het Groene Kaart tarief declareren. 15% van het schadebedrag met een minimum van EUR 300,- en een maximum van EUR 3500,-
Voor mondelinge vragen wordt door [X] BE geen kosten berekend. Zodra er een dossier moet worden aangemaakt om de gevraagde informatie te kunnen verschaffen, wordt EUR 75,- gerekend.
Als [X] BE door [X] wordt ingeschakeld om een schade te verhalen, wordt
het Groene Kaart tarief gehanteerd.
Letselschaderegelaars declareren op uurbasis EUR 115,-
Arbeidsdeskundigen declareren op uurbasis EUR 135,-
Het Groene Kaart tarief wordt verhoogd met 5% administratiekosten
f) Informatiestromen
Informatie welke [X] ontvangt en van belang is voor de afhandeling van de schade worden binnen 5 werkdagen doorgestuurd aan [X] BE.
[X] BE informeert [X] over de ontwikkeling van het dossier (minimaal eens per drie maanden).
Tenzij hier uitdrukkelijk door [X] wordt verzocht, maakt [X] BE geen rechtvaardigingstukken van de gemaakte uitgaven over.
(…)
6. Evaluatie
De inhoud van deze SLA zal jaarlijks worden geëvalueerd en indien nodig, na
overleg met de betrokken partijen, worden aangepast. Zodra het TIS systeem in
België is geïmplementeerd zal de SLA op deze nieuwe werkwijze moeten
worden aangepast. Als een andere situatie daarom vraagt kan eventueel een
tussentijdse aanpassing worden doorgevoerd.
Deze SLA is geldig vanaf 1 oktober 2012”
Bijlage 2
Belangrijkste bepalingen uit de uitbestedingsovereenkomst met [X] Schadenregulierung Deutschland GmbH:
“Uitbestedingsovereenkomst
Ondergetekenden:
1. de naamloze vennootschap [X] verzekeringen N.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en ingeschreven onder handelsregisternummer [nummer] , hierna te noemen: “ [X] verzekeringen”;
en
2. de vennootschap naar buitenlands recht [X] Schadenregulierung Deutschland GmbH, statutair gevestigd te Hamburg en ingeschreven onder handelsregisternummer [nummer] , hierna te noemen: “ [X] Schadenregulierung”
[X] verzekeringen en [X] Schadenregulierung gezamenlijk als “partijen” worden
aangeduid.
In aanmerking nemende dat:
- -
[X] verzekeringen een verzekeringsbedrijf in stand houdt, hoofdzakelijk gericht op het voorzien in (schade)verzekeringen ten behoeve van ondernemers en particulieren;
- -
[X] verzekeringen naast haar activiteiten in Nederland ook voor business to business-klanten zaken doet in Duitsland;
- -
[X] Schadenregulierung op grond van artikel 8 lid 2 van het Duitse Pflichtversicherungsgesetz is aangesteld als wettelijk vertegenwoordiger in het kader van wettelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigen van Duitse gekentekende motorrijtuigen;
- -
[X] verzekeringen gebruik wenst te maken van de dienstverlening van [X] Schadenregulierung voor de schadeafwikkeling voor haar Duitse producten van haar label ‘ [X] verzekeringen’;
- -
partijen wensen hun onderlinge rechtsverhouding te regelen in deze overeenkomst
(hierna te noemen: “Overeenkomst”).
Komen het volgende overeen:
Artikel 1: omvang van de uitbesteding
1.1
[X] verzekeringen besteedt verschillende werkzaamheden met betrekking tot de
schadeafwikkeling uit aan [X] Schadenregulierung. Het betreft naast de ‘Groene Kaart’ en ‘4e WAM-richtlijn’ vertegenwoordiging van [X] verzekeringen in Duitsland, de behandeling van schades voor verzekerden vanuit het product “ [X] Kfz-versicherung” (hierna: [X] AKB). Dit geldt voor alle rubrieken (Al t/m A9), met uitzondering van rubriek A1 indien Duits (aansprakelijkheids)recht niet van toepassing is en met uitzondering van de rubrieken A2/A7/A8 voor zover de moedermaatschappij van de verzekerde gevestigd is in de Benelux. Indien [X] verzekeringen schadeafwikkeling vanuit andere producten ter behandeling van [X] Schadenregulierung aanbiedt, is deze Overeenkomst ook op deze werkzaamheden door [X] Schadenregulierung van toepassing. Partijen komen tot specifieke werkafspraken welke zijn/zullen worden opgenomen in een Service Level Agreement (SLA). Deze is (zal) als bijlage (worden) toegevoegd.
1.2
[X] Schadenregulierung zal In het kader van deze Overeenkomst verkregen opdrachten tot het uitvoeren van werkzaamheden naar beste inzicht en vermogen uitvoeren, één en ander volgens de eisen van goed vakmanschap.
1.3
[X] verzekeringen blijft verantwoordelijk voor de door haar uitbestede werkzaamheden ten opzichte van haar aandeelhouder(s), verzekerden en toezichthouder(s).
1.4
[X] verzekeringen is gerechtigd de uitbestede werkzaamheden zelf te gaan verrichten of uit te besteden aan een derde.
Artikel 2: verplichtingen over en weer
2.1
De in artikel 1 genoemde dienstverlening zullen worden verricht door medewerkers in loondienst van [X] dan wel door [X] Schadenregulierung ingeschakelde derden. Als [X] Schadenregulierung derden wenst in te schakelen, dan wordt [X] verzekeringen hiervan in kennis gesteld. Als [X] verzekeringen de voorkeur heeft voor een andere derde, dan heeft [X] verzekeringen de mogelijkheid in gezamenlijk overleg een andere derde in te schakelen. [X] Schadenregulierung dient er voor zorg te dragen dat haar medewerkers en eventueel ingeschakelde derden aantoonbaar beschikken over voldoende kennis, blijkend uit door hen gevolgde opleidingen, en ervaring op het gebied van de uitbestede werkzaamheden. [X] Schadenregulierung stelt op het eerste verzoek van [X] verzekeringen een actueel overzicht van de door haar gebruikte derden ter beschikking.
2.2
Indien [X] Schadenregulierung gebruik maakt van derden bij de uitvoering van haar werkzaamheden, zal zij de inhoud van de bepalingen van deze Overeenkomst zoveel mogelijk tevens met hen overeenkomen,
2.3
[X] Schadenregulierung moet beschikken over adequate noodplannen om de continuïteit bij calamiteiten met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden te waarborgen. De basis hiervoor is de wijze waarop [X] verzekeringen dat had gedaan als zij de werkzaamheden niet had uitbesteed. [X] Schadenregulierung maakt daarbij gebruik van de noodvoorzieningen die [X] verzekeringen voor [X] Schadenregulierung treft.
2.4
[X] Schadenregulierung verklaart dat haar werkprocessen zodanig zijn ingericht dat daarmee wordt voldaan aan de geldende Duitse wet- en regelgeving. De compliance-functie en de interne audit-functie van [X] verzekeringen strekt zich ook uit over de aan [X] Schadenregulierung uitbestede werkzaamheden. De compliance officer c.q. interne auditor van [X] verzekeringen heeft dezelfde bevoegdheden ten aanzien van de uitbestede werkzaamheden bij [X] Schadenregulierung als bij [X] verzekeringen als zij de werkzaamheden niet had uitbesteed.
2.5
[X] verzekeringen is te allen tijde gerechtigd audits uit te (laten) voeren om de verplichtingen van [X] Schadenregulierung welke voortvloeien uit deze Overeenkomst dan wel uit de wet- en regelgeving en/of jurisprudentie te kunnen beoordelen. [X] Schadenregulierung verleent volledige medewerking ten aanzien van deze audits.
2.6
[X] Schadenregulierung maakt gebruik van de ICT-systemen van [X] verzekeringen. [X] verzekeringen stelt aan [X] Schaderegulierung goed functionerende ICT-systemen beschikbaar.
2.7
Partijen zullen met regelmaat overleg voeren over de wijze waarop deze Overeenkomst wordt uitgevoerd en hoe verbeteringen in werkprocessen kunnen worden doorgevoerd.
Artikel 3: verplichtingen in het kader van uitbesteding werkzaamheden
3.1
Partijen zullen bij de uitvoering van het bepaalde in deze Overeenkomst handelen met inachtneming van de Wet op het financieel toezicht (“Wft”) en daarop gebaseerde relevante regelgeving.
3.2
Partijen zullen onderling de relevante en benodigde informatie uitwisselen ter uitvoering van hun wettelijke taken op grond van de Wft of daaruit voortvloeiende of overige wet- en regelgeving.
3.3
Partijen zullen elkaar iedere medewerking verlenen omtrent enig onderzoek in te stellen door toezichthoudende instanties op grond van de Wft of daaruit voortvloeiende of overige wet- en regelgeving.
3.4
Partijen verstrekken alle gevraagde inlichtingen aan de bevoegde toezichthouder (De Nederlandsche Bank en/of Autoriteit Financiële Markten) en komen overeen dat de bevoegde toezichthouder toegang heeft tot de relevante boeken, de administratieve bescheiden en de bedrijfsruimten, voor zover deze niet vallen onder een op een partij rustende wettelijke geheimhoudingsplicht. Partijen volgen de met de bedrijfsprocessen verband houdende aanwijzingen van de bevoegde toezichthouder op. Partijen informeren elkaar onverwijld over aan de toezichthouder verstrekte inlichtingen respectievelijk het door de toezichthouder te houden onderzoek van boeken en administratieve bescheiden, respectievelijk de door het orgaan gegeven aanwijzingen.
3.5
Alle incidenten inzake onder andere beveiliging, fraude, naleving van wet- en regelgeving worden terstond gemeld aan [X] verzekeringen. Ter afhandeling ervan volgt [X] Schadenregulierung de instructies van [X] verzekeringen op.
3.6
Na beëindiging en/of ontbinding van deze Overeenkomst en/of na opschorting van de verplichtingen uit deze Overeenkomst waarborgt [X] Schadenregulierung dat de haar uit te voeren/uitgevoerde werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd door [X] verzekeringen zelf, dan wel door een door [X] verzekeringen aangewezen of aan te wijzen derde. [X] Schadenregulierung is verplicht volledige medewerking te verlenen en op eerste verzoek alle benodigde informatie te verstekken ten einde de opdrachten door de derde te kunnen doen laten uitvoeren.
Artikel 4: rapportage
4.1
[X] verzekeringen heeft de bevoegdheid [X] Schadenregulierung te verzoeken jaarlijks te rapporteren over de uitvoering van de werkzaamheden zoals in artikel 1 is omschreven. In deze rapportage wordt de uitvoering van de werkzaamheden in de rapportageperiode beschreven. In de rapportage wordt in ieder geval melding gemaakt van:
- -
de omvang van de verrichte werkzaamheden;
- -
de doorlooptijden;
- -
alle incidenten/klachten, de afhandeling ervan en de maatregelen die zijn genomen om herhaling te voorkomen.
Dit artikel is nader uitgewerkt in de SLA zoals genoemd in artikel 1.1.
4.2
In geval van beëindiging van de uitbesteding, verschaft [X] Schadenregulierung op verzoek van [X] verzekeringen binnen een maand na beëindiging aan [X] verzekeringen een eindrapportage welke artikel 4.1 voldoet.
Artikel 5: duur van de Overeenkomst/opzegging
5.1
Deze Overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd met ingang van 1 januari 2016.
(…)”
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑12‑2023
Eiseres is een fiscale eenheid omzetbelasting en als zodanig niet de verzekeraar. Omwille van de leesbaarheid hanteert de rechtbank in deze tussenuitspraak toch veelal ‘eiseres’ om aan te geven dat het om het verzekeringsconcern gaat.
Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (Richtlijn 2009/10/EG).
De voorganger van artikel 21 van Richtlijn 2009/103/EG is artikel 4 van de per 7 oktober 2009 vervallen Richtlijn 2000/26/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
Artikel 21, eerste lid, WAM-richtlijn.
Artikel 4:70, vierde lid, van de Wft.
Artikel 21, zesde lid, WAM-richtlijn.
HvJ EU 17 maart 2016, C-40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro).
HvJ EU 26 mei 2016, C-607/14, ECLI:EU:C:2016:355 (Bookit) en HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre), HvJ EU 18 juli 2013, C-26/12, ECLI:EU:C:2013:526 (PPG Holding) en HvJ EU 3 april 2008, C-124/07, ECLI:EU:C:2008:196 (J.C.M. Beheer BV).
Zie onder meer HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (Card Protection Plan), r.o. 29, HvJ EU 16 april 2015, ECLI:EU:C:2015:229, C-42/14 (Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie), r.o. 31 t/m 32 en HvJ EU, 8 december 2016, C-208/15, ECLI:EU:C:2016:936 (Stock ’94), r.o. 26 en 27.
HvJ EU 17 januari 2013, C-224/11, ECLI:EU:C:2013:15 (BGŻ Leasing), r.o. 30 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (Card Protection Plan), r.o. 29.
HvJ EU 26 mei 2016, C-607/14, ECLI:EU:C:2016:355 (Bookit), r.o. 27, HvJ EU 21 februari 2008, C-425/06, EU:C:2008:108 (Part Service), r.o. 54, HvJ EU 20 juni 2013, C-6 53/11, EU:C:2013:409 (Newey), r.o. 42 t/m 45 en HvJ EU 2 december 2010, C-276/09, EU:C:2010:730 (Everything Everywhere), r.o. 26.
Zie onder meer HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (Card Protection Plan), r.o. 30 t/m 32 en HvJ EU 16 april 2015, C-42/14, ECLI:EU:C:2015:229, (Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie), r.o. 31.
HvJ EU 20 april 2023, C-282/22, ECLI:EU:C:2023:312 (Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej).
HvJ EU 26 mei 2016, C-607/14, ECLI:EU:C:2016:355 (Bookit).
HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre).
Hoge Raad 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2197.
HvJ EU 5 oktober 2023, C-505/22, ECLI:EU:C:2023:731 (Deco Proteste).
Zie de rechtsoverwegingen 20 tot en met 28.
HvJ EU 17 maart 2016, C-40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro).
HvJ EU (A-G) 23 december 2015, C-40/15, ECLI:EU:C:2015:850 (Aspiro).
HvJ EU 1 augustus 2022, C-267/21, ECLI:EU:C:2022:614 (Uniqa).
HvJ EU 3 april 2008, nr. C-124/07, ECLI:EU:C:2008:196 (J.C.M. Beheer BV).
Zie bijvoorbeeld HvJ EU 20 november 2003, nr. C-8/01, ECLI:EU:C:2003:621 (Taksatorringen).