RvdW 2019/20:Economische zaak. 1. Oordeel dat verdachte als bestuurder en directeur bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te nemen ter voorkoming van verboden gedraging van rechtspersoon, hij dit heeft nagelaten en hij daardoor deze gedraging heeft bevorderd, en ook dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat verboden gedraging zich zou voordoen, is niet onjuist. 2. De opvatting dat opzetvereiste zich ook uitstrekt tot delictsbestanddeel "dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd" is onjuist, nu blijkens delictsomschrijving art. 13 Wet bodembescherming ook "redelijkerwijs had kunnen vermoeden" toereikend is.